• No results found

André Bouwman, Reinaert en Renart · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "André Bouwman, Reinaert en Renart · dbnl"

Copied!
934
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart

André Bouwman

bron

André Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart. Prometheus, Amsterdam 1991

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bouw008rein02_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / André Bouwman

(2)
(3)

Aan de nagedachtenis van mijn vader

(4)

Woord vooraf

Gaarne betuig ik mijn erkentelijkheid aan al degenen die bij de totstandkoming van mijn proefschrift betrokken zijn geweest. Behalve mijn promotor noem ik prof. dr.

K. Busby, lic. R. van Daele, prof. dr. J.D. Janssens, dr. L.E.I.M. Jongen, mevr. drs.

E. Nieboer, dr. P.W.M. Wackers en drs. R.M.T. Zemel, die de pre-definitieve versie van mijn manuscript van commentaar voorzagen. Voorts bood dr. W. Kuiper mij alle gelegenheid om het ‘Reinaert-apparaat’ te raadplegen, hielp mevr. drs. A.A.L.

Bulles met het proeflezen en nam H.W. de Kooker de literatuurlijst door. De samenvatting is door mevr. dr. C.M.G. Berkvens-Stevelinck in het Frans vertaald.

Tijdens mijn onderzoek kon ik beschikken over de editoriale, tekstkritische en exegetische vruchten van meer dan honderdvijftig jaar Reinaert-filologie. Vooral J.W. Muller en prof. dr. F. Lulofs ben ik veel verplicht.

De laatste woorden vooraf wijd ik aan Ans, mijn echtgenote; in dank, om vele redenen.

Amsterdam, 2 februari 1991.

(5)

Aanwijzingen voor de lezer

In deze studie worden de volgende afkortingen gebruikt (voor de volledige titelbeschrijvingen zie men de literatuurlijst):

Van den vos Reynaerde, in de editie van Lulofs 1983.

Lfs

Van den vos Reynaerde, in de editie van Muller 1944.

Mul

Le Roman de Renart, in de editie van Martin 1882-1887. Naar versnummers Mar

uit branche I wordt verwezen zonder nadere specificatie (bv. Mar. 212); bij verwijzingen naar andere branches gaat het branche-nummer aan het versnummer vooraf (bv. Mar. Ia 2000, Mar. III 714-16). De verzen in branche I, Ia en Ib zijn doorlopend genummerd: Mar.

1-1620, 1621-2204, 2205-3212.

Le Roman de Renart, in de editie van Roques 1948-63. De verzen van de Roq

uitgegeven branches zijn doorlopend genummerd. Deel 1 bevat branche I, Ia en Ib (volgens de indeling van Martin):

Roq. 1-1618, 1679-2260, 2261-3256.

Le Roman de Renart, in de editie van Fukumoto, Harano & Suzuki 1983-1985.

Fuk

De verzen van de uitgegeven branches zijn doorlopend genummerd. Zie voor branche I Fuk. 5671-7278.

‘Concordantiën III, Mnl.-Ofr.’: een opsomming van corresponderende verzen Conc. III

in de Reinaert en de Roman de Renart, bijeenverzameld door D.C. Tinbergen, gepubliceerd in Muller 1942:202-15.

De te vergelijken teksten, branche I van de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde, zijn, afgezien van de proloog, verdeeld in zes episoden:

Hofdag (Roq. 11-452, Lfs. 41-464) Hfdg

Eerste indaging (Roq. 453-736, Lfs.

465-997) 1eInd

(6)

Derde indaging (Roq. 940-1220, Lfs.

1326-1752) 3eInd

Veroordeling en verzoening (Roq.

1221-1478, Lfs. 1753-2795) V&vz

Pelgrimage en vlucht (Roq. 1479-1678, Lfs. 2796-3469)

P&vl

Deze episoden (en de proloog) zijn op hun beurt weer onderverdeeld in

genummerde segmenten (zie de synoptische editie in bijlage 1). Verwijzen naar een specifiek segment geschiedt met behulp van de

(7)

episode-afkorting gevolgd door een schuine streep en het gecursiveerde

segment-nummer, bv. Hfdg/130, V&vz/1350a. Waar geen misverstand mogelijk is, wordt volstaan met het segment-nummer.

De paragrafen in de bewerkingscommentaar (hfst. 2) hebben meestal als titel een segment-nummer. Verwijzingen naar corresponderende segmenten en

commentaarparagrafen onderscheiden zich door de aan- of afwezigheid van één woord: op. ‘Zie 3eInd/190-191’ verwijst naar twee tekstsegmenten, ‘Zie op

3eInd/190-191’ verwijst naar een paragraaf in de bewerkingscommentaar (hfst. 2).

(8)

1

De Oudfranse grondtekst

1.1 Inleiding

Wanneer precies de Oudfranse verhalen over de vos Renart zijn ontstaan, is niet bekend. De schriftelijke traditie, die zich inspireert op de Middellatijnse Ysengrimus (ca. 1150),1.laat men meestal beginnen bij Pierre de Saint-Cloud. Rond 1175 zou hij in ‘branche II-Va’ beschreven hebben - tegen de achtergrond van de contemporaine ridderepiek - hoe de vete tussen de twee baronnen, Renart de vos en Ysengrin de wolf, een aanvang nam.2.Dit eerste literaire Renart-verhaal kreeg al snel navolging:

verschillende auteurs schreven tot 1180 zes andere verhalen, tot 1205 nog eens elf.3.

In de eerste helft van de dertiende eeuw verschenen er nog tien. Deze Renart-verhalen of ‘branches’ functioneerden eerst zelfstandig (ook al verwijzen ze naar elkaar) doch werden na verloop van tijd in compilaties bijeengebracht. Vanaf de dertiende eeuw zijn ze overgeleverd in een groot aantal handschriften en vormen ze als geheel de Roman de Renart.4.

Er zijn veertien complete verzamelhandschriften bewaard gebleven: A B C D E F G H I K L M N O; daarnaast negentien fragmenten en handschriften die slechts één of enkele branches bevatten, aangeduid met de minuskels a-t (exclusief j).5.Ernst Martin en Hermann Büttner hebben de filiatie van de handschriften onderzocht.6.Een onderzoek van het aantal branches en hun volgorde in elke codex en de vergelijking van de varianten uit alle redacties van elke branche voerden tot de conclusie dat er drie families te onderscheiden zijn: α, β en γ. De handschriften A D E F G N vormen de α-familie, B K L de β-familie. Deze twee families zijn gecombineerd in γ, die uit C en M bestaat.7.Tot geen van de drie families behoren de handschriften H I O en a (dat alleen de branches I, Ia en Ib bevat); zij zijn elk op een eigen wijze

gecontamineerd.8.

De editie van de Roman de Renart die Martin bezorgde (1882-1887), is voor een aanzienlijk deel op handschrift A gebaseerd en wordt daarom wel als representant van de α-traditie beschouwd.9.Roques heeft het β-handschrift B uitgegeven, op de slotbranche na (1948-1963). In de meest recente editie van de Roman de Renart (1983-1985) gebruiken Fukumoto, Harano en Suzuki handschrift C als basis, zodat nu ook de derde traditie is ontsloten.10.

Literair een van de meest geslaagde branches van de Roman de Renart is Le plaid (of Le jugement). Dit relaas van Renarts dagvaarding en proces stamt waarschijnlijk uit 1179. Tien handschriften openen ermee11.

(9)

en sinds Martin alle branches van een nummer voorzag, duiden romanisten Le plaid ook aan als branche I.

Het verhaal zet in op de hofdag van koning Noble, waar Ysengrin en Chantecler zich beklagen over Renart. De koning besluit de vos - die niet aanwezig is - voor het gerecht te dagen. Brun en, na hem, Tibert vertrekken om hem te dagvaarden. Beiden worden echter door toedoen van de vos zwaar mishandeld en keren onverrichterzake terug. Pas de derde bode, Grinbert, slaagt erin Renart mee te voeren naar het hof.

Daar wordt de vos veroordeeld tot de strop. Als de galg wordt opgericht, wendt Renart zich tot de koning en beweert dat hij ten onrechte is veroordeeld. Niettemin heeft hij berouw over zijn zonden en zou hij graag naar het Heilige Land trekken voor zijn zieleheil. Noble is geroerd, verleent hem gratie en laat hem als pelgrim van het hof vertrekken. Maar de vos heeft zich niet bekeerd. Eenmaal op vrije voeten mishandelt hij Coart de haas en bespot de koning. Alle hovelingen achtervolgen Renart, die maar op het nippertje Maupertuis weet te bereiken.

Het zijn (onder meer?) deze belevenissen die door een zekere Willem worden aangeduid als die avonture van Reynaerde en die volgens zijn zeggen in het Diets onghemaket bleven - totdat Willem de Oudfranse branche bewerkte.12.Daarmee schiep hij het Middelnederlandse dierenepos dat bekend staat als Van den vos Reynaerde, naar de rubriek boven de Comburgse redactie. Het is de vraag of Van den vos Reynaerde bij medio-neerlandici enige introductie behoeft. Als een van de hoogtepunten der Middelnederlandse letterkunde heeft de Reinaert altijd sterk de aandacht van de filologen getrokken, vanaf de begintijd van het vak. Met de ontdekking in 1805 van de Comburgse verzamelcodex, een van de belangrijkste bronnen voor de Middelnederlandse letterkunde, was tegelijk de eerste

Middelnederlandse redactie van de Reinaert bekend. Sindsdien volgden er nieuwe ontdekkingen, nieuwe visies, nieuwe publicaties. De hoeveelheid artikelen en studies - over auteurschap en datering, ‘ontstaan en samenstel’, taal en stijl, over structuur en interpretatie, toponymie, tekstkritiek enzovoort - is overweldigend.13.Geregeld verschijnen er kritische edities met inleidingen die de overgeleverde bronnen beschrijven en een stand van het onderzoek geven. Het lijkt mij daarom voor de Reinaert niet nodig om dergelijke preliminaria uiteen te zetten. Men kan ze bij Lulofs (1983), Van Dis (1972), Muller (1944) en Buitenrust Hettema (1910) - om de belangrijkste editeurs van deze eeuw te noemen - makkelijk vinden.

Ondertussen is wellicht de vraag gerezen wat deze studie aan de berg literatuur heeft toe te voegen. Een kort antwoord moge hier volstaan:

(10)

deze studie richt zich op de Reinaert als overzetting en aanpassing van de Oudfranse branche Le plaid. Door het bewerkingsgedrag in kaart te brengen, probeer ik zicht te krijgen op de literaire opvattingen en compositietechniek van de Middelnederlandse dichter. Tegelijkertijd vormen mijn bevindingen, naar ik hoop, een bijdrage tot de interpretatie van de Reinaert en - in laatste instantie - tot het bewerkingstechnisch onderzoek in het algemeen. De optekening van het bewerkingsgedrag geschiedt middels een uitgebreide vergelijking van het Middelnederlandse gedicht met zijn Oudfranse voorbeeld. Hierbij worden toevoegingen, weglatingen, omzettingen, accentverschuivingen en andere wijzigingen geïnventariseerd en geïnterpreteerd.

Een dergelijke systematische bestudering van de textuele verschillen is nog nauwelijks verricht voor de Reinaert.14.Wel heeft men in het verleden de overeenkomsten met branche I bestudeerd om te bepalen in hoeverre de Reinaert schatplichtig is aan de Oudfranse traditie.15.Deze onderzoekingen beperken zich evenwel tot het

gemeenschappelijke en doen dus onvoldoende recht aan het eigen karakter van de Reinaert. Vanuit dat perspectief komt men er niet toe om te vragen waarom passage x in de verdietsing16.is toegevoegd, waarom motief y is verdwenen. Juist de vraag naar het waarom van de verschillen, het zoeken naar verklaringen, is essentieel voor een juist begrip van een eventueel patroon dat achter de concrete veranderingen schuil kan gaan.

Haast onvermijdelijk beginnen onderzoekingen over bewerkingsgedrag met een grondtekstonderzoek. ‘Pas als men weet wat er in de Oudfranse tekst stond die de Middelnederlandse vertaler voor zich had, kan men vaststellen hoe hij zijn werk heeft verricht’, aldus Gerritsen (1988:191). Het is inderdaad niet op voorhand duidelijk wat er in de Oudfranse tekst stond die de dichter van de Reinaert voor zich had.

Branche I is namelijk overgeleverd in meerdere redacties, die onderling verschillen.

Aan welke redactie of groep redacties is de grondtekst van de Reinaert het meest verwant? Deze vraag staat in het eerste hoofdstuk centraal.17.

1.2 Een nadere verkenning van de redacties van branche I

De tekst van branche I treffen we aan in dertien handschriften van de Roman de Renart.18.Tijdens het proces van herhaald afschrijven zijn er verschillen in de tekst ontstaan; ieder handschrift biedt in principe een eigen redactie van branche I met eigen varianten. Het variantenonderzoek van Ernst Martin en Hermann Büttner laat zien dat voor de belangrijkste varianten van branche I de redacties in twee groepen tegen-

(11)

over elkaar staan: enerzijds A C D F G I L M N O a, anderzijds B H.19.De redacties van elke groep hebben bepaalde varianten gemeenschappelijk en blijken onderling verwant te zijn. Van sommige gemeenschappelijke lezingen kan vastgesteld worden dat het een corruptie of emendatie betreft. In die gevallen kan uitgemaakt worden welke variant oorspronkelijk is.20.

De redacties van branche I in B en H worden kenmerkend geacht voor de β-familie.

De andere β-handschriften K en L wijken namelijk af: in K zijn branches I, Ia en Ib afwezig, en L moet branche I en het begin van branche Ia geput hebben uit een handschrift dat nauw verwant was aan a, vermoedelijk ter vervanging van ontbrekende folia.21.En voorts bezit H - dat zijn branches afwisselend aan de α- en β-familie ontleent, ‘innerhalb jeder einzelnen Branche aber stets den unvermischten Text einer der beiden Vorlagen bietet’ - voor branche I een β-redactie.22.

Verreweg het belangrijkste distributiepatroon voor branche I is, als gezegd, BH/ACDFGILMNOa. Het is in dit bestek niet mogelijk (en ook niet nodig) om deze dichotomie tot in alle details in kaart te brengen.23.Een ruwe schets aan de hand van drie der belangrijkste varianten volstaat. In paragraaf 1.3.1 en 1.3.2 zullen nog andere voorbeelden van deze dichotomie behandeld worden. Ik citeer in eerste instantie uit de edities van branche I; die in deel 1 van Roques (1948-1963) is representatief voor B H, die in deel 1 van Martin (1882-1887) vertegenwoordigt de overige redacties.

Waar nodig zal ik echter verwijzen naar en citeren uit afzonderlijke handschriften,24.

waarbij ik de versnummering volg van de representatieve edities.25.

Voorbeeld 1

Ysengrins klacht betreffende de verkrachting van zijn vrouw door Renart, wordt uitvoerig besproken op de hofdag. Uiteindelijk bezweert Hersent dat er tussen haar en Renart niets is voorgevallen wat de vos niet ook met zijn moeder had kunnen doen, en zijzelf heeft niets gedaan wat een non niet ook zou kunnen bedrijven... Ze wil zich desnoods aan een vuurproef onderwerpen. Hierop springt Bernart de ezel ontroerd overeind. Hij looft de wolvin voor haar echtelijke trouw. Nu het gerucht de ronde doet dat Renart Hersent heeft bezeten, wil zij bewijzen dat zij nooit door de vos is benaderd, aldus Bernart:

Or ert la novele espandue que aviez Hersent croissue.

Ele en velt ci fere un joïse:

Onques par lui ne fu requise. (Mar. 203-6)

(12)

In A C D F G I L M N O a verzoekt Bernart vervolgens de koning om Renart en Ysengrin te verzoenen:

He, gentix sire deboneire,

Qar metez pes en cest afere, (Mar. 207-8)

De ezel biedt aan om Renart te halen, die genoegdoening zal moeten verschaffen voor wat Ysengrin hem ten laste legt.

In B H staan tussen Mar. 206 en 207 de volgende verzen (ik noteer één belangrijke variant uit H):

H Ysengrin loit si Renart l'oï, mais ne dist rien,

de respondre se garda bien, ainçois se taist, si ne dist plus.

Vos savez bien tuit corre sus:

celui qui ne se puet rescorre, tuit li autre li corent seure.’

Grimbert li taissons se leva;

se il puet, Renart aidera,

que ses cousins germains estoit.

Devant le roi venuz est droit, son chapel oste, si s'escout:

(Roq. 209-20)

‘Seignor, fait il, taissiez vos tout.

Hierna volgen de woorden tot Noble (Ha! gentix rois, frans debonaire etc.), die dus in alle redacties van branche I voorkomen, zij het in B H met dit verschil dat ze niet uit de mond van Bernart maar uit die van Grinbert stammen.

Roq. 209-20 staan alleen in B H. Zijn ze daar toegevoegd, zoals Martin (1887:20), Büttner (1891:70) en Delbouille (1929:39) zonder toelichting verklaren? Of zijn ze in de andere redacties weggevallen? Volgens Van Mierlo (1929:427) is dit laatste het geval. Als argument voert hij de gebrekkige samenhang in Bernarts rede aan. In het eerste deel valt de ezel tegen Renart uit (vgl. Mar. 199-202); in het tweede deel echter verzoekt hij de koning om de vos genadig te behandelen, en bepleit hij een verzoening tussen Renart en Ysengrin. Ook Fukumoto (1974) meent dat Roq. 209-220 oorspronkelijk zijn; zonder deze verzen ‘le texte ne peut pas être naturel ni logique.

Ici [in C en M] c'est Fromont l'âne tout seul qui joue le rôle des deux personnages des mss. BH; nous trouvons que Fromont, qui blâme et maudit Renart aux vers 199-206, fait une volte-face pour arranger l'affaire aux vers 207-218’ (p. 188-89).

Indien men Roq. 209-20 voor oorspronkelijk houdt, ontbreekt welis-

(13)

waar de mogelijke inconsistentie in Bernarts toespraak. Maar er zijn dan wel nieuwe inconsistenties. Bekijken we Roq. 209-14 nader. Terwijl Bernart in het voorafgaande de vos denkbeeldig aansprak in de tweede persoon, stapt hij in deze verzen ineens over op de derde persoon. Verder deelt de ezel in B 209 (Roq) mee: Renart loi mais ne dist rien. De vraag is wát Renart hoorde. Het antwoord kan alleen maar luiden:

het nieuws dat hij Hersent had genomen en dat zij dit tegenspreekt (Roq. 205-8). Dat zou de vos alleen hebben kunnen horen als hij zich op de hofdag bevindt, alwaar Ysengrin zojuist een klacht heeft uitgebracht en Hersent een juïse heeft aangeboden.

Maar Renart is niet aanwezig op de hofdag!

Renart ne dist rien. Ik neem aan dat hij iets had kunnen zeggen om zichzelf en Hersent tegen de ‘laster’ te verdedigen. Waarom bleef Renart - in Bernarts woorden - zwijgen? Uit boosaardigheid? De sententie die volgt (Roq. 212-14) gaat over underdogs, niet over booswichten. Omdat verweer tegen leugens in deze wereld vol kwaadsprekerij (vgl. Roq. 197-200!) nutteloos is? Ook deze veronderstelling (met Renart in de rol van underdog), voldoet niet. In Roq. 212 spreekt Bernart met Vos savez de hofdieren aan. De sententie is dus voor hun oren bestemd. Als Renart gezien moet worden als celui qui ne se puet rescorre (Roq. 213), dan worden de hovelingen in de negatieve rol gedwongen van tuit li autre die li corent seure (Roq. 214). Dit impliceert dat Bernart partij kiest voor Renart en de dieren aan het hof kwalijk neemt dat ze zich tegen Renart keren. Aldus wordt Renart door Bernart vervloekt (vgl. Roq.

201-4) en tegelijk in bescherming genomen. Daarmee lijkt de redenering van Van Mierlo en Fukumoto ondergraven te zijn, die Roq. 209-20 oorspronkelijk achten omdat alleen dan Bernarts betoog logisch is.26.

Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de lezing van B H misschien tóch de oorspronkelijke is, maar dan met inbegrip van de variant uit H 209 (Roq): Ysengrin loit sine dist rien. Niet Renart maar de wolf zou de eigenlijke luisteraar zijn.27.Met deze veronderstelling verdwijnen inderdaad bovengenoemde bezwaren. Na Bernarts aanspreking van Renart, herneemt de verteller het woord en spreekt in Roq. 209-14 over Ysengrin in de derde persoon. Wât nu hoort Ysengrin? Hij hoort Bernart praten, die Hersent gelooft. Ysengrins eigen vrouw heeft in het voorafgaande elke vorm van geslachtsverkeer met Renart ontkend, dus ook de verkrachting waarover hij, Ysengrin, had geklaagd. Kortom: de wolf staat met lege handen. Hij krijgt geen genoegdoening en is belachelijk gemaakt; door de koning en door Grinbert die hem als een

hoorndrager kenschetsen; door zijn eigen vrouw en Bernart, wier optreden de indruk wekt dat hij ten onrechte heeft geklaagd. Vandaar dat hij in Roq. 209-11 verslagen zwijgt. Op deze sukkel past de verteller met recht de sententie uit Roq. 212-14 toe, waarmee hij zich tot zijn publiek richt (vgl. Vos

(14)

savez in Roq. 212).

Niettemin twijfel ik aan de echtheid van de lezing in B H. Allereerst bevatten de eerste van de extra verzen een verdachte hoeveelheid herhalingen. Maar liefst drie keer wordt de mededeling dat Ysengrin ne dist rien (Roq. 209) gevarieerd, wat twee verzen vult: de respondre se garda bien, / ainçois se taist, si ne dist plus (Roq.

210-11). Bovendien acht ik de passage waarin Grinbert optreedt om twee redenen niet voldoende doordacht. Ten eerste rijst de vraag waarom de auteur Grinbert laat opstaan om zijn neef te verdedigen, precies nadat hij de verslagenheid van diens grootste tegenstander heeft beschreven. Zo bezien klinkt de verzekering van de verteller dat Grinbert se il puet, Renart aidera (Roq. 216) wat pathetisch. Ten tweede lijkt de auteur te hebben vergeten dat de das al eerder het woord voerde (vgl. Roq.

103-31).28.Hij presenteert hem uitvoerig met eigennaam en soortnaam en verklaart zijn verwantschap met Renart, alsof zijn publiek nog niet eerder van hem gehoord heeft. Deze fricties zijn begrijpelijk als Roq. 209-20 niet door de auteur geschreven zijn maar door een redacteur in een latere fase van de traditie.

De verzen waarin Bernart de vos vervloekt (of beklaagt?) mogen ondoorzichtig zijn (Mar. 199-202), ze komen in alle redacties voor, ook in B H. De ezel zegt daarin tot een denkbeeldige Renart: tu jà ne seras creüs! (Mar. 202). Wááraan zal men dan volgens Bernart geen geloof hechten? Aan verzinsels van Renart over een niet bestaande affaire met Hersent? Of aan zijn ontkenning van de leugens die anderen erover verspreiden?

Al met al houd ik de veronderstelling dat de extra verzen in B H geïnterpoleerd zijn, voor het meest waarschijnlijk. Weliswaar is ook de lezing van A C D F G I L M N O a niet probleemloos, doch misschien moeten de vragen die zij oproept, juist gezien worden als de aanleiding tot de aanpassing.

Voorbeeld 229.

Nadat Brun gefaald heeft, wordt en tweede bode uitgezonden om Renart te

dagvaarden: Tibert de kater. Deze is zo onverstandig om na het overbrengen van de boodschap te vragen of Renart iets te eten heeft. De vos belooft Tibert muizen en voert hem naar het huis van een priester. De priester zou vanwege zijn voorraad tarwe en haver geplaagd worden door muizen, aldus Renart. In B en H geeft de verteller het volgende commentaar (cursiveringen binnen citaten zijn van mijn hand):

Mais li lechieres li mentoit, qar li prestres qui la menoit

(15)

n'avoit ne orge ne avaine:

de ce n'estoit il ja en paine.

Toute la vile le plaignoit por une putain qu'i tenoit, qui mere estoit Martin d'Orliens;

si l'avoit gité de granz biens que il n'avoit ne buef ne vache

ne autre beste que je sache, (Roq. 841-56)

In A C D F G I L M N O a is de geciteerde passage zes verzen korter. Vermoedelijk zijn deze verzen als gevolg van een saut du même au même weggevallen:30.

Mes li leceres li mentoit Car li prestres qui la manoit Il ni auoit ne buef ne uache

Ne autre beste que ie sache (A 833-34, 841-42 (Mar))31.

Deze lezing is feitelijk onbegrijpelijk - omdat de afwezigheid van runderen geen verklaring vormt van de vertellersopmerking dat Renart loog. Bovendien zijn de zes verzen volgens Martin onmisbaar.32.Dat is zeer aannemelijk. Zonder de vermelding dat de priester samenleeft met een vrouw van lichte zeden, is het even verderop onduidelijk dat deze vrouw niet in haar eigen bed ligt maar in dat van de priester.

En ineens blijkt ze de moeder van Martinet te zijn (wat juist wordt uitgelegd in de bewuste zes verzen):

La mere Martinet s'esveille, Saut sus, s'alume la chandelle.

A une mein tint sa conoille.

Li prestres, en son poing sa coille,

S'est erraument du lit sailliz. (Mar. 865-69)

In dit geval lijken de elf handschriften een secundaire lezing te hebben, terwijl B en H de oorspronkelijke lezing bewaren.

Voorbeeld 3

Uiteindelijk komt Renart naar het hof, in gezelschap van zijn neef Grinbert, die als derde bode was uitgezonden. In een lange redevoering probeert hij zich tegenover koning Noble te verdedigen, doch tevergeefs. Als Grinbert de koning verzoekt om Renart recht te laten wedervaren, springen diens tegenstanders overeind. Vanaf dit punt splitsen

(16)

de redacties van branche I zich voor meer dan honderd verzen in twee versies: de versie die we in A C D F G I L M N O a aantreffen (vgl. Mar. 1318-1414) en de versie in B en H (vgl. Roq. 1344-1474). Hoewel beide versies het verhaal van Renarts veroordeling en begenadiging vertellen, zijn er aanzienlijke plotverschillen, en ook is de versificatie geheel afwijkend.

In de versie van de elf redacties - die ik verder aanduid als de versie-Martin, naar de bezorger van de editie waarin zij voorkomt - verheffen zich na Grinberts toespraak tal van dieren. Onder hen bevindt zich Coart de haas, die menigmaal het slachtoffer van de vos was en zich vandaag denkt te kunnen wreken (13).33.Maar de dieren worden door de koning op afstand gehouden: men late het aan hém over om te bestraffen (14). Noble vraagt hierop zijn baronnen om een oordeel over de passende straf voor Renart (15). Die besluiten dat Renart opgehangen moet worden (16). De koning neemt het vonnis over en dringt erop aan dat men zich haast: indien Renart ontkomt, zou hij nimmer terugkeren en dat zou menigeen slecht bekomen (17). Op een rots wordt de galg opgericht (18). Verschillende dieren stompen en slaan de vos.

Coart staat op een afstand en gooit met stenen. Als Renart met zijn hoofd schudt, verbergt de haas zich verschrikt in een haag (19). Renart is gebonden en wordt van alle kanten vastgehouden (20). Zonder een goede list zal hij niet kunnen ontsnappen!

(21). Als de vos de galg opgericht ziet worden, vraagt hij de koning om het woord.

Hij merkt op dat hij grote zonden heeft begaan, die zwaar op hem drukken. Nu wil hij zich bekeren (22) en een tocht naar het Heilige Land ondernemen (23). Hij valt de koning te voet, die door medelijden wordt bewogen (24). Grinbert smeekt op zijn beurt om genade voor zijn neef: na de terugkeer uit het Heilige Land zal Renart de koning van groot nut zijn (25). Noble betwijfelt dat; kruisvaarders (of pelgrims?) vertrekken als goede mensen maar keren vol kwaad terug. Grinbert bezweert de koning dat Renart nooit terug zou keren, indien hij de ware vrede niet gevonden had.

(26). Hierop antwoordt de koning dat Renart het kruis mag opnemen (27), als hij daar ginds blijft (28). De vos is hierover zeer verheugd (29).

B en H hebben, als gezegd, een geheel eigen versie van Renarts veroordeling en begenadiging - in het vervolg aangeduid als de versie-Roques, naar de bezorger van de editie waarin zij voorkomt. Nadat de das gesproken heeft, springen diverse dieren overeind (130).34.De raad vergadert en Renart beeft van angst; hij weet dat men zijn dood heeft gezworen. Was hij maar in Maupertuis, met de poort gesloten! Niemand zou hem er meer vandaan krijgen. Maar nu zal men hem tot zijn schande ophangen (140). In de raad praat men over Renart. Belin de ram, onlangs

(17)

bijna verslonden door de wolf, wil zich nu op hem wreken. Hatelijk verwijt hij Ysengrin diens naijver jegens Renart, die hem voor zijn eigen bestwil hoorntjes heeft opgezet (155a). Bruiant de stier reageert zeer verstoord; hij vindt het ongepast dat Belin het opneemt voor Renart. Hij richt zich tot de andere baronnen; wat te doen met die aartsschurk (155b)? Brichemer bezweert de baronnen uit naam van de koning om Renart nog deze avond terecht te stellen. Deze taal bevalt de baronnen (155c).

Zij nemen Renart gevangen. Naar de galg met hem!, roepen ze. De vos wordt geblinddoekt (190) en naar de galg gevoerd. Kon hij maar naar Maupertuis

ontsnappen! (195). Nu Renart gevangen is en gebonden (200), zijn Ysengrin, Pinte en Chantecler verheugd (205). Maar als Renart zich hieruit weet te draaien, zal menigeen nog lelijk op zijn neus kijken (210). Grinbert treurt om zijn neef. Hij gaat naar de koning en verzekert deze dat Renart niemand ooit meer zal misdoen, indien hij voor deze keer gespaard wordt (250). Bovendien zullen zijn verwanten door de ophanging voor altijd onteerd zijn. Indien Renart gespaard wordt, zal Grinbert hem het kruis laten opnemen. De das smeekt de koning om genade voor de vos (255). De koning belooft het hem (270), ontbiedt Renart en leest hem duchtig de les. Renart smeekt zelf ook om genade en belooft beterschap (275). Waarop Noble hem

waarschuwt dat hij bij het minste vergrijp onverwijld zal worden opgehangen. Renart aanhoort deze woorden met blijdschap (281); hij valt voor Nobles voeten. Koning leeuw helpt hem overeind en laat Brun een kruisje van stof brengen dat deze aan Renarts schouder bevestigt (289). Renart is dan zeer verheugd (290 = 29).

De meeste ‘renardisten’ achten de versie-Roques secundair.35.Het is niet moeilijk om deze visie te beredeneren. Het vervolg van branche I sluit veel beter aan op de versie-Martin dan op de versie-Roques. Men vergelijke de drie onderstaande passages.36.

a) Als Renart begenadigd is en op het punt staat om als pelgrim te vertrekken, wordt de reactie van de overige dieren beschreven:

Les bestes mout se desconfortent:

cil qui anpaint et boté l'ont

dïent qu' encor le comperront. (Roq. 1480-82)

Koning Noble verzoekt Renart ervolgens de dieren hun wandaden te vergeven (Roq.

1485-86). De vos stemt met alles in zolang hij het hof nog niet heeft verlaten (Roq.

1489-92): ront le festu, si lor pardonne (Roq. 1493).

Deze verzen staan in alle dertien redacties.37.Alleen in B en H wekken

(18)

ze bevreemding, omdat daar Renart in het voorafgaande niet is mishandeld. In de versie-Martin evenwel deelde de verteller zo'n zestig verzen eerder mee:

Li singes li a fet la moue, Et si li done lez la joe.

Renart regarde arere soi, Et voit qu'il vienent plus de troi.

Li un le tret, l'autre le bote:

N'est merveille, se il redote.

Coars li levres l'arocoit

De loing, que pas ne l'aprocoit. (Mar. 1355-62)

In de versie-Roques ontbreken deze verzen, waardoor Roq. 1480-93 enigszins in de lucht hangen.

b) Renart verlaat het hof als pelgrim; even later treft hij Coart, die zich verschuilt in een haag:

fuiant s'en va les granz trotons;

vers la haie s'est aprochiez

la ou Coart s'estoit cachiez; (Roq. 1522-24)

Na al het vasten heeft de vos een enorme honger gekregen (Roq. 1525-26). Hij gaat de haag binnen, tot grote schrik van Coart. De haas probeert te vluchten doch te vergeefs: Renart overmeestert en mishandelt hem (Roq. 1527-50).

Ook deze verzen staan weer in alle redacties.38.Dat Coart bang is voor Renart en zich verbergt in een haag, heeft niet alleen te maken met de honger van een vos, zoals men op grond van B en H zou kunnen denken. Blijkens de hierboven geciteerde verzen uit de versie-Martin (Mar. 1355-62) heeft de haas stenen geworpen naar Renart, die dus reden heeft om zich op de haas te wreken.39.Bovendien vinden we in deze versie een verklaring voor het gegeven dat Coart zich in een haag verbergt.

Toen Coart stenen gooide, schudde Renart zijn hoofd, waarop de haas angstig wegvluchtte in een haag:

Coarz en fu si esperduz Que onques puis ne fu veüs.

Del signe qu'ot veü s'esmaie.

Lors s'est muchez en une haie (Mar. 1365-68)

(19)

Zelfs wordt daar Coarts latere benauwde avontuur met Renart door de verteller expliciet aangekondigd:

Mar i muca, si con je croi:

Enqui aura poor de soi. (Mar. 1371-72)

In de versie-Roques niets van dit alles. Toch wijst de formulering van Roq. 1523-24 op een eerdere vermelding van de haag als Coarts schuilplaats.40.

c) Vanaf een heuvel beschimpt Renart de koning beneden in het dal. Hij rukt het kruis van zijn schouder, veegt er zijn achterste mee af en gooit het met de pelgrimstas en -staf naar de dieren (Roq. 1571-78). Vervolgens richt hij zich nogmaals tot de koning, nu met bijtende spot:

‘Sire, dist il, entent a moi:

salu te mande Loradins par moi qui sui bons pelerins.

Tant vos criement li paien tuit

a pou que chascuns ne s'en fuit.’ (Roq. 1580-84)

Alle dertien redacties bevatten bovenstaande verzen,41.zij het met enige varianten.

In plaats van Loradins bijvoorbeeld bieden C M en O de waarschijnlijk

oorspronkelijke lezing Noradins.42.Met deze eigennaam doelt Renart bijna zeker op de Seldsjoekensultan Nur al-Din, heerser van Aleppo vanaf 1146, vanaf 1154 ook van Damascus, gestorven in 1174. Deze sneer aan het adres van koning Noble betrok het geïntendeerde publiek van Le plaid vermoedelijk op Lodewijk VII, koning van Frankrijk (1137-1180). Deze nam evenals de Duitse keizer Koenraad III deel aan de Tweede Kruistocht naar het Heilige Land (1147-1149) alwaar Nur al-Din een van de belangrijkste tegenstanders van de Christenen was. Louis VII moest echter onverrichterzake terugkeren.43.Het beeld van heidenen die angstig wegvluchten voor koning Noble (Louis VII) is dus een spottende omkering van de werkelijke

krachtsverhouding in Palestina toentertijd.44.

Welnu, in B en H komt de Seldsjoekensultan uit Palestina min of meer uit de lucht vallen, omdat in de versie-Roques niet is meegedeeld dat Renart naar het Heilige Land afreist. Met Renarts besluit om een kruisvaart/bedevaart45.te ondernemen (vgl.

Roq. 1447, 1472-79, 1483-84), is het Heilige Land als reisdoel nog niet gegeven.

Dat was niet de enige plaats waar kruisvaarders de ongelovigen bevochten en allerminst het enige bedevaartsoord. In de versie-Martin van de overige redacties

(20)

is de grap met Noradin beter voorbereid, doordat de vos te kennen geeft dat hij vanwege zijn zonden naar het land van overzee wil trekken:

El non de seinte penitance Voeil la crois prendre por aler

La merci deu outre la mer. (Mar. 1388-90)

De drie behandelde passages uit het slot van branche I harmoniëren perfect met de versie van Renarts veroordeling en begenadiging in A C D F G I L M N O a. Volgend op de versie in B en H veroorzaken ze daarentegen allerlei inconsistenties. We mogen hieruit opmaken dat de versie-Roques niet oorspronkelijk is.46.De andere mogelijkheid (een redacteur heeft in een latere fase de oorspronkelijke inconsistenties weggewerkt) is hier volgens mij zuiver hypothetisch. Dan zou iemand ter motivering van enkele gebeurtenissen later in het verhaal een hieraan voorafgaande passage van meer dan honderd verzen omwerken waarbij veel meer veranderd wordt dan nodig is. Hetgeen hoogst onwaarschijnlijk is.47.

***

Naast de dichotomie BH/ACDFGILMNOa toont de distributie bij de in branche I voorkomende varianten natuurlijk talloze andere dichotomieën, trichotomieën etc.

Ieder handschrift heeft zijn eigen redactie van branche I met unieke varianten, wat de aanwezigheid van dichotomieën als A/BCDFGILMNOa, B/ACDFGILMNOa etc.

veronderstelt. Voorts hebben sommige redacties van branche I onderling

gemeenschappelijke lezingen als La/ACDFGIMNO, CM/ADFGILNOa. En er zijn ook trichotomieën: L/a/ACDFGIMNO, CM/O/ADFGILNa etc. Deze

distributiepatronen zijn met vele andere te vermeerderen. Doch alle vallen zij in het niet bij de dichotomie BH/ACDFGILMNOa. Bovendien bezitten ze geen relevantie voor de vergelijking met de Reinaert.48.Ik laat ze derhalve buiten beschouwing.

Een uitzondering dient evenwel gemaakt te worden voor de met

BH/ACDFGILMNOa samenhangende patronen. Ik verklaar me nader. Niet alle redacties van branche I behoren bij alle varianten tot dezelfde groep. In paragraaf 1.1 hebben we gezien dat een aantal handschriften zich op één legger baseren, en dat andere direct of indirect teruggaan op twee of meer leggers uit verschillende families en zodoende lezingen uit de α-familie en de β-familie contamineren. Voor branche I gaan B H (β) en A D F G N (α) terug op telkens één voorschrift. Daarom staan ze permanent tegenover elkaar in de respectieve groepen. De redacties

(21)

L a, C M, I en O zijn echter gecontamineerd, waardoor zij van groep kunnen wisselen, in verschillende samenstellingen. Wanneer ik dus in het vervolg - steeds binnen het bestek van branche I! - spreek over de ‘BH’-groep dan bedoel ik de groep redacties die ten minste uit BH bestaat en ten hoogste uit B H C I L M O a. Hetzelfde geldt voor de ‘ADFGN’-groep, die maximaal de volgende redacties bevat: A D F G N C I L M O a.49.

In branche I sluiten L a, C M, I en O zich meestal aan bij A D F G N, hetgeen de bekende dichotomie BH/ACDFGILMNOa oplevert. De boven behandelde varianten (vbb. 1-3) laten dit gedrag zien. Ook in de volgende variant bieden C I L M O a dezelfde lezing als A D F G N: Brun zit klem in de eik en hoort dorpers naderen. Hij trekt uit alle macht en weet zich los te scheuren, waarbij hij zich zwaar verwondt.

Niettemin vlucht hij door het bos, Et li vilein le vont huiant (Mar. 654). Volgt een uitgebreide en kolderieke opsomming van hem opjagende dorpers (Mar. 655-68).

In B H ontbreekt zij op deze plaats. Maar achttien verzen eerder, nog vóór Brun zich loswringt, staat een andere catalogus met andere dorpernamen (Roq. 657-68). Voor een nadere bespreking van deze variant verwijs ik naar de bewerkingscommentaar.50.

Op verschillende plaatsen in branche I evenwel volgen L a, I en (minder vaak) C M O in wisselende patronen de lezing van B H. Hieronder geef ik de belangrijkste distributiepatronen:

BHLa/ACDFGIMNO:

Volgens Büttner (1891) gaan a en een deel van L (branche I en een stuk van Ia) terug op een voorouder (a'') die lezingen uit de α- en β-familie combineert: ‘Wir treffen zahlreiche Verse an, in welchen die Hss. BHLa [...] eine gemeinsame besondere Lesart darbieten’ (p. 47).51.

BHILa/ACDFGMNO:

Op grond van het aantal en de volgorde der branches besluit Büttner (1891:22) dat H en I nader verwant zijn. De varianten van branche I laten echter een ander beeld zien; H en I staan daar meestal tegenover elkaar. Büttner heeft hierop geen zicht omdat hij handschrift I bij het variantenonderzoek buiten beschouwing laat.52.

Roques betrekt het handschrift wel bij zijn uitgave van branche I en meent dat het niet alleen aan H verwant is: ‘de plus le ms. I paraît bien avoir été l'objet d'une nouvelle contamination par un manuscrit du type α’.53.

BHI/ACDFGLMNOa

Een voorbeeld: Grinbert zegt dat de vos Hersent niet heeft verkracht en wijst in ACDFGLMNOa op de afwezigheid van geweldssporen: Et puis qu'il n'i ot force fete, / Ne huis brisie ne treve enfrete, (Mar. 109-10). Deze verzen ontbreken in BHI.

Curieus genoeg duiken ze later in

(22)

aangepaste vorm op in BH (niet in ACDFGLMNOa noch in I), als Renart zich aan het hof verdedigt (vgl. Roq. 1287-88).

BCHILMOa/ADFGN

Een voorbeeld: Renart vertelt Tibert dat hij onlangs een bezoek bracht aan de muizen van de priester: Lores lor fis une envaïe. / Dis gelines pris sans faillie (Mar.

827-28). Aldus in ADFGN, waarbij de plotselinge overgang van muizen naar kippen in het laatste vers opvalt. In BCHILMOa blijft Renart daar over muizen spreken: .X.

en reting en ma baillie (Roq. 842).

BCHILMa/ADFGNO

Een voorbeeld: ADFGNO hebben het volgende verspaar over Renart: Ainz s'enfoï sans plus atendre / Des que Tybert vit au laz prendre (Mar. 893-94). Dit verspaar ontbreekt in BCHILMa (vóór Roq. 911).

1.3 De grondtekst van de Reinaert

In de vorige paragraaf is aan de hand van drie grote varianten getoond dat de redacties van branche I op grond van gemeenschappelijke lezingen uiteenvallen in twee groepen. We richten ons nu op de Middelnederlandse overzetting van branche I. Met welke groep van Oudfranse redacties is de Reinaert het meest verwant?

Nu is de originele tekst van de Reinaert niet overgeleverd. We moeten ons bij het grondtekstonderzoek (en bij de vergelijking in het volgende hoofdstuk) daarom behelpen met latere afschriften die in meer of mindere mate van elkaar verschillen.54.

Als uitgangspunt bij de vergelijking met de redacties van branche I neem ik de meest recente kritische editie van A, bezorgd door Lulofs (1983) - echter met dien verstande dat ik elke relevante lezing uit deze editie controleer in de andere Middelnederlandse Reinaert-bronnen.55.Omgekeerd zullen ook de daarin aanwezige interessante plaatsen die ontbreken in Lulofs' editie van A, in het onderzoek betrokken worden (zie bijlage 2). Bij dit alles heb ik uiteraard mijn voordeel gedaan met het tekstkritische werk van Muller (1917 en 1940).

1.3.1 Overeenkomsten met de ‘BH’-groep

De Reinaert blijkt zich op verscheidene plaatsen aan te sluiten bij de ‘BH’-groep.

Allereerst is het zo dat de Reinaert overeenkomt met lezingen uit B en H en daarbij afwijkt van de overige redacties: A C D F G I L M N O a. Deze wetenschap is al sinds enige tijd bekend; reeds in 1917 maakt J.W. Muller er melding van.56.Deze observatie is nader uitgewerkt door Delbouille (1929) - als argument in een betoog waar-

(23)

mee hij tracht aan te tonen dat de Reinaert een bewerking is van branche I. De door Delbouille behandelde plaatsen57.zijn grotendeels opgenomen en met andere vermeerderd in een van de ‘Concordantiën’ die D.C. Tinbergen ten behoeve van Mullers Reinaert-editie heeft opgesteld.58.Een deel van de reeds bekende plaatsen in de Reinaert die nauwer met B H samenhangen, zal in het nu volgende betoog gebruikt worden, verder aangevuld met vondsten uit eigen onderzoek van de varianten.

Voorbeeld 1-3

De verdietsing vertoont op drie plaatsen overeenkomst met verzen uit een variant van B H die in paragraaf 1.2 (vb. 1) is geciteerd. Het betreft de variant waarin Bernart de ezel (of de verteller?) spreekt over de hulpeloze op wie men het altijd begrepen heeft en waarin vervolgens Grinbert het woord neemt om zijn afwezige neef te verdedigen. Deze verzen (Roq. 209-20) ontbreken in A C D F G I L M N O a.

Roq. 212-14 vormen een sententie. In aangepaste vorm lijken we deze sententie een eind verderop in de Reinaert aan te treffen. Daar vormt de rampspoed van Bruun, die zwaargewond de dorpers op zich af ziet komen, aanleiding voor de verteller om zijn publiek voor te houden:

Wie so wille wachte hem dies:

Die scade hevet of verlies Ende groet ongheval

Over hem so willet al. (Lfs. 769-72)59.

Lfs. 772 is een bijna woordelijke vertaling van Roq. 214. Beide verzen worden voorafgegaan door een betrekkelijke bijzin die omschrijft op wat voor iemand men het meestal begrepen heeft (in B H: iemand die zichzelf niet redden kan; in de Reinaert, concreter, iemand die schade lijdt of grote tegenspoed ondervindt).

Voorts kan gewezen worden op het verspaar waarmee het eerste optreden van de das in de Reinaert wordt aangekondigd:

Doe spranc up Grinbert die das,

Die Reynaerts broeder sone was, (Lfs. 177-78)60.

Het eerste vers is een woordelijke vertaling van Roq. 215. Zowel het opstaan als de combinatie van eigennaam en soortnaam vinden we erin terug. En al lijkt de term broeder sone in Lfs. 178 een vondst van Willem te zijn,61.dit vers is duidelijk gevormd naar het voorbeeld van Roq. 217; de das komt in beide versies in actie omdat hij een verwant van de vos is.

(24)

Mogelijk staat ook Grimbeerts voorstel van een soendinc (Lfs. 188) tussen Reinaert en Ysengrijn, waarin de grootste schuldenaar de ander genoegdoening moet

verschaffen (vgl. Lfs. 191-93), in verband met de verzoening die in B H bepleit wordt door de das (vgl. Roq. 226-28) - niet door Bernart, zoals in de overige redacties).62.

Voorbeeld 4

Aan het einde van branche I vlucht Renart, achtervolgd door vele dieren, naar Maupertuis. Ternauwernood en deerlijk gehavend weet hij zijn kasteel te bereiken.

Daar wordt hij opgewacht door zijn vrouw en kinderen:

Sa feme a l'encontre li vient, Qui molt le dote et molt le crent.

Troi filz avoit la dame france:

C'est Percehaie et Malebrance, Et li tiers si a nun Rovel:

Ce est des autres le plus bel. (Mar. 1601-6)

B H bevatten in deze passage twee interessante varianten. Mar. 1602 luidt in B H:

qui mout l'aime et chier le tient (Roq. 1660). En Mar. 1605-6 lezen in B H als volgt:

li tierz avoit non Renardiaus,

cil fu des autres li plus biaus (Roq. 1663-64)

De verdietsing sluit zich weer aan bij B H, zij het niet in de slotpassage doch veel eerder, als Reinaert - gedagvaard door Grimbeert - afscheid neemt en zijn kinderen bij zijn vrouw aanbeveelt:

Voer alle dandre bevelic u Minen zone Reynaerdine.

Hem staen wel de gaerdeline

In zine muulkine over al. (Lfs. 1410-13)

Hij noemt met vertedering nog Rossel, enen sconen dief (Lfs. 1415) en neemt dan met hoofse woorden afscheid van zijn gade. De verbondenheid tussen Reinaert en zijn gezin in deze episode heeft Willem ontleend aan het slot van zijn Oudfranse voorbeeld, dat dezelfde intieme sfeer ademt, het meest wel in B H. Daar wordt immers Renart door zijn echtgenote niet zeer gevreesd - zoals in A C D F G I L M N O a 1602 (Mar) vermeld staat - maar teder bemind (vgl. Roq. 1660). Het Middel-

(25)

nederlandse Reynaerdine is ontstaan uit Renardiaus/Renardel, de eigennaam die we in B H aantreffen. Elders zal ik deze ontlening meer uitvoerig behandelen,63.doch hier wil ik wijzen op de overeenkomst in de context van de corresponderende passages: Reinaert vertrouwt Reynaerdine voer alle dandre toe aan Hermeline en roemt zijn snorharen die hem staen wel; Renardiaus is des autres li plus biaus...

Voorbeeld 5

Nadat Renart bij de das zijn zonden heeft beleden, gaan beiden op weg naar het hof.

Onderweg krijgt Renart een kloosterschuur in het oog en houdt Grinbert voor dat hun weg langs de schuur met kippen voert. Deze begrijpt dat de vos een kip wil grijpen, en scheldt hem de huid vol:

‘Dex set bien por qoi vos le dites.

Filz a putein, puanz heirites, Malves lecheres et engres, N'estiees vos a moi confes

Et aviez merci crié?’ (Mar. 1163-67)

Waarop Renart antwoordt: ge l'avoie oblie. Aldus leest het merendeel der redacties.64.

B H evenwel missen Mar. 1165 en bevatten een vers dat in de overige redacties ontbreekt (Roq. 1184):

Diex set bien por coi vos le distes.

Filz a putain, leres traïtres, dont n'estes vos a moi confés et volez rancheoir aprés?

Ensi as tu Dieu renoié?’ (Roq. 1181-85)65.

In de verdietsing wast Grimbeert zijn biechteling op de volgende wijze de oren:

Onsalich man, wat wildi doen?

Wildi noch om een hoen In alle die groete zonden slaen

Daer ghi te biechten of zijt ghegaen? (Lfs. 1715-18)

De Reinaert komt met de lezing in B en H extra overeen, want ook daar vraagt de das of de biechteling soms wil terugvallen in zijn oude zondige gedrag. Vrij maar onmiskenbaar zijn Roq. 1183-84 vertaald in Lfs. 1716-18, waarbij de vraag wildi...In...die groete zonden slaen een adequate

(26)

overzetting van volez rancheoir is.

Voorbeeld 6

De tweede bode, Tibeert, raakt 's nachts door toedoen van Reinaert in de strik die des papen sone Martinet gezet heeft. Tibeerts gegil wekt de bewoners van de pastorie, die vervolgens in beweging komen:

Selve die pape ne wilde niet sparen, Quam ute sinen bedde moedernaect.

Martinet hi was gheraect

Tote Tybeert ende riep: ‘Hijs hier!’

Die pape spranc an dat vier Ende ghegreep zijns wijfs rocke.

Een offerkeerse nam vrauwe Julocke Ende ontstacse metter haest. (Lfs. 1240-47)

In de Oudfranse lezing volgens A C D F G I L M N O a grijpt niet de priester maar de moeder van Martinet, na het ontsteken van de kaars, het spinrokken. Vervolgens springt de priester, met een hand om zijn scrotum, snel uit bed:

La mere Martinet s'esveille, Saut sus, s'alume la chandelle.

A une mein tint sa conoille.

Li prestres, en son poing sa coille,

S'est erraument du lit sailliz. (Mar. 865-69)

In B H daarentegen is de versvolgorde binnen het verspaar precies omgekeerd en treffen we de uit de Reinaert bekende taakverdeling aan; de priester neemt het spinrokken ter hand en de vrouw bemoeit zich met de verlichting:

La mere martinet sesuoille Saut sus salume la chandele Et li prestres qui tint sendoille En sa main tint une quenoille

Erranment est dou lit sailli (B 883-87 (Roq)) La mere martinet sesuelle

Saut sus salume la candelle Li prestres en sa main sa couille En lautre a prise vne kenoille

(27)

Erranment est del lit saillis (H 883-87 (Roq))

Welke Oudfranse lezing is de oorspronkelijke? De volgorde en de formulering van de twee verzen in B H wijkt af van die in de andere redacties. Maar bovendien - en dat is van belang - vertonen B en H ook onderling formuleringsverschillen. Men vergelijke vooral B: En sa main tint une q. en H: En lautre a prise vne k. tegenover A C D F G I L M N O a: A une main tint sa q. De onderlinge verschillen van B en H lijken alleen te verklaren als afwijkende aanpassingen ten gevolge van de verwisseling van twee verzen.

De verzen moeten verwisseld zijn in een redactie waarop zowel B als H teruggaan (β'')66.- mogelijk door een niet goed herstelde continueringsfout. Ook Roques (1948-1963/I) heeft in zijn uitgave van handschrift B - in afwijking van de

overgeleverde volgorde - de volgorde van A C D F G I L M N O a ingevoerd. Door de verwisseling in B H nu betekende sa conoille niet meer ‘haar spinrokken’ maar

‘zijn spinrokken’ (dat van de priester). Beide betekenissen volgen uit een en dezelfde vorm (sa). Het bezittelijk voornaamwoord wordt in het Frans immers bepaald door het grammaticale geslacht van het kernwoord, onafhankelijk van het biologisch geslacht van de referent in de werkelijkheid. Aldus komt de priester in het bezit van het spinrokken. Ik veronderstel dat de verwisseling leidde tot de volgende (niet overgeleverde) lezing:

Li prestres, en son poing sa coille, A une mein tint sa conoille. (β'')

De copiist van β' moet deze verzen in zijn legger met bevreemding gelezen hebben.

Een priester die sa conoille pakt; ‘zijn’ spinrokken? Een man bezit toch geen eigen spinrokken? De copiist komt niet op het idee om de verzen terug te draaien, maar gaat aanpassen: sa conoille wordt veranderd in une conoille: een spinrokken. Tevens wordt une mein tot sa mein. Anders gezegd: hij laat het lidwoord en bezittelijk voornaamwoord in het vers van plaats wisselen, aldus het juiste aantal syllaben (8) behoudend:

β' A sa mein tint une c.

>

β'' A une mein tint sa c.

De verwisseling heeft nóg een vreemde voorstelling gecreëerd: het lijkt alsof de priester in bed slaapt met een spinrokken in de hand. Daarom wijzigt zowel de copiist van B als H (of nog die van β'?) het voorzetsel vóór main, zodat de priester het spinrokken niet langer vasthoudt maar ter hand neemt (a > en). Copiist H vervangt tint door a prise en (expliciterend?) sa main door en lautre:

(28)

B En sa main tint une q.

>

β' A sa mein tint une c.

H En lautre a prise vne k.

>

B H hebben hier een secundaire gemeenschappelijke lezing, waarin niet de vrouw maar de priester het spinrokken hanteert.

Aangezien we deze voorstelling ook in de Reinaert aantreffen, veronderstel ik dat Willem haar uit een aan B H verwante redactie heeft overgenomen. Hij las

nietsvermoedend over de bewuste verwisseling heen en nam aan dat de Oudfranse auteur in de bewuste verzen een grap maakte door de priester een typisch vrouwelijk attribuut te laten hanteren.67.

Andere voorbeelden

Vier varianten met de dichotomie BH/ACDFGILMNOa zijn omwille van de ruimte verkort weergegeven. Ik zie af van argumentatie en geef alleen citaten uit de editie-Martin.68.

Quant li deuls fu un poi laissiez Mar. 433

BH 453 (Roq) // Lfs. 465 Or se conmence a porpenser Mar. 497

Con se porra vers lui tenser.

498

BH 515-18 (Roq) // Lfs. 542-46 Ne autre beste que je sache Mar. 842

Fors deus gelines et un coc.

843

BH 856-59 (Roq) // Lfs. 1166-69 Con de prendre gorpil ou chat!

Mar. 850

BH 866-68 (Roq) // Lfs. 1175

Delbouille (1929) stelt ‘que souvent, lorsque le poème flamand s'écarte du texte français original, c'est parce qu'il suit une copie apparentée à la famille des deux manuscrits B et H, dont il reproduit les leçons fautives et les interpolations’ (p. 44).

Bij geen van de plaatsen die hij behandelt, geeft Delbouille echter aan, waaróm de lezing van B H foutief of geïnterpoleerd is. Dit was voor Van Mierlo (1929) aanleiding om op te merken: ‘Zelfs aangenomen dat B en H geen bijzonder goede kopieën zijn, is het toch niet uitgesloten, dat ze nog oorspronkelijke lezingen hebben bewaard’ (p.

424). En verder: ‘'t is wel vreemd den heer Delbouille te hooren spreken van le texte original, waar eenvoudig hs. A bedoeld is; om dan alle afwijkende lezingen der andere hss. als foutief of geinterpoleerd te beschouwen’ (p. 429).

(29)

B H tegenover de andere redacties staan,

(30)

onoorspronkelijk te zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in 1.2 (vb. 2) behandelde leesfout waardoor in A C D F G I L M N O a zes verzen verdwenen, verzen die behouden bleven in B en H. Ter onderbouwing van Delbouilles boven geciteerde stelling zou men eigenlijk alle Oudfranse varianten met implicaties voor de Reinaert krachtens afdoende argumenten moeten scheiden in originele en secundaire lezingen;

een welhaast onmogelijke opgave.

***

De overeenkomst van de Reinaert met de ‘BH’-groep doet zich ook voor in een aantal distributiepatronen die met de dichotomie BH/AC DFGILMNOa

samenhangen:70.

Voorbeeld 7

BHILa/ACDFGMNO

Nadat Brun er bij de koning op heeft aangedrongen om een schikking tussen Renart en Ysengrin te treffen, mengt Bruiant de stier zich verontwaardigd in het debat. Als zíjn vrouw door Renart verkracht was:

Se cil qui tot le mont conchie, Eüst ma fame en sa baillie,

Contre son gre l'oüst sesie: (Mar. 92-94),

dan zou geen kasteel die bedrieger kunnen behoeden voor zijn wraak. Aldus lezen A C D F G M N O. Na Mar. 92 volgt in B H I L a een extra verspaar:

Renart, icil mavés lechierres,

cil rous puanz, cil orz trichierres, (Roq. 91-92)

In de Reinaert spreekt Tibeert ten gunste van de afwezige vos. Hierop verheft zich niet de stier maar een andere felle tegenstander van Reinaert:

Pancer de bever sprac: ‘Dinct u goet, Tybeert, dat men die claghe ombeere?

Reynaert is een recht mordeneere

Ende een trekere ende een dief. (Lfs. 126-29)

De krenkende woorden waarmee de bever Reinaert kenschetst, vertonen opvallende overeenkomst met die van Bruiant de stier in Roq. 91-92:

(31)

binnen het bestek van één verspaar worden aan de naam van de vos drie pejoratieve kwalificaties gekoppeld. Het algemene scheldwoord lechierres: ‘schurk’71.is vertaald met dief, dat hier eveneens zoiets betekent als ‘misdadiger, schurk’.72.Het rijmwoord in Roq. 92 trichierres: ‘bedrieger’73.treffen we aan in B H I L (a heeft zijn eigen variant met het synonieme boissieres). Van dit trichierres kan de Middelnederlandse hapax trekere niets anders dan een letterlijke vertaling zijn.74.Tot slot bevat het Middelnederlands in plaats van cil rous puanz: ‘die stinkende rooie’ de woordgroep een recht mordeneere. Het Oudfrans is hier niet woordelijk overgezet, mogelijk omdat Pancer de vos aanklaagt wegens een poging tot moord. Bovendien staat moordeneere in rijmpositie.

Voorbeeld 8

BHLa/ACDFGIMNO

Aan het einde van branche I hoont Renart de koning en vlucht weg van het hof.

Aangespoord door Noble zetten vele dieren de achtervolging in. De verteller somt ze op in een lange lijst (vgl. Mar. 1551-65). De hier genoemde dieren worden in alle handschriften genoemd (vgl. Roq. 1611-1628); er zijn enige minieme verschillen, die we buiten beschouwing kunnen laten. Alleen in B H L a worden nog twee dieren genoemd, in het extra verspaar dat na Mar. 1558 Et dant Roonel le mastin! volgt:

et seignor Blanchart le chevrel

et dant Tiecelin le corbel! (Roq. 1619-20)

Een van hen, Blanchart de reebok, duikt in het Dyckse handschrift (F) op onder de dieren die zich verheffen om Reinaert aan te klagen, nadat deze aan het hof is verschenen:

Blacart die boc . brisaert de stier

Cuwart die hase dat blode dier (F 1849-50)

Met recht neemt Muller (1944:92) de reebok op in zijn kritische editie op grond van de overeenkomst met deze plaats in B H L a (zie vers 1869 aldaar). Nergens anders in de Roman de Renart treedt immers een reebok Blanchart op; de eigennaam Blanchart is verder alleen in gebruik voor de haan.75.

Andere voorbeelden

BHLa/ACDFGIMNO Quant la vigile fu chantee76.

Mar. 413

BHLa 433 (Roq) // Lfs. 450

(32)

BH/I/ACDFGLMNOa N'i afiert ire ne clamors.77.

Mar. 112

BH(I) 110 (Roq) // Lfs. 246

BH/I/ACDFGLNa/O Et li ors fut si amates78.

Mar. 700

BH 716 (Roq) // Lfs. 952

HLa/ABCDFGIMNO I avoit mis li forestiers.79.

Mar. 584

HLa 604 (Roq) li charpentiers // Lfs. 649, 654

BH/L/ACDFGIMNOa

Trois bacons avoit en un mont Mar. 1050

Ches un prodome en un larder:80.

1051

BH(L) 1068-69 (Roq) // Lfs. 1512-13

B/L/ACDFGHIMNOa El bois Lanfroi le forestier Mar. 555, 579

B 575, BL 599 (Roq) // Lfs. 602, 646, 650 Omdat verwantschap van de Reinaert met ‘BH’ - bij afwezigheid van ondubbelzinnige gemeenschappelijke fouten - niet bewijsbaar is, moeten we het doen met een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ik volg in dat opzicht de ‘kwantificerende’ benadering die bijvoorbeeld O.S.H. Lie gebruikt in haar studie over de plaatsbepaling van de Rotterdamse fragmenten in de traditie van de Lancelot en prose: ‘rather than tracing the chronological course of a manuscript tradition, the classification of manuscripts undertaken in the present study will concentrate primarily on the grouping of manuscripts which share a maximum of identical variant readings’. Als basisprincipe van deze benadering kan de volgende uitspraak gelden: ‘the more frequently a specific group of manuscripts is found to distinguish itself from other manuscripts by sharing an identical variant reading, the higher the degree of probability is that its constituent manuscripts are affiliated’.81.

De voorbeelden uit paragraaf 1.3.1 nu hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt dat de grondtekst van de Reinaert nauwer verwant is aan de ‘BH’-groep.

(33)

Bij de determinering van de Oudfranse grondtekst treden echter com-

(34)

plicaties op. De Reinaert vertoont namelijk niet alleen overeenkomst met de

‘BH’-groep. Er zijn ook een aantal plaatsen in branche I waar de verdietsing de lezing van de groep ‘ADFGN’ volgt en afwijkt van ‘BH’. De samenstelling van de

‘ADFGN’-groep is daarbij wisselend. Ik bespreek hieronder de meest duidelijke gevallen.

Voorbeeld 1

ACDFGILMNOa/BH82.

Tegenover Grinbert, de derde bode, belijdt Renart zijn zonden. Daarna vertrekken ze samen naar het hof. Onderweg verdwalen ze en belanden bij de hof van een nonnenklooster. Renart wijst de das dat hun weg daarlangs voert, a cele cort vers les gelines (Roq. 1177). Grinbert beseft echter meteen wat Renart van plan is en wijst zijn biechteling met harde woorden terecht. Als ze de hof weer achter zich laten, kijkt de vos verlangend om:

et neporquant sovent coulie vers les gelines cele part;

dolanz est quant il s'an depart:

mises les eüst a raison,

se ne fust Grinbert le taisson. (Roq. 1204-8)

De laatste twee verzen vinden we alleen in B en H. Het woord dat Renart volgens de verteller tot de kippen had willen richten (Roq. 1207), dienen we niet letterlijk op te vatten; het zou ongetwijfeld niet bij woorden zijn gebleven.83.Dit verspaar en dus het geestige understatement ontbreken in de overige redacties. Maar A D F G I L M N O a hebben een ander verspaar waarin de verteller niet minder aardig uit de hoek komt:

Et neporoc sovent colie Vers les jelines cele part.

Molt est dolant, quant il s'en part, Et qui la teste li coupast,

As gelines tot droit alast. (Mar. 1184-88)84.

Het fraaie beeld van de vos die onthoofd nog zijn weg naar de kippen weet te vinden, is overgenomen in de Reinaert:85.

Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe Weder daer die hoenre ghinghen!

Hine conste hem niet bedwinghen, Hine moeste ziere zeden pleghen.

(35)

Al haddemen hem thoeft afghesleghen, Het ware te hoenren waert ghevloghen

Also verre alst hadde ghemoghen. (Lfs. 1726-32)

Aangezien Lfs. 1730-32 een vertaling van Mar. 1187-88 vormen,86.volgt de Reinaert hier - enigszins verrassend - niet ‘BH’ maar ‘ADFGN’.

Voorbeeld 2

ACDFGLMNOa/I/B(H)

Renart spoort Tibert aan om door een gat de pastorie binnen te gaan en zijn buik met muizen te vullen. In B en H zegt de vos vervolgens dat hij buiten de wacht zal houden:

Je garderai par ca defors (B 871 (Roq)) Je gaiterai par ca defors (H 871 (Roq))

Een variante lezing treffen we aan in A C D F G L M N O a:

Ge t'atendrai au trou ca fors. (Mar. 853)87.

In de lezing van de ‘ADFGN’-groep zal de vos dus buiten niet de wacht houden maar Tibert ópwachten.

In de verdietsing spreekt Reinaert eveneens bemoedigende woorden tot de kater:

Ic sal hier bliven voer dit gat

Ende sal u hier buten beiden. (Lfs. 1182-83)

De nauwere overeenkomst met de lezing van de ‘ADFGN’-groep is zonneklaar: sal u beiden en voer dit gat vormen een letterlijke vertaling van Ge t' atendrai au trou.

Van wacht houden of waken is in de Reinaert geen sprake.

Voorbeeld 3

ACDFGIMNO/BHa/L

Renart leidt Brun naar een eik die met behulp van twee wiggen half gespleten is.

Hierin bevindt zich de honing, zo houdt Renart de beer voor:

‘Brun’ fet Renart, ‘bau doz amis, Vez ci ce que je t'ai premis.

Ici dedenz est li castoivre.

(36)

Or del mangier, si iron boivre:

Or as bien trove ton avel.’ (Mar. 585-89)

Dit is de lezing die we in de meeste redacties aantreffen. In B H L a ontbreekt Mar.

589; in plaats daarvan hebben B H a het volgende vers g' i avendroie d'un fuisel (Roq. 609); L leest nog weer anders: Et en faites tot vostre bel.88.

Renarts toespraak tot Brun heeft een pendant in de verdietsing. Reinaert ziet de gespleten eik;

Te Brunen sprac hi ende louch:

‘Siet hier u grote ghevouch, Brune ende nemet wel goem.

Hier in desen selven boem

Es honichs utermaten vele. (Lfs. 657-61)

Deze verzen veronderstellen bekendheid van Willem met de lezing van de

‘ADFGN’-groep. Het in B H L a ontbrekende vers Or as bien trove ton avel heeft hij - in combinatie met Vez ci - namelijk overgezet in Siet hier u groete ghevouch.89.

Voorbeeld 4

ACDFGMNO/I/BHLa

Te Maupertuis aangekomen, overhandigt Grinbert een brief van de koning aan Renart. De dreigende taal in de brief jaagt de vos schrik aan, en hij vraagt de das om raad. Deze merkt op:

Vos estes en grant aventure.

Tant con vos estes ci sanz gent, Confessies vos a moi brement!

Rent toi a moi verai confes,

Qar je n'i voi prestre plus pres.’ (Mar. 1018-22)

Aldus luidt de lezing van de ‘ADFGN’-groep.90.In B H L a is Grinberts opmerking enigszins afwijkend geformuleerd:

Vo estes en grant avanture demain de morir ou de vivre;

tant con vos estes a delivre conseilliez vos a moi briement,

si irons plus seürement.’ (Roq. 1036-40)

(37)

De Middelnederlandse dichter heeft de briefscène weggewerkt, en niet Grimbeert maar Reinaert zelf stelt - onderweg - voor om te biechten, daarbij berouw

voorwendend:

Mijn berouwenisse is so groet Van den sonden die ik hebbe gedaen.

Lieve neve, ic wille gaen Te biechte hier te di.

Hier nes ander pape bi. (F 1423-4, Lfs. 1435, 1437-38)

De Reinaert toont niettemin nog en spoor van de tekst die Grinbert in branche I tot de vos spreekt. Dit spoor wijst in de richting van ‘ADFGN’. Reinaerts argument om bij Grimbeert te biechten: Hier nes ander pape bi is een vertaling van de reden die Grinbert in A D F G L M N O aanvoert: Qar je n'i voi prestre plus pres (Mar. 1022).

Andere voorbeelden ACDFGLMNOa/BH/I

Onque n'i ot resne tenu91.// Lfs. 1162 Mar. 577

BH 597 (Roq) cheval ACDFGIO/BHLNa

Que roge caperon portes?92.// Lfs. 944 Mar. 699

BHLNa 715 (Roq) avez ACDIMNO/FG/BL/H

Ainz que cist mois soit trespasses93.// Lfs.

175 Mar. Ia 1702

BL 1766 (Roq) cist ans; H cils estes ACDFGILMNa/BH/O

Ne quit devant set ans me faille94.// Lfs.

3161 Mar. Ia 1720

BH 1786 (Roq) .I. an

1.3.3 Tussenbalans

(38)

lezingen van de groep ‘ADFGN’. Hoe is dit te verklaren? Wat zegt dit over de Oudfranse grondtekst van de Reinaert? Mijns inziens dienen zich twee mogelijke verklaringen aan:

1) de redactie van de grondtekst vertegenwoordigt een oudere tekstfase van de

‘BH’-groep;

2) de besproken gemeenschappelijke lezingen van de twee groepen zijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

c'est l'heure où, plus douce, La voix du rossignol meurt en son nid de mousse, Où le vent embaumé berce l'épi des champs, Où des chaleurs du jour la nature respire, Où tout

Toen alles op deze wyze voorbereid was, stelde het bestuer eene naemlyst op, van al de lieden uit het dorp die niet zonder ondersteuning van de gemeente leven konden. Die lyst

Ten slotte komt hij, en ze voelt dat hij zijn hand zacht op haar schouder neerlegt, en ze hoort dat hij haar vriendelijk toespreekt, maar het is iets dat haar nog maar half aangaat;

Onze stichting is van mening dat de vergoeding voor het gebruik van fre- quentieruimte, zoals het College voor de grotere kabelexploitanten wil bepalen, een voor

Stap voor stap zou hij voort moeten gaan zijn eigen graf te graven, met Privat in de hand, en zelfs de revolver, die hij op zichzelf zou richten (aangenomen, dat de sterren en

Stap voor stap zou hij voort moeten gaan zijn eigen graf te graven, met Privat in de hand, en zelfs de revolver, die hij op zichzelf zou richten (aangenomen, dat de sterren en

van hoofse en boertige verhalen, reizend van markt tot markt, van kasteel tot kasteel, van hof tot hof, projecteert zijn eigen ervaringen in het antwoord van de vos. Heeroma, De

49.. schoolboekjes en Joost van Keppel voor zijn mystiek poëtisch proza, ‘Aanroepingen’... Schreef gedichten onder pseudoniem Peter van Alsingha en twaalf romans onder eigen