• No results found

Als we de bewerkingssegmenten van de Oudfranse en Middelnederlandse tekst tot aan de opkomst van de kippen (Hfdg/10-180) bekijken en vergelijken, dan kunnen we ons enkel aansluiten bij het oordeel van Heeroma (1970a): het Middelnederlandse gedeelte is ‘een volkomen nieuwe compositie’ (p. 21). Het is dan ook de vraag of zelfs een vergelijking per segment toereikend is om de verschillen op plotniveau tussen branche I en de Reinaert te beschrijven en vooral: te verklaren. Ik zal daarom dit gedeelte van de Oudfranse en Middelnederlandse Hofdag-episode eerst globaal behandelen. Hfdg Reinaert br. I de wolf klaagt 40 40 idem 50 50 idem 51 Cortoys klaagt 55a Tibeert reageert 55b

Noble reageert op Ys. 60 Brun reageert 70 Bruiant reageert 80 Pancer klaagt 85a

Ysengrijn valt bij 85b

Grinbert verdedigt R.

90

en beschuldigt Hersent 100

Hersent verdedigt zich 110

Bernart prijst Hersent 120

de das verdedigt R. (weer)

130 130 idem 135a-b idem 135c 3eInd/220 > idem 135d idem 90 idem 95a-b

de raad wil R. halen 140

de koning is voor verzoening 150

Noble reageert woedend 170 Ysengrin bindt in 180 de kippen arriveren 190 190

De handeling in branche I en de Reinaert ontleent haar structuur voor een belangrijk deel aan het verloop van een middeleeuws strafproces. In de proloog van branche I wordt meegedeeld dat Perrot het beste van zijn verhaalonderwerp niet heeft behandeld.

Roq. 5-10 verwijzen naar eerder verhaalde gebeurtenissen. In branche II had de

wolvin overspel gepleegd met Renart en was bij een nieuwe ontmoeting door hem verkracht. In branche Va klagen Ysengrin en Hersent aan het hof de afwezige vos aan wegens verkrachting. Over het overspel wordt niet gerept. De baronnen achten uiteindelijk de verklaringen van de wolf en zijn vrouw onvoldoende bewijs en beslissen dat Renart zich aan een onschuldseed moet onderwerpen. Aangezien Renart bemerkte dat de wolf een hinderlaag had gelegd, vluchtte hij weg vóór het tot een onschuldseed kwam.

Algemeen beschouwt men de verwijzing in Roq. 5-10 tevens als een aankondiging van het in branche I te behandelen onderwerp, al staat dat er niet met zoveel woorden. De vlag van de proloog dekt echter niet de tekstuele lading. In de loop van branche I wordt namelijk duidelijk dat het proces met de vos als beklaagde niet plaatsvindt vanwege de fornicatio van Hersent met Renart. Het proces wordt aangespannen op grond van de door de kip Pinte ingebrachte klacht dat haar zus Copee door de vos is vermoord. De klacht wordt gestaafd met uiterst belastend bewijsmateriaal: het verminkte lijk van Copee.

Niettemin is in het begin van branche I de klacht van Ysengrin uitvoerig besproken op de hofdag. Dit gedeelte neemt zo'n 260 verzen in beslag (Roq. 27-290). Het eindigt ermee dat Ysengrins klacht niet in behandeling wordt genomen en Renart niet wordt gedaagd, zodat men even ver is als in het begin. Als dit gedeelte niet van belang is voor het proces en dus voor de eigenlijke handelingsstructuur, welke functie heeft het dan wel?

Nu is het opmerkelijk te noemen dat het voorval tussen Renart en Hersent in de loop van het debat in een ander licht wordt gesteld. Aanvankelijk door Ysengrin in zijn klacht als verkrachting beschreven (Roq. 30-35), wordt het in het vervolg opgevat als overspel; niet alleen door de verdedigers van Renart maar ook door Ysengrin en Hersent zelf. Om te beginnen vindt Noble dat Ysengrin de zaak moet laten rusten want vele hoge edelen worden tegenwoordig bedrogen (Roq. 45-52). In de opvatting van de koning is Hersent dus zeker niet het slachtoffer van een zedendelict. Grinbert ontkent als advocaat van Renart uiteraard dat deze Hersent geweld heeft aangedaan (Roq. 109-13). Het wekt daarentegen verbazing dat Hersent zich tegenover haar klagende echtgenoot opstelt; zij beweert dat Renart nooit gemeenschap met haar

mais je le di por Ysengrin qui de moi est ausi jalous

que toz jorz en cuide estre cous. (Roq. 154-56)

Ze biedt aan om zich aan een godsoordeel met heet water of gloeiend ijzer te onderwerpen (Roq. 140-41) en zweert twee keer een dubbelzinnige eed (Roq. 145-48, 171-76). Deze houding van Hersent verschilt duidelijk van die in branche Va, waarin ze nog samen met haar man Renart aanklaagde. Als even later de koning Ysengrin aanraadt de door Hersent aangeboden joïse te accepteren, weigert de wolf; zijn motivering is opmerkelijk: de kans bestaat dat Hersent schuldig blijkt en men hem spottend zal toeroepen: ‘Veez le coup, vez le jalous!’ (Roq. 262). Anders gezegd: Ysengrin wil niet het risico lopen om als hoorndrager te kijk te staan. Met deze overweging is Ysengrin wel ver verwijderd van zijn aanvankelijke aanklacht tegen

Renart wegens verkrachting van Hersent.12.

De vraag naar de functie van het eerste gedeelte van de Hofdag-episode in branche I lijkt mij gedeeltelijk aldus beantwoord te kunnen worden: de Oudfranse dichter wilde twee zaken uit branche II-Va voortzetten. Enerzijds was het conflict tussen Renart en Ysengrin nog niet tot een definitieve oplossing gekomen en had een echt proces waarbij Renart zich aan het hof moet verantwoorden nog niet plaatsgevonden. Anderzijds was de liefdesproblematiek die voortvloeide uit de driehoeksverhouding tussen Ysengrin, Hersent en Renart met haar mogelijkheid tot parodiëring van het hoofse liefdesideaal uit de contemporaine volkstalige literatuur nog aantrekkelijk genoeg om verder uit te werken. In de escondit-scène uit branche Va, waarbij Renart door middel van een eed elke seksuele omgang met de echtgenote van Ysengrin zou

moeten ontkennen, ziet men een parodie op de twaalfde-eeuwse Tristan-literatuur.13.

Hierin wordt de overspelige liefde tussen Tristan en Iseut bekend aan Iseuts echtgenoot koning Mark. Iseut moet haar toevlucht nemen tot een list en een dubbelzinnige onschuldseed om een godsoordeel, dat de waarheid zou onthullen, tot een goed einde te brengen en zo de harmonie te herstellen. De dichter van branche I nu heeft door het verre van hoofs te noemen overspel tussen Renart en Hersent naar voren te halen en door Ysengrin als de bedrogen echtgenoot te portretteren deze parodie verder uitgebouwd. Het hoogtepunt wordt gevormd door de rede van Hersent (zie Hfdg/110) waarin deze aanbiedt om door een godsoordeel te bewijzen dat zij geen gemeenschap heeft gehad met Renart en waarin zij twee dubieuze eden zweert. Renart zou niets met haar gedaan hebben wat hij niet ook met zijn moeder had

kunnen doen. Wat moeten we hiervan denken als we ons realiseren dat Hersent de conmere is van Renart? En even later zweert zij dat zij niets gedaan heeft wat een

non niet ook had kunnen doen.14.

De grap wordt compleet als even later Ysengrin, anders dan koning Mark, zich weinig illusies maakt over de echtelijke trouw van zijn vrouw en het niet eens wil laten aankomen op een godsoordeel (zie Hfdg/160).

De auteur van branche I kon deze parodie alleen verwerken in het eerste echte Renartproces (in branche Va stond Renart immers niet terecht) door Ysengrin nogmaals de dubieuze aanklacht van verkrachting naar voren te laten brengen. Dit moest wel een zekere spanning geven in de structuur van Le plaid. Vanuit juridisch oogpunt lijkt de klacht van verkrachting, die in branche Va wegens gebrek aan onafhankelijke getuigen werd geseponeerd, niet toereikend om Renart in te dagen. Maar vanuit literair oogpunt mag er geen sprake zijn van echte verkrachting (en dus van een serieuze klacht) vanwege de overspelparodie. Om het proces van Renart alsnog te laten plaatsvinden is de klacht van Pinte derhalve een conditio sine qua

non. Dit heeft tot gevolg dat de verhaalstructuur in branche I bij de komst van de

kippen een ‘las’ vertoont. Verder liet de Oudfranse dichter noodgedwongen een zekere tegenstrijdigheid in het gedrag van Ysengrin toe, die enerzijds klaagt dat zijn vrouw verkracht is en anderzijds zich als een bedrogen echtgenoot gedraagt. Dit staat overigens los van het feit dat hij door anderen als een hoorndrager wordt behandeld en dat eigenlijk ook is; het gaat om de logica van zijn handelen. Weliswaar niet tegenstrijdig maar toch minstens opmerkelijk is het gedrag van zijn echtgenote Hersent in branche I, die - anders dan in branche Va, waar zij degene was die Ysengrin voorstelde om de verkrachting aanhangig te maken (zie Mar. Va 268-81) - ditmaal de aanklacht niet steunt.

In branche I merkt de verteller in het eerste gedeelte van de Hofdag-episode op dat de afwezige Renart door alle andere dieren wordt beschuldigd (Roq. 23-26). Dat blijkt in het vervolg wel mee te vallen want er wordt slechts één klacht geuit: die van Ysengrin. Bovendien blijkt uit de discussie die volgt op deze klacht dat, hoewel sommigen Ysengrin steunen (Bruiant de stier en in mindere mate Brun), anderen de kant van Renart kiezen (Grinbert, de koning, in zekere zin ook Hersent). Voordat de brute moord op Copee bekend wordt, lijkt de zaak voor Renart beslist niet

zorgwekkend; net zoals in branche Va heeft de vos aan het hof tegenstanders maar ook medestanders.

In de verdietsing is de situatie voor de vos veel ernstiger. De opmerking van de verteller dat Reinaert aan het hof crancken lof (Lfs. 56) heeft, moet letterlijk genomen worden. Met uitzondering van de das

stellen de dieren zich massaal tegenover Reinaert op. Het beeld van de vos dat men zich op grond van hun woorden vormt, is negatiever dan dat in de Oudfranse Hofdag-episode.

Zo worden er in de Reinaert drie klachten geuit; twee meer dan in branche I. De eerste klacht is van Ysengrijn en de inhoud ervan is in grote lijnen hetzelfde als in de Oudfranse tekst: Reinaert wordt beschuldigd van wandaden jegens Hersint en de wolfsjongen, en hij zou geweigerd hebben om een onschuldseed te zweren. Niettemin lijkt deze klacht bedreigender voor de vos; het burleske uit het Oudfranse voorbeeld is totaal afwezig. In de Reinaert is Ysengrijns klacht geen huls waarin een parodie op de Tristan-literatuur is geschoven. ‘Isingrijn komt uit Willems fase la niet als een belachelijke hoorndrager te voorschijn, wel als een verklaarde vijand van Reinaert, een dóódsvijand. Anders dan in het franse gedicht zinspeelt de wolf zonder ze te noemen, ook nog op ándere dingen die de vos hem zou hebben “te leede ghedaen”’, merkt Heeroma (1970a:21) terecht op (vgl. Lfs. 68-72, 88-94). Ysengrijn maakt hier stemming tegen Reinaert, zoals hij ook doet wanneer hij Pancer bijvalt (85b). Hoe anti-Reinaert de stemming is aan het hof wordt duidelijk wanneer zelfs het hondje Cortoys een onbelangrijke klacht durft te uiten. Tibeert de kater reageert geërgerd op zoveel opportunisme (zie 55a, b). De derde klacht, van Pancer (die Reinaert een

recht mordeneere / Ende een trekere ende een dief (Lfs. 128-29) noemt), maakt

duidelijk dat de vos door de dieren aan het hof wezenlijk boosaardiger wordt

voorgesteld dan in branche I. Als ‘een dubieus soort geestelijke’15.

zou Reinaert Cuwaert de haas verraderlijk naar het leven hebben gestaan. Met deze moordaanslag, zo benadrukt Pancer, heeft Reinaert de koningsvrede geschonden (Lfs. 140-41, 165-69). Vredebreuk is op zich al een strafbaar vergrijp, omdat daarmee de koning in zijn gezag wordt aangetast.

De klachten van Pancer en Cantecleer zijn in feite een ‘sub-verhaal’ met de klager als verteller. Doordat hun verhaal uitvoerig ingaat op de listen waarvan de vos zich bij zijn wandaden bedient, wordt het Reinaert-publiek reeds in de Hofdag-episode (zij het indirect) geconfronteerd met een fel handelende en (in Cantecleers klacht) schijnheilig sprekende vos. In branche I is Renart in de Hofdag-episode alleen

zijdelings onderwerp van gesprek.16.

De Middelnederlandse dichter heeft de Hofdag-episode grondig omgewerkt: de uitvoerige discussie naar aanleiding van Ysengrins klacht, met redevoeringen van koning Noble (60), Brun (70), Bruiant (80), Grinbert (90, 100), Hersent (110), Bernart (120), nogmaals Grinbert (130), li conciles (140), nogmaals de koning (150), Ysengrin (160) en

de koning ten derde male (170) is grotendeels geschrapt en vervangen door twee extra klachten, beide gevolgd door een reactie (55a, 55b, 85a, 85b). In de Reinaert komen de koning en Hersint als verdedigers van de vos niet meer voor. Van de Oudfranse redevoeringen heeft Willem slechts die van Grinbert overgenomen; deze voegde hij samen en breidde hij uit tot één grote verdedigingsrede van Grimbeert (130, 135a-d, 90, 95a, b). De verteltechniek in dit gedeelte blijft overigens die van het Oudfranse voorbeeld: de verteller treedt terug achter de personages die hij laat spreken. Hij verbindt de redes door middel van korte overgangen waarin hij de dieren beschrijft.17.

Een (begrijpelijke) uitzondering vormt de klacht van de Franstalige Cortoys (zie op 55a-b).

In branche I vertoont de handelingsstructuur zoals gezegd een ‘las’; Ysengrins klacht, die vooral een parodiërende functie heeft, is ontoereikend om Renart in te dagen. Dit maakt Pintes klacht onontbeerlijk voor de doorgang van het proces en voor de voortgang van het verhaal. Is er in de verdietsing op deze plaats ook een las te constateren?

Ik meen van niet. In de Reinaert maakt Ysengrijn zich met zijn aanklacht betreffende de smaad die zijn vrouw is aangedaan niet belachelijk; als de andere klagers hoopt Ysengrijn in de eerste plaats genoegdoening te krijgen voor geleden schade en voor zijn aangetaste eer. Natuurlijk brengt de komst van de kippen naar het hof ook in de Reinaert een ommekeer teweeg, want de vos is zojuist bekwaam verdedigd door zijn neef Grimbeert. Maar het is nog volstrekt geen uitgemaakte zaak dat de vos niet zal worden gedaagd, zoals in branche I, waar de koning zelf er zich tegen verzet (zie 150) en Ysengrin van repliek dient (zie 170), zodat deze beschaamd afdruipt. De handeling in de Oudfranse tekst bevindt zich dan op een dood punt en wordt vervolgens geforceerd:

En tel point l'avoit pris li rois, la pes fust maugré les irois et la guerre preïst ja fin entre Renart et Isangrin,

se ne fust Chantecler et Pinte, (Roq. 291-95)

In de Reinaert wordt de handeling daarentegen afgebroken, vanwege een nieuwe ontwikkeling. Grimbeert is met Lfs. 280-81 duidelijk nog niet uitgesproken, hetgeen door de verteller wordt bevestigd:

Recht te desen selven stonden Doe Grimbert stont in dese tale, Saghen si van berghe te dale

Canticler commen ghevaren (Lfs. 282-85)

Verder heeft Willem de klacht van Cantecleer verbonden met Pancers klacht door de parallelle opbouw en met de pleitrede van Grimbeert middels het heremietmotief (zie boven). Deze verbindingen met voorafgaande passages ontbreken in Pintes klacht uit branche I.

In de Reinaert ontbreekt een zwakke plek uit de verhaalstructuur van branche I, zo meen ik op grond van het voorafgaande te mogen stellen. Kunnen we nu ook een stap verder gaan en beweren dat de veranderingen in de Reinaert tenminste

gedeeltelijk zijn ontstaan omdat zijn auteur de las wilde wegwerken? Deze bewering kan niet bewezen worden en zij is zelfs moeilijk aannemelijk te maken. Ook al kunnen we regelmatig laten zien dat de Reinaert-dichter een motiverende, preciserende en corrigerende instelling heeft, bij zulke grote wijzigingen als in het eerste gedeelte van de Hofdag-episode kan een afzonderlijke verklaring maar moeilijk uit het complex geïsoleerd worden. Hetzelfde geldt voor een andere mogelijke deelverklaring voor de aanpassing van het eerste gedeelte van de Oudfranse Hofdag-episode: het streven om de tegenstelling tussen Reinaert en de andere dieren (de hofwereld, de koning) aan te scherpen en de vos boosaardiger voor te stellen.

10-20

Branche I opent na de proloog met een natuurbeschrijving en een tijdsaanduiding: de winter is voorbij, de natuur staat in bloei en we naderen Hemelvaart (10). De

Reinaert bevat een andere tijdsaanduiding en een andere natuurbeschrijving: het is

een Pinksterdag en bossen en struiken zijn met bladeren bedekt. Is er een reden waarom het Middelnederlandse verhaal later in de lente inzet? Waarom heeft de dichter niet eenvoudig het Oudfranse Acension vertaald?

Flinn (1963) wijst op de parodistische intentie van de Oudfranse en

Middelnederlandse openingscènes.18.

Koning Nobel in de Reinaert ‘est sûrement la parodie, bien innocente en somme, de Charlemagne ou encore du roi Artur, qui rassemblait ses chevaliers dans sa belle ville de Camelot à l'occasion de la Pentecôte’, aldus Flinn (1963:609). Mogelijk wijzigde Willem vanuit deze intentie Ascension in tsinxen, aangezien in de Middelnederlandse ridderromans de inleidende hofdag

vooral op Pinksterdagen plaatsvindt - zoals Heeroma (1971:263) veronderstelt.19.

Willem presenteert Nobel ook uitdrukkelijk als koning (vgl. Lfs. 44), terwijl die titel ontbreekt in de corresponderende Oudfranse verzen (vgl. Roq. 7, 16).

Wellicht is er nog een andere verklaring te geven, gegeven de constatering dat de Oudfranse tijdsaanduiding en natuurbeschrijving twee

keer is gebruikt in de Reinaert; hier in Hfdg/10, maar ook verderop in 249, waar Cantecleer vertelt over de slachting die Reinaert heeft aangericht onder zijn kinderen. Dat was begin april, toen de winter voorbij was en de natuur in bloei stond (zie Lfs. 322-25); de overeenkomst met de natuurbeschrijving in Roq. 12-15 is treffend. De dichter van de Reinaert plaatst twee keer een Natureingang en het is niet onmogelijk dat hij daarbij heel rationeel voor een correcte chronologie zorgt. De Natureingang in de flash-back van Cantecleer wordt begin april gedateerd, vóór Hemelvaart dus, en moet in de vertelde tijd voorafgaan aan de Natureingang in de openingsscène en wel zover dat Reinaert in staat is om na verscheidene mislukte pogingen elf kippen te roven (zie op 249-250). Hemelvaart volgt dan wellicht te snel, zodat de

Middelnederlandse dichter voor Pinksteren koos, overeenkomstig verschillende ridderromans.

30

In branche I komen de door koning Noble ontboden dieren en son palais (Roq. 18). Vindt Willem dit een te vergaand antropomorfisme? In de Reinaert neemt de verteller het woord ‘paleis’ niet in de mond; hij gebruikt een vagere formulering: de dieren komen tes sconinx hove (Lfs. 48). Het is niet duidelijk of hof hier ‘verblijf van de vorst’ of ‘hofdag’ betekent - volgens het MNW vloeien beide betekenissen samen (zie III:492). De gedachte aan een gebouw lijkt in elk geval op de achtergrond te blijven.

In branche I valt het accent op de dieren die in tegenstelling tot Renart wél naar de hofdag zijn gekomen en die de afwezige vos nu ten overstaan van de koning aanklagen. Willem plaatst zijn vos meer op de voorgrond. In branche I wordt verteld dat niemand het waagde om met welk excuus ook te laat te arriveren behalve Renart (Roq. 19-21). In de Reinaert staat in tegenovergestelde bewoordingen hetzelfde: iedereen kwam naar het hof behalve de vos (Lfs. 48-50), waarna uit de doeken wordt gedaan waarom Reinaert niet komt: hij heeft zoveel misdaan dat hij niet naar het hof durft, waarin hij crancken lof (Lfs. 56) heeft. Deze motivering (Lfs. 51-56) - waaruit het publiek bovendien kan opmaken dat de vos (juridisch) schuldig is - ontbreekt in het Oudfranse voorbeeld.

Reinaerts slechte reputatie aan het hof brengt de verteller als vanzelf bij de daar verzamelde dieren, van wie ieder wel te claghene (Lfs. 59) ‘reden tot klagen’ heeft over de vos. De mededeling dát er geklaagd wordt, doet de verteller, anders dan in branche I, niet in dit segment maar in het volgende. Mogelijk gebeurde dit om de volgende reden. In branche I wordt eerst verteld dat alle dieren Renart beschuldigen (Roq. 24-26); in het vervolg echter blijkt dat alleen Ysengrin zich beklaagt.

De nauwkeurig lezende Reinaert-dichter zou hierin twee tegenstrijdige mededelingen kunnen zien. Hij maakt in elk geval zorgvuldig onderscheid: alle dieren hebben (in potentie) te klagen over Reinaert maar het is Ysengrijn die als eerste zich beklaagt, in Hfdg/40. Bovendien klagen er in het vervolg inderdaad nog andere dieren: Cortoys en Pancer.

Ook in een ander opzicht lijkt de logica richtsnoer van een wijziging in de Reinaert. In branche I wordt meegedeeld dat alleen Renart afwezig is en dat tuit li autre (Roq. 23) hem belasteren en beschuldigen. Niettemin zal in het vervolg Grinbert als Renarts verdediger optreden (zie Roq. 216-17). Willem beseft dit en hij preciseert: er was