• No results found

Derde indaging Inleiding

Als we kijken naar de tijdsbepalingen in branche I en in de Reinaert, dan valt het op dat de gebeurtenissen vanaf de Derde indaging-episode verschillend over de dagen zijn verdeeld.

Op de eerste dag in branche I is er hofdag en klagen Ysengrin en Pinte; 's nachts houdt men de vigilie voor Copee, die 's ochtends wordt begraven. In de loop van de tweede dag vinden de eerste en de tweede indaging plaats en 's nachts raakt Tibert in de strik. In de ochtend van de derde dag keert de kater weer terug aan het hof. Vervolgens wordt Grinbert benoemd tot bode. De das gaat op pad en... komt pas 's avonds laat aan bij Maupertuis (50): Au vespre (Roq. 968) vindt hij een pad dat hem

devant la nuit (Roq. 970) bij Renarts woning brengt. Terwijl de tweede dag een

drukke dag was (begrafenis, Bruns avontuur en ook Tibert bereikt nog vóór het donker Renarts verblijf), is het grootste deel van de derde dag gevuld met Grinberts reis naar Maupertuis. Neemt Grinbert er onderweg soms zijn gemak van? Gedurende het restant van de avond gebeurt er daarentegen veel: Grinbert eet (70), geeft Renart de boodschap (80) en de brief (90) en neemt hem de biecht af (120-290). De volgende dag, de vierde, staat bol van de actie: Renart neemt afscheid van zijn gezin, trekt naar het hof, wordt veroordeeld én begenadigd, vertrekt als pelgrim Un pou [...] ainz

none (Roq. 1494), mishandelt Coart en hoont het hof, om uiteindelijk te ontkomen

naar Maupertuis.

Zoals Lulofs (1975:75-77) laat zien, nemen de gebeurtenissen in de Reinaert

eveneens vier dagen in beslag.170.

De Middelnederlandse auteur distribueert de gebeurtenissen vanaf Grimbeerts vertrek echter anders over de twee resterende dagen. De das bereikt Maupertuus niet pas bij het vallen van de avond, maar eerder op de dag. En de derde dag is in de Reinaert na de biecht van de vos niet ten einde, zoals in branche I. Er volgen nog: Reinaerts tocht naar het hof, zijn veroordeling en vrijspraak, alsmede de gevangenname en mishandeling van Bruun, Ysengrijn en Hersint. De vierde dag wordt gevuld met de uitreiking van de pelgrimsattributen, Reinaerts tocht naar Maupertuus, zijn moord op Cuwaert, de terugtocht van Belijn naar het hof, de nederlaag van koning Nobel en diens verzoening met de wolf en de beer.

Wat was het motief achter deze herschikking? Vermoedelijk besefte Willem dat hij de geplande extra gebeurtenissen aan het hof, te Maupertuus, en nogmaals aan het hof moeilijk zonder meer kon laten plaatsvinden op de vierde dag, die in zijn Oudfranse voorbeeld reeds overvol was. Hij zou de vertelde tijd in de Reinaert met een dag hebben kunnen uitbreiden, maar besloot tot een andere oplossing: een gedeelte van de

handeling uit branche I (Renarts tocht naar het hof, zijn veroordeling en begenadiging) schuift hij in zijn gedicht terug in de tijd, naar de in branche I relatief ‘lege’ derde dag. Hierdoor maakt hij tijd vrij voor de nieuwe gebeurtenissen die hij heeft toegevoegd: het leugenverhaal en de mishandeling van Reinaerts vijanden op de derde dag; op de vierde dag de scène met Reinaert, Cuwaert, Hermeline en Belijn te Maupertuus en de afsluitende hofscène waar de teruggekeerde Belijn onbedoeld Reinaerts triomf meldt.

Deze aanpassing lijkt eens te meer te bewijzen dat de Reinaert niet zonder meer in twee delen is te scheiden, IA en IB, zijnde het werk van twee verschillende auteurs

Aernout en Willem.171.

De herdistributie van de gebeurtenissen over de vertelde tijd die we aantroffen in het derde bode-avontuur (zogenaamd Aernouts werk) is immers een voorbereiding op de omwerking in IB, het gedeelte dat wordt toegeschreven aan Willem.

Doordat Willem niet de das maar de vos zelf op het idee laat komen om zijn zonden te belijden - waardoor de enige ‘verhaalinterne’ reden voor de biecht uit branche I (Grinberts bezorgdheid om Renarts zieleheil) in de verdietsing vervalt - plaatst hij Reinaerts schijnheiligheid in het volle licht. De zinloosheid van Reinaerts belijdenis illustreert zijn boosaardigheid. Schijnbaar berouwvol zijn zonden belijdend, etaleert hij in werkelijkheid triomfantelijk zijn bedrog, waarbij hij bovendien een familielid misbruikt, nota bene zijn enige medestander aan het hof.

Willem laat de schijnheiligheid van Reinaerts biecht extra goed uitkomen. Allereerst door de uitvoerige beschrijving van sommige zonden, waarbij de vos met kennelijk welbehagen allerlei (voor een biecht overbodige) details geeft, en zichzelf en zijn voornaamste slachtoffer Ysengrijn nota bene sprekend invoert. Reinaert (de auteur) overtreedt hier welbewust een in de Middeleeuwen niet alleen door Dirc van Delft in zijn Tafel van den Kersten Ghelove geformuleerde (eerste!) regel ‘dat waerachtighe biecht sal wesen simpel’ (TKG, S XXXIX/46). Biechtte Renart in branche I nog vrij beknopt zijn zonden, in Reinaerts belijdenis is met name in 190-195 elke verhouding zoek. Formeel is er een biecht gaande, doch in werkelijkheid zingt de vos zijn eigen lof.

Vervolgens wordt de schijnheiligheid van de belijdenis versterkt doordat de terugval van Reinaert - zijn sprong naar de kloosterhaan - meteen volgt op de biecht, die in de Reinaert onderweg plaatsvindt. Dit wijkt af van het handelingsverloop in branche I, waar Renart nog thuis biecht en pas de volgende dag afscheid neemt, vertrekt en de verlokkende kloosterhof passeert. Tenslotte kan het Reinaert-publiek verderop retrospectief tot het besef komen dat de vossebiecht hier onoprecht

is, namelijk als de vos terzijde meedeelt dat hij te nacht (Lfs. 2045), dat wil zeggen ná Tibeerts afgang en vóór Grimbeerts komst naar Maupertuus, een list heeft gevonden waarmee hij de koning zal bedriegen.

Waarom wordt er in de Reinaert eigenlijk gebiecht? Verhaaltechnisch maakt de biecht het een auteur mogelijk om te refereren aan bekende avonturen, die het bestek van zijn eigen verhaal echter te buiten gaan en onderling weinig samenhang

vertonen.172.

Lulofs (1983) wijst op het nut van de biecht bij de totstandkoming van dramatische ironie: ‘Het publiek verkrijgt nu informatie waar de dieren, behalve Reynaert en zijn biechtvader, geen weet van hebben. Daardoor doorzien wij bepaalde handelingen beter dan sommige dieren die daarin betrokken zijn’ (p. 231 ). Reinaerts biecht heeft volgens Lulofs (1983) eveneens het doel om het publiek duidelijk te maken ‘hoe Ysengrijn Reynaerts aartsvijand is geworden’ (p. 232). Mijns inziens hoeft dat niet speciaal door de biecht duidelijk gemaakt te worden; dat blijkt voldoende uit Ysengrijns klacht betreffende de verkrachting van zijn vrouw door Reinaert, voorzover de traditionele vijandschap tussen vos en wolf nog enige verklaring behoefde.

Reinaert misleidt Grimbeert met een loze bekering. In zijn biechteenakter speelt hij de boetvaardige biechteling. Dit optreden doet denken aan Reinaerts vroegere rol als pseudo-geestelijke en vormt als het ware een aankondiging van zijn apotheose als pseudo-pelgrim. Eens te meer wordt duidelijk - ik citeer Lulofs (1983) - ‘hoe hecht de structuur van het verhaal is, waar verschillende feiten vooruitwijzen of terugkoppelen, waardoor ze extra functioneel worden’ (p. 212).

De zinloosheid van Reinaerts biecht heeft, paradoxaal geformuleerd, wel degelijk zin; zij diskwalificeert de vos. Willem lijkt een negatievere visie op de vos te hebben dan zijn Franse collega. Maar hoe is dit te rijmen met het feit dat Reinaert als pater

familias in een gunstig daglicht lijkt te staan? Door de omzetting van biecht en vertrek,

de accentuering van Reinaerts verbondenheid met zijn gezin en zijn misbruik van de biecht wordt in de verdietsing een - in vergelijking met branche I - veel grotere tegenstelling gecreëerd tussen het gedrag van de vos thuis en in de buitenwereld. Buiten Maupertuus, tegenover anderen, zelfs tegenover Grimbeert, doet hij zich anders voor dan hij is. Buiten zijn hol, buiten zijn gezin, voelt Reinaert zich voor niemand verantwoordelijk. Maar thuis is hij het zorgzame gezinshoofd. Misschien is deze tegenstelling schijn. Ik ben geneigd om in het spoor van J.D. Janssens de huiselijke scène ironisch op te vatten: ‘als Reynaert tot “tedere” gevoelens bewogen wordt, is het omdat hij bij zichzelf overdenkt dat het Kwaad in zijn kinderen zal

worden verdergezet’.173.

Ook Reinaerts positieve beschrijving van de wildernis zullen we straks negatief

moe-ten interpreteren (zie op P&vl/1550b).

Reinaert is boosaardig, ook jegens zijn neef. Hij misbruikt hem tijdens de biecht; later, in zijn leugenverhaal, misbruikt hij Grimbeerts afwezigheid om hem te beschuldigen van een moordcomplot tegen de koning. Het wrange hierbij is dat Grimbeerts zich wél herhaaldelijk solidair toont met zijn oom: hij verdedigt Reinaert tegen de klagers, biedt zich aan om hem te dagvaarden, wil hem helpen bij zijn bekering en verlaat na de over Reinaert uitgesproken doodstraf demonstratief het hof. Daarom is Grimbeert niet op een lijn te stellen met de andere slachtoffers van de vos, zoals Heeroma (1970a:55) doet.

10-15a

In branche I is koning Noble zo geschokt door de grant deablie (Roq. 941), de ‘ongehoorde duivelse streek’ van Renart, dat hij God om hulp vraagt: ‘Diex, dist li

rois, quar me conseilles. (Roq. 940). De tegenstelling tussen Noble en Renart krijgt

even een bovennatuurlijke dimensie: de koning bij de gratie Gods in strijd met de duivelse macht (vgl. ook Roq. 1599-1601).

Dit fraaie beeld wordt in de Reinaert niet overgenomen. Willem legt hier, als in de voorgaande episoden (zie op 2eInd/19-20), een feodaal accent. De leenheer die zich wil beraden, pleegt niet op God een beroep te doen maar op zijn leenmannen; deze zijn verplicht hem met raad en daad bij te staan. Het tekent nog steeds de feodale harmonie in de Reinaert dat koning Nobel bij een belangrijk besluit zich laat adviseren door zijn baronnen.

20-40

In de Oudfranse segmenten 20-40 lijkt het verhaal niet zonder horten en stoten te verlopen. Noble zegt dat hij niemand kan vinden die in zijn naam wraak neemt voor Renarts laatste schanddaad (20). Deze machteloze koning Noble verwacht men niet na de dreigende taal in Roq. 737-44, sterker nog: die voorstelling is niet in

overeenstemming met de feiten. Er zijn immers ‘haviken’ genoeg aan het hof, figuren als Ysengrin en Bruiant de stier, die Renart zonder vorm van proces een kopje kleiner willen maken. Vervolgens beticht de koning Grinbert nogal verrassend van opruiing (30), iets waarvoor in het verhaal tot op dat moment niet de minste aanleiding bestaat; de das probeert juist de partijen te verzoenen (vgl. Hfdg/90, 130). En als de das ontkent dat Renart op zijn aanraden de koning trotseert (30), draagt Noble hem op om de vos dan maar te dagvaarden (40). Dit is evenmin een vloeiende overgang, want Noble leek op zoek naar wrekers; over dagers sprak de koning niet. Grinbert stelt daarop als voorwaarde dat hij over een gezegelde brief

van de koning kan beschikken (40): Renart est tant de male afaire / bien sai que je

ne l'amanroie, / se vostre seel n'i portoie (Roq. 952-54). De voorzorgsmaatregel lijkt

overdreven want Grinbert staat op goede voet met Renart. Hij is Renarts steun aan het hof, waar hij Ysengrins aanklacht tegen Renart probeert te ontkrachten (zie Roq. 109-13, 489-90); bovendien zijn ze neven (zie Roq. 215-17). De vreugde bij het weerzien te Maupertuis is dan ook groot (zie Roq. 985). Kortom, Grinberts wantrouwen lijkt misplaatst.

De onregelmatigheden in de Oudfranse segmenten 20-40 zijn misschien gedeeltelijk te verklaren door ze, samen met 10 in verband te brengen met het Chanson de Roland. Dat is deels ook het chanson van de verrader Ganelon, op wiens voorstel Roland benoemd wordt tot aanvoerder van de ten ondergang gedoemde Frankische achterhoede. Het chanson eindigt met het proces van Ganelon, die gesteund wordt door een machtige clan van dertig verwanten, van wie de geweldige Pinabel zich aanbiedt als Ganelons kampioen (zie Roland 3780-92). De leenmannen van

Charlemagne, bevreesd voor Pinabel (zie Roland 3797-3805), spreken Ganelon eerst vrij. Dit stemt Karel diep bedroefd:

Quant Carles veit que tuz li sunt faillid, Mult l'enbrunchit e la chere e le vis,

Al doel qu'il ad si se cleimet caitifs. (Roland 3815-17)

Slechts één ridder, Tierri, neemt het voor Karel op en verslaat Pinabel in een gerechtelijk tweegevecht. In het Chanson de Roland is Charlemagne Gods

plaatsvervanger op aarde, overwinnaar van de ‘antichrist’ Baligant en diens heidense legers, maar tegelijkertijd is hij een oude, zwakke vorst, die machteloos moet toezien hoe Ganelon dreigt te worden vrijgesproken en die begint te wenen als hij op het einde door God op een nieuwe veldtocht wordt gestuurd.

Elders in branche I wordt koning Noble net als Charlemagne afwisselend rois (zie

Roq. 283, 291, 311 etc.) en emperere (zie Roq. 383, 405, 455 etc.) genoemd. In

3eInd/10 nu wordt de tegenstelling tussen koning Noble en Renart geprojecteerd op de strijd tussen God en duivel, hetgeen ook gebeurt in het Chanson de Roland met Charlemagne en Ganelon (door de koning vifs dïables genoemd; Roland 746). In Nobles verzuchting dat niemand in zijn naam wraak neemt voor Renarts schanddaad, lijkt de machteloosheid van Charlemagne te weerklinken, tijdens Ganelons proces, toen niemand bereid leek het voor de koning op te nemen en Ganelons verraad aan te tonen. Nobles twijfel aan Grinberts trouw verbaast minder in het licht van de machtige en vrees inboezemende clan van Ganelon uit het Chanson de Roland; de das

behoort immers tot het geslacht van de verrader Renart (of dreigt als een Ganelon gemene zaak te maken met de vijand; zie onder). De vergelijking van Renart met

Ganelon is trouwens niet onbekend in de middeleeuwen.174.

Misschien is Grinberts aanvankelijke terughoudendheid om als bode op te treden (Roq. 951) en de van een verwant onverwachte opmerking dat Renart kwaadaardig is (Roq. 952) eveneens een verre echo van Ganelons levensgevaarlijke missie naar koning Marsile (vgl. Roland 310-19). Grinbert neemt verder evenals Ganelon (zie

Roland 340-41, 483-87) een gezegelde brief met de boodschap van de koning mee.

15b-20

In de Reinaert zien we verschillende wijzigingen. Het is de vraag of de

Middelnederlandse dichter de context van het Chanson de Roland (zo die er is) in branche I heeft opgemerkt. Zonder deze mogelijke intertextualiteit kan hij genoemde eigenaardigheden moeilijk anders opvatten dan als onregelmatigheden,

tegenstrijdigheden. Hij heeft ze dan ook weggewerkt.

Willem, die een grote aandacht voor rechtsprocedures aan de dag legt, voegde naast 15a (Nobel ontbiedt zijn baronnen voor overleg) segment 15b toe, waarin

Grimbeert de raadgevers erop wijst dat volgens het recht Reinaert ten derden male175.

gedaagd dient te worden, zoals men bij een vrij man pleegt te doen. Deze opmerking van de das is niet opzienbarend. De koning had zelf al aangegeven dat Reinaert desnoods tot schande van hemzelf en van al zijn verwanten voor de derde keer gedaagd zou worden (zie Lfs. 1022-24). Lulofs (1983) heeft mijns inziens ten onrechte de indruk dat Nobel ‘er liever maar meteen op los was gegaan en deze fase had willen overslaan’ (p. 229). De koning spreekt zich niet uit tegen een derde dagvaarding, hij wijst Grimbeert op de moeilijkheid bij de tenuitvoerlegging ervan. Ik volg hier Kokott (1982) die over Nobel opmerkt: ‘Und doch hält er sich an den juristisch

vorgeschriebenen Weg der dreimaligen Vorladung und erweist damit hier noch die eigene moralische Überlegenheit über den als Rechtsbrecher verklagten Fuchs. Grymbarts Hinweis auf die Rechte des Fuchses gibt nur den juristischen Kommentar zum notwendigen Verlauf’ (p. 50).

Misschien hebben nog andere overwegingen een rol gespeeld bij de interpolatie van Grimbeerts interpellatie. Ten eerste wordt Grimbeert aldus getoond in zijn bekende rol van Reinaerts steun en toeverlaat aan het hof. Mogelijk inspireert de Middelnederlandse auteur zich hier op de passage uit branche I waarin Grinbert, nadat hij de vos heeft meegevoerd naar het hof, de koning verzoekt om Renarts zaak rechtvaardig te behandelen (zie V&vz/120). Bij deze aanpassing zou de lectuur van

branche X een genererende rol gespeeld kunnen hebben (zie reeds op 2eInd/19-20 en 19). Terwijl namelijk in branche I het idee om Renart te dagvaarden tot drie keer toe van de koning zelf stamt, zijn het in branche X twee van zijn baronnen die de koning aanraden om Renart (andermaal) in te dagen; eerst Tibert en bij een latere gelegenheid Belin (zie Mar. X 127-94, 924-48). Ten tweede leidt Grimbeerts opmerking het probleem in dat inmiddels is ontstaan en dat koning Nobel aan Grimbeert voorlegt: van welke hoveling mag men verwachten dat hij als derde indager zijn leven op het spel zet, nu de eerste twee dagingen levensgevaarlijk zijn gebleken (20)? Dit probleem stelt Willem in de plaats van het Oudfranse schijnprobleem (althans in zijn ogen) dat niemand Noble wil wreken.

40 (30)

Grimbeert lost Nobels nieuwe probleem (zie 20) op door zichzelf als dager aan te bieden (40). De Reinaert-dichter schrapt daarbij segment 30 met Nobles

ongemotiveerde argwaan jegens Grinbert (in zijn ogen enkel een opstapje naar diens benoeming tot bode) en in 40 Grinberts ongemotiveerde wantrouwen jegens Renart (die voor Willem alleen diende ter verklaring van Grinberts verzoek om een gezegelde brief).

Als Grinberts reden om een gezegelde brief mee te nemen niet deugt en de beer en de kater beide hun boodschap deden zónder brief, waarom zou Grimbeert dan nog een brief meenemen? Wellicht heeft Willem zich deze vraag eveneens gesteld. Per slot van rekening zal hij 40 aangepast en 90 geschrapt hebben, omdat hij het briefmotief niet belangrijk (genoeg) achtte.

50

Het verslag van Grinberts tocht uit branche I is in de verdietsing tot het absolute minimum van één vers teruggebracht. Dat is bij alle uitbreidingen in de Reinaert opmerkelijk. Een afdoende verklaring is echter moeilijk te geven. Houdt deze versobering soms verband met de omstandigheid dat het landschap tussen het hof en Maupertuus al bij de dagvaarding door Bruun min of meer uitvoerig is beschreven (zie Lfs. 502-21)? In elk geval blijft het nu bij dit ene vers: Dus gaet Grimbeert te

Maupertuus. (Lfs. 1359).

60

In branche I wijdt de verteller enige verzen aan de beschrijving van Renarts verblijf. Maupertuis wordt vooral als een versterking gepresenteerd: er zijn li mur: ‘de vestingwallen’; Grinbert passeert via een guichet: ‘kleine poort, uitvalpoort’ de eerste

omhei-ning’. Renart trekt zich terug tot bij zijn mes, in dit verband misschien te vertalen

met ‘toren, donjon’.176.

De das betreedt la ferté: ‘de vesting’ en gaat de pont torneïz: ‘ophaalbrug’ over (Roq. 971-79). Deze voorstelling van Maupertuis als een fortificatie en van Renart, qui crient que ne l'assaille (Roq. 974), als behoedzame slotheer wordt in segment 310 verder versterkt; Renart draagt daar zijn kinderen op om tijdens zijn afwezigheid het kasteel te verdedigen tegen aanvallen van graven en koningen. Evenals bij Bruns aankomst te Maupertuis wordt deze antropomorfe voorstelling verbonden met beelden die in overeenstemming zijn met het natuurlijk milieu en gedrag van vos en das: Renart herkent Grinbert onder andere aan diens petit cors en aan de wijze waarop hij sa tesniere (‘dierehol’!) binnengaat: le cul avant, la teste

arriere (Roq. 980-83).

Het is goed mogelijk dat de auteur van branche I met deze krasse tegenstelling van dierlijke en menselijke beelden niet zijn onhandigheid verraadt, maar juist door

de onverenigbaarheid van de twee beeldcomplexen een komisch effect beoogt.177.

Willem evenwel vond de dominante tegenstelling in de beschrijving van Maupertuis waarschijnlijk storend; hij probeert al te duidelijke fricties tussen de antropomorfe en dierlijke component te vermijden of te verdoezelen. Voor wat betreft de aanduiding van Reinaerts verblijf gebruikt hij antropomorfe termen. Wordt in branche I

Maupertuis nu eens taisniere, dan weer mes, chastel etc. genoemd, in de Reinaert is

Maupertuus consequent een huus, borch, of casteel en slechts twee keer een hol.178.

In het verlengde hiervan ligt het streven van de Middelnederlandse auteur om dierlijke voorstellingen uit branche I die tezeer botsen met het beeld van Maupertuis als burcht in zijn gedicht weg te laten. In de Eerste indaging-episode verdween de opmerking dat Brun vanwege zijn grote lichaam het vossehol niet kan binnengaan (zie Roq. 497-98); híer gebeurt hetzelfde met de Oudfranse verzen over Grinberts kleine lichaam