• No results found

Tweede indaging 10

Lulofs (1983:223) stelt dat de koning de afgang van Bruun behandelt als een hemzelf aangedane belediging vanwege de anti-Reinaertstemming aan het hof. Natuurlijk is het gezag van de koning in het geding (vgl. Lfs. 1004-5). Maar Nobel is geen opportunist, althans niet in het eerste deel van de Reinaert. De wraak die Nobel zweert (Lfs. 998-99) zou niet buiten de gerechtelijke procedure vallen, zij zou de voltrekking van die procedure zelf zijn - zoals Lulofs ook erkent. En die hoechste baronnen in de raad lijken zich evenmin iets aan te trekken van de door Lulofs veronderstelde stemmingmakerij aangezien ze de koning in overeenstemming met de procedures adviseren om Reinaert voor de tweede keer in te dagen - om tale ende

wedertale (Lfs. 1009) te horen (zie 19).

19-20

In de Oudfranse tekst beveelt koning Noble Tibert eenvoudig om als boodschapper op te treden (20). In de Reinaert roept Nobel na Bruuns falen zijn hoge baronnen bijeen die hem desgevraagd raad verschaffen (19). Zij vinden dat Reinaert andermaal gedaagd dient te worden en stellen Tibeert als boodschapper voor:

Al ware hi cranc, hi ware vroet.

Dese raet dinct den coninc goet. (Lfs. 1013-14)

Nobel volgt het advies en draagt Tibeert dus op de boodschap aan Reinaert over te brengen (20). De motivatie van de koning tegenover de kater is echter niet die van de baronnen, zoals hij beweert, maar eigen bedenksel (waarom?):

Dese heren segghen some, Al es Reynaert andren dieren fel, Hi gheloevet u so wel,

Dat hi gherne doet uwen raet. (Lfs. 1018-21)

In de eerste helft van de Reinaert raadpleegt de koning zijn baronnen herhaaldelijk in verband met de wijze waarop hij de afwezige en aangeklaagde vos ter

verantwoording zal roepen.148.

In branche I worden de koninklijke besluiten tot dagvaarding genomen zonder het consilium van de vazallen, echter niet in branche X van de Roman de Renart. Daar laat koning Noble zich eveneens door zijn baronnen adviseren over

Renart. Hij vraagt hun op de hofdag hoe hij de afwezige boosdoener het beste kan straffen:

Et dit: ‘Seignor, a vos me cleim De Renart dont g'ai tant recleim, Cel traïtor, cel deputere. Nel deves pas celer ne tere. Nel voil laissier en nul endroit: De si grant honte selonc droit

Jugiez le moi solonc raison! (Mar. X 39-45)

Ysengrin stelt voor om Renart onder vorm van proces te vervolgen. Tibert verzet zich hier krachtig tegen; Renart dient gedagvaard te worden. Ysengrin wordt nu uitgejouwd door de aanwezigen. De koning verheft zich:

Mesire Nobles si se leve.

‘Segnor’ fet il, ‘molt par me grieve De cest cri et de ceste noise. Mes de Renart qui si me boise M'ensegniez que je porrai fere Et a qeil chef g'en porrai trere. Volentiers i envoieroie

Un prodome, se jel savoie.’ (Mar. X 203-10)

Belin noemt Roenel als geschikte kandidaat. Koning Noble gaat met deze raad akkoord. Nadat Roenels missie is mislukt en hij gewond verslag komt uitbrengen, vraagt Noble zijn baronnen nogmaals om raad:

‘Bel segnor, car me conseilliez! A vos toz conseil en requier. Que ferai de cel avresier, Cest diable, cest mecreü Qui tante fois m'a decoü Par son engin et fait marir? Conseil de lui fere honir

Prendroie molt tres volonters.’ (Mar. X 888-95)

Hierop neemt Ysengrin het woord, gevolgd door Belin, die voorstelt om een andere bode te sturen: Brichemer. Aldus geschiedt. Maar ook Brichemer wordt door Renart misleid en moet mishandeld hofwaarts keren. Als de koning vervolgens ziek wordt, komt Renart alsnog naar

het hof, als arts (zie op P&vl/50a-850c).

In de Reinaert wordt Nobel voorgesteld als een koning die regeert in overleg met zijn baronnen doch die later bij het najagen van zijn eigen belang - door Reinaert misleid met een zogenaamde schat - met hen in conflict raakt en sommigen van hen

laat mishandelen.149.

Deze voorstelling kan een eigen vondst van de Reinaert-dichter zijn. Aangezien we echter in branche X ook een koning aantreffen die zijn baronnen in het eerste deel betrekt in de besluitvorming en eveneens omslaat als hij op advies van dokter Renart omwille van zijn gezondheid Ysengrin en Brichemer laat villen, acht ik creatieve ontlening aan deze Renart-branche waarschijnlijker.

19

In branche I en de Reinaert wordt de kater tot tweede bode benoemd. Mogelijk heeft Willem de motivéring van de keuze ontleend aan branche X van de Roman de

Renart.150.

Nadat daar de hofhond Roenel onverrichterzake en toegetakeld is

teruggekeerd van zijn missie om Renart te dagvaarden, stelt Belin voor om een tweede bode te sturen, meer welbespraakt dan de eerste:

Se dant Roonel le gainnon N'a fet ce qu'en li conmanda, Un autre qui meus parlera

I envoit li rois par mon loz. (Mar. X 938-41) ...

Un messager qui meus parlast Loeroie qui i alast

Sanz plus atarger le matin,

Qui parlast romans et latin.’ (Mar. X 945-48)

Belin noemt desgevraagd Brichemer als kandidaat voor de missie; niemand van de aanwezigen is zo eloquent als hij:

‘Sire, Brichemer ira bien, Et si est cortoiz et vaillanz, Et si sai bien que meus parlanz

N'en a pas un caiens, ce croi. (Mar. X 958-61)

De koning draagt Brichemer de boodschap op:

‘Brichemer’ ce a dit li rois, ‘Molt par estes prouz et cortois,

Et si savez de meins langages Dont vos estes ases plus sages. Vos irez de la moie part

Trestot droit au castel Renart, (Mar. X 975-80)

Nadat de eerste bode heeft gefaald, raden de baronnen in de Reinaert evenals die in branche X de koning aan om een tweede, meer verstandige bode te sturen. Diens intelligentie wordt benadrukt, eerst door de baronnen in het consilium, vervolgens door de koning als hij de bode benoemt.

30-31

Tibert durft niet te weigeren en schikt zich naar het bevel van de koning (30). Ook in de Middelnederlandse tekst voelt de kater weinig voor de functie van boodschapper. Willem legt evenwel een ander accent door de onwil van Tibert (Roq. 753-55) creatief uit te werken. Tibeert waagt het om ten overstaan van de koning zijn geschiktheid in twijfel te trekken (30):

‘Ay heere’, sprac Tybeert, ‘ic bem

Een arem wicht, een cleene dier. (Lfs. 1026-27)

Hoe zou hij kunnen slagen waar de sterke Bruun faalde (Lfs. 1028-30)? De motivering van Tibeerts geschiktheid voor de rol van boodschapper krijgt een zwaar accent, want de bedenkingen van Tibeert leiden er toe dat voor de derde maal wordt

aangegeven waarom hij zo geschikt is. Dit gebeurt in 31 weer door de koning:151.

Ghi zijt wijs ende gheleert. Al sidi niet groet, nochtan Hets menich die met luste can Dat werken ende met goeden rade,

Dat hi met crachte niet ne dade. (Lfs. 1032-36)

Ook sluit Nobels motivering nu meer aan bij die van de baronnen in Lfs. 1013. Past de nadruk op Tibeerts geschikheid wellicht in een patroon waarbij Reinaert voor steeds geduchtere tegenstanders wordt geplaatst? Eerst heeft hij af te rekenen met de dommekracht Bruun, vervolgens met de slimme Tibeert en tot slot met de koning, die harde vroet is (Lfs. 1894; zie ook Lfs. 2048). De listen waarmee de vos zijn tegenstanders misleidt, worden ook steeds vernuftiger.

50

In branche I roept Tibert de bijstand in van God152.

en van de heilige Lienart (50) omdat hij het hol van de leeuw (bij wijze van spreken) is genaderd (zie 40). Doordat de ongelukkige ontmoeting met de Martinsvogel (zie 60) onmiddellijk op Tiberts schietgebed volgt, ontstaat er bovendien een komisch contrast. De bijstand van God en Saint Lienart, waarvan Tibert zich denkt te verzekeren, wordt letterlijk overvleugeld door de magie van een vogel die links in plaats van rechts langs de kater vliegt en zo tegenspoed voorspelt.

In de Reinaert richt Tibeert zich om een andere reden tot God om hulp. Segment

50 is door Willem immers vóór 40 geplaatst en moet nu vooral geïnterpreteerd worden

in verbinding met 30. Tibeerts aanroeping lijkt me een reactie op Nobels bevel: Gaet,

doet sciere mijn ghebod! (Lfs. 1037). De kater kan niet onder de boodschap uit. Met

zijn verzoek om goddelijke bijstand toont Tibeert zich openlijk bevreesd voor een slechte afloop van het bodeavontuur. Tibeerts pessimisme wordt door zijn ontmoeting met de Sente Martinsvogel bevestigd (zie 60). De beduchtheid van deze bode voor een slechte afloop contrasteert met de overmoed van de eerste bode, die geen gevaar zag (zie 1eInd/40).

40-60

In het Oudfranse voorbeeld begeeft Tibert zich op weg (40). Hij reist zó lang, que

venuz est au mes Renart (Roq. 761). Bij de poort ziet de kater vervolgens een oisel saint Martin (Roq. 772), wiens vlucht hij als een slecht voorteken duidt (60). De Reinaert-dichter onderbreekt de reis van de kater (40a) met de onheil spellende vlucht

van de vogel (60). Pas daarna bereikt Tibeert Maupertuus (40b). Misschien omdat in branche I de vlucht van de vogel in de vertelde tijd bijna samenvalt met de voor Tibert rampzalige ontmoeting met de vos, zodat het niet echt meer om een vóórteken gaat?

40

De kater begeeft zich op weg (40). In branche I lezen we dat Tibert in amazonezit zijn muildier aanspoort: Et Tibert se mist en senestre / Tant a la mule esperonee (Roq. 758-59). In de corresponderende verzen van de Reinaert reist Tibeert te voet:

als hi up den wech quam (Lfs. 1045); Dus liep hi henen sinen pas (Lfs. 1063).

Niet alleen in 40, ook elders in branche I worden dieren voorgesteld als ruiters.153.

Ook al zou het in een aantal gevallen slechts om hippische beeldspraak gaan (vgl.

Roq. 465, 718, 721, 1216), die bij een vlucht of achtervolging de suggestie van

snelheid moet wekken154.

- de Middelnederlandse dichter heeft de ruitervoorstellingen vermoedelijk opgevat

als uitingen van een in zijn ogen ongepast antropomorfisme. Ongepast, niet omdat een kater of vos niet als menselijk voorgesteld zou mogen worden, maar omdat de muilezel en de andere rijdieren uit branche I misstaan in een wereld waar de dieren

geïndividualiseerd155.

zijn, een naam dragen en praten en handelen als mensen. De voorstelling van bereden dieren is eigenlijk even absurd als die van ridders in de mensenwereld die elkaar op de schouders nemen als ze een reis moeten maken. Misschien om deze ongewenste complicatie te vermijden, heeft Willem de ruiterverzen uit zijn voorbeeld geneutraliseerd (vgl. Lfs. 503, 644, 961-77, 1045, 1063) of geschrapt.

Lfs. 1162 vormt in zekere zin een uitzondering: Datsi nye toghel up hilden. Op

grond van het bovenstaande hoeven we dit vers niet letterlijk op te vatten. Het vers toont Tibeert en Reinaert niet als ruiters; het suggereert de snelheid van hun

voortbewegen.156.

Deze interpretatie vindt steun in Lfs. 1161: Ende liepen daer si

loepen wilden; de verteller gebruikt liepen/loepen in plaats van reden/riden.

60

De ontmoeting van de kater met de vogel alsook de betekenis ervan wordt door Willem uitgebreider beschreven dan in het Oudfranse voorbeeld. In drie verzen deelt de verteller in branche I mee dat Tibert

a veü l'oisel saint Martin; assez hucha: ‘A destre! a destre!’

et li oisiaux torne a senestre. (Roq. 772-74)

Iemand die op de hoogte is van het bijgeloof om uit de vlucht van vogels voor- of tegenspoed af te lezen, heeft met deze verzen weinig moeite. De Reinaert-dichter spant zich in om deze mededeling te verduidelijken, vermoedelijk echter niet omdat zijn publiek onbekend zou zijn met de vogelwichelarij, maar omdat hij misvattingen of onduidelijkheden zoveel mogelijk wil vermijden. Tiberts kreet a destre!, ‘naar rechts’, wordt in de mond van Tibeert tot:

[...] ‘Sente Martins voghel, Kere herwaert dinen vloghel,

Nu vliech te miere rechter hant!’ (Lfs. 1049-50; B 1072)

Ook Roq. 774 wordt doorzichtiger vertaald: Die voghel [..] vloech Tybeert ter luchter

zijden (Lfs. 1051, 1053). Door ons een blik in de geest van de vogel te gunnen, lijkt

Willem overigens Tibeerts bijgeloof te relativeren. De vogel vliegt niet links van de kater omdat hij tegenspoed

wil of moet voorspellen maar omdat hij een haghe ontdekt, daer hi in wilde lijden (Lfs. 1052).

Roq. 775-79 beschrijven Tiberts vrees dat het slecht met hem af zal lopen - dit in

reactie op de vlucht van de vogel. De Reinaert-dichter laat de verteller expliciteren:

Dit teekin ende dit ghemoet

dochte Tybeert niet wesen goet. (Lfs. 1054-55)

De volgende verzen vormen een terzijde waarin de verteller in feite aan zijn publiek uitlegt waaróm Tibeert het voorteken ongunstig acht:

Hadde hi ghesien den voghel lijden Scone ter rechter zijden,

So waende hi hebben goet gheval. Nu was hi dies onthopet al. (Lfs. 1056-59)

70-110

In branche I durft Tibert de woning van Renart niet te betreden. Van buiten vraagt hij of Renart binnen is (70). De vos verwenst Tibert fluisterend (80). Pas daarna geeft hij door een overdreven vriendelijke begroeting van zijn aanwezigheid blijk (90), zodat Tibert zijn boodschap kan overbrengen (110, 120). Het gesprek tussen Renart en Tibert vindt onder dezelfde omstandigheden plaats als dat tussen Renart en Brun: de bode staat buiten Maupertuis en de vos bevindt zich binnen (zie op 1eInd/215b). Pas in segment 180, als hij de kater naar de muizen leidt, zal Renart zijn hol verlaten:

A tant issi de sa tesniere (Roq. 829).

Deze ruimtelijke voorstelling is door Willem gewijzigd. De overeenstemming van F 1052, B 1089 (vo(o)r) en L 459 (ante) wijst erop dat de kater Reinaert voor sijn

huus (Mul. 1066) treft.157.

De variant in Lfs. 1065: in zijn huus is niet oorspronkelijk, mijns inziens ook al niet omdat het niet verweendelike, ‘zelfverzekerd, overmoedig’ is dat iemand alleene ín zijn huis staat (Lfs. 1065-66); wél ervóór!

Aangezien Tibeert Reinaert dus voor zijn huis ziet staan, is het niet onzeker of de vos wel thuis is. Tibeert kan na een groet meteen zijn boodschap overbrengen (110).

Waarom heeft Willem de ruimte anders voorgesteld? Niet omdat hij het onwaarschijnlijk vond dat Renart, die zich in zijn woning bevindt, en de buiten wachtende kater slechts via stemcontact met elkaar communiceren. Deze situatie trof hij ook aan in het eerste bodeavontuur van branche I en die heeft hij overgenomen in het corresponderende deel van zijn gedicht. Mogelijk toont hij door de aanpassing van de

ruimte dat de vos op de tweede dagvaarding anders reageert dan op de eerste. Toen de eerste bode de dagvaarding uitsprak, trok Reinaert, die voor(in) de poort van zijn kasteel lag, zich direct terug In sine donckerste haghedochte (Lfs. 541). De vos was duidelijk verrast en dacht lang na (vgl. Lfs. 547) voor hij de bode antwoordde. Ook had hij diens stem herkend en wist dat het Bruun was, de sterke beer en machtige baron, die voor zijn poort stond. De vos ging vervolgens heel voorzichtig te werk, en vanuit die optiek is het niet zo vreemd dat hij veiligheidshalve vanuit Maupertuus Bruun te woord stond en pas naar buiten trad toen hij zeker wist dat hij van Bruun niets te duchten had. Bij de tweede dagvaarding loopt het anders. De tweede bode is Tibeert, die meer realiteitszin bezit dan de dommekracht Bruun, en de missie naar Reinaert somber inziet. In het verlengde hiervan gedraagt Reinaert zich ook anders. Dat hij nogmaals wordt gedagvaard, zal geen verrassing voor hem zijn, nadat hij de indaging door Bruun heeft doen mislukken. En de bode die Maupertuus nadert, is Tibeert, een cleene dier (Lfs. 1027). Geen reden voor de vos om zich terug te trekken. Hij blijft juist verweendelike voor zijn woning staan. Deze ruimtelijke voorstelling drukt Reinaerts zelfverzekerdheid uit.

90-101 (80)

Nadat Renart (in zijn hol) de kater (buiten) stilletjes heeft verwenst (80), groet hij hem in vleiende bewoordingen (90). Dat ontlokt de verteller in 100 de relativerende opmerking dat biau parler riens ne li coste (Roq. 798). De Middelnederlandse auteur heeft segment 80 met Renarts gefluisterde verwensing niet overgenomen, althans niet hier (zie echter op 1eInd/215a-c). Dat heeft mogelijk te maken met de gewijzigde voorstelling van de ruimte in 2eInd/70 van de Reinaert: de vos bevindt zich niet in zijn verblijf, maar staat voor zijn huus, waar Tibeert hem treft. Nu dager en gedaagde oog in oog staan, zou Reinaerts malicieuze gefluister niet onopgemerkt blijven.

Niettemin vervult 80 een belangrijke functie in branche I: Renarts dreigement terzijde brengt het publiek op de hoogte van zijn bedoelingen met Tibert. Hierdoor wordt spanning gecreëerd: hoe loopt dit avontuur af; welke streek zal Renart de bode leveren? In de Reinaert neemt een geïnterpoleerd segment de functie van het geschrapte segment 80 over. Na de opmerking in 100: Wat coste Reynaerde scone

tale? (Lfs. 1075) - vertaling van Roq. 798 - vervolgt de verteller in 101:

Al seghet sine tonghe wale, Sine herte die es binnen fel. Dit wert Tybeerde ghetoghet wel

Eer die lijne wert ghelesen Ten ende. [...] (Lfs. 1076-80)

Met deze anticipatie toont de verteller zijn publiek dat de vos kwaad in de zin heeft (wat de spanning omtrent de afloop van het avontuur vergroot). Bovendien typeert hij er Reinaert expliciet negatief mee (vgl. Lfs. 1077).

110

Dit segment is door Willem vóór 90 geplaatst, zodat Tibeert nu direct na aankomst de boodschap overbrengt. Waarschijnlijk vond de auteur Renarts welkomstgroet ongemotiveerd omdat de vos immers nog niet kan weten dat Tibert geen vijandige bedoelingen heeft. In het Middelnederlandse gedicht reageert de vos pas als hij weet wat Tibeert komt doen.

Voor een scrupuleuze lezer als Willem laat Tiberts boodschap aan duidelijkheid te wensen over. De indager vertelt Renart wel dat aan het hof zijn zaak er slecht voor staat (110), maar hij vergeet, net als Brun eerder in het verhaal (zie op 1eInd/90), de boodschap over te brengen, die de koning voor Renart had bestemd:

que il viengne a cort por droit faire en ma sale devant la gent; (Roq. 748-49)

Niettemin blijkt even later uit Renarts reactie (zie 130) dat hij begrepen heeft dat hij is ingedaagd:

g'irai a cort et si oiroi

qui vers moi vodra nïent dire. (Roq. 812-13)

In de Reinaert heeft Willem expliciterend ingegrepen. Tibeert brengt (zij het in zelf gekozen bewoordingen) over wat hem is opgedragen door koning Nobel:

Die coninc dreecht u an u leven,

Ne comdi niet te hove met mi. (Lfs. 1069-70)

Bovendien maken dezelfde verzen duidelijk dat Tibeerts opdracht zich niet beperkt tot het overbrengen van een boodschap. Evenals Bruun (zie Lfs. 527-33) moet de kater Reinaert tevens naar het hof begeleiden. Dit laatste behoorde niet tot de taak van de indager; gewoonlijk kreeg de gedaagde enkele dagen de tijd om voor het

Willem wijkt vermoedelijk om een verhaaltechnische reden van deze praktijk af (zie ook op 1eInd/90).

115

Reinaert wil morgen met Tibeert naar het hof en biedt hem onderdak aan: ic wille

dat ghi / Tavont herberghe hebt met mi (Lfs. 1081-82). In combinatie met de officiële

welkomstgroet in Lfs. 1072 (voor de implicaties zie op 1eInd/215b) heeft zijn gastvrij aanbod onder meer de functie om de argwanende kater zand in de ogen te strooien. Tibeert zal zich als gast meer op zijn gemak voelen, aangezien het gastrecht alle vijandigheid van de gastheer jegens zijn gast verbood. Verderop biedt Reinaert Tibeert nogmaals zijn gastvrijheid aan (zie Lfs. 1108). En als de listige vos Tibeert de weg naar de muizen wijst, refereert hij ter geruststelling aan zijn gastheerschap (zie Lfs. 1187-89). Tibeert vertrouwt op zijn gastheer. Ten onrechte, zoals later blijkt. De verteller wijst tot twee keer toe op Reinaerts rol van valse gastheer (zie Lfs. 1200, 1304-7), waardoor de vos mijns inziens extra negatief wordt getekend.

120-121

In branche I besluit Tibert zijn boodschap met ware woorden: Renart heeft aan het hof geen medestanders behalve zijn neef Grinbert (120). Tiberts woorden worden door de Middelnederlandse dichter omgewerkt en in de mond van Reinaert gelegd. Daarbij hebben ze hun waarheidswaarde verloren; ze zijn getransformeerd tot leugenachtige scone tale (Lfs. 1085-87). Tibeert blijkt royaal opgenomen in Reinaerts clan, al is het maar met woorden. Hij is zogenaamd zelfs Reinaerts meest vertrouwde verwant. Daarvoor moet Grimbeert tijdelijk wijken! Reinaert probeert Tibeert niet echt wijs te maken dat zij bloedverwanten zijn. Hij bezigt vleitaal, bedoeld om een sfeer van intimiteit te scheppen. Daarom ook spreekt hij de kater aan met neve (zie bv. Lfs. 1072, 1081, 1103). Ter vervolmaking van de lofzang op Tibeert plaatst Reinaert de andere bode in een kwaad daglicht: Met Bruun de vreetzak, de oersterke