• No results found

Overeenkomsten met de ‘BH’-groep

1.3 De grondtekst van de Reinaert

1.3.1 Overeenkomsten met de ‘BH’-groep

De Reinaert blijkt zich op verscheidene plaatsen aan te sluiten bij de ‘BH’-groep. Allereerst is het zo dat de Reinaert overeenkomt met lezingen uit B en H en daarbij afwijkt van de overige redacties: A C D F G I L M N O a. Deze wetenschap is al

sinds enige tijd bekend; reeds in 1917 maakt J.W. Muller er melding van.56.

Deze observatie is nader uitgewerkt door Delbouille (1929) - als argument in een betoog

waar-mee hij tracht aan te tonen dat de Reinaert een bewerking is van branche I. De door

Delbouille behandelde plaatsen57.

zijn grotendeels opgenomen en met andere vermeerderd in een van de ‘Concordantiën’ die D.C. Tinbergen ten behoeve van

Mullers Reinaert-editie heeft opgesteld.58.

Een deel van de reeds bekende plaatsen in de Reinaert die nauwer met B H samenhangen, zal in het nu volgende betoog gebruikt worden, verder aangevuld met vondsten uit eigen onderzoek van de varianten.

Voorbeeld 1-3

De verdietsing vertoont op drie plaatsen overeenkomst met verzen uit een variant van B H die in paragraaf 1.2 (vb. 1) is geciteerd. Het betreft de variant waarin Bernart de ezel (of de verteller?) spreekt over de hulpeloze op wie men het altijd begrepen heeft en waarin vervolgens Grinbert het woord neemt om zijn afwezige neef te verdedigen. Deze verzen (Roq. 209-20) ontbreken in A C D F G I L M N O a.

Roq. 212-14 vormen een sententie. In aangepaste vorm lijken we deze sententie

een eind verderop in de Reinaert aan te treffen. Daar vormt de rampspoed van Bruun, die zwaargewond de dorpers op zich af ziet komen, aanleiding voor de verteller om zijn publiek voor te houden:

Wie so wille wachte hem dies: Die scade hevet of verlies Ende groet ongheval

Over hem so willet al. (Lfs. 769-72)59.

Lfs. 772 is een bijna woordelijke vertaling van Roq. 214. Beide verzen worden

voorafgegaan door een betrekkelijke bijzin die omschrijft op wat voor iemand men het meestal begrepen heeft (in B H: iemand die zichzelf niet redden kan; in de

Reinaert, concreter, iemand die schade lijdt of grote tegenspoed ondervindt).

Voorts kan gewezen worden op het verspaar waarmee het eerste optreden van de das in de Reinaert wordt aangekondigd:

Doe spranc up Grinbert die das,

Die Reynaerts broeder sone was, (Lfs. 177-78)60.

Het eerste vers is een woordelijke vertaling van Roq. 215. Zowel het opstaan als de combinatie van eigennaam en soortnaam vinden we erin terug. En al lijkt de term

broeder sone in Lfs. 178 een vondst van Willem te zijn,61.

dit vers is duidelijk gevormd naar het voorbeeld van Roq. 217; de das komt in beide versies in actie omdat hij een verwant van de vos is.

Mogelijk staat ook Grimbeerts voorstel van een soendinc (Lfs. 188) tussen Reinaert en Ysengrijn, waarin de grootste schuldenaar de ander genoegdoening moet

verschaffen (vgl. Lfs. 191-93), in verband met de verzoening die in B H bepleit wordt

door de das (vgl. Roq. 226-28) - niet door Bernart, zoals in de overige redacties).62.

Voorbeeld 4

Aan het einde van branche I vlucht Renart, achtervolgd door vele dieren, naar Maupertuis. Ternauwernood en deerlijk gehavend weet hij zijn kasteel te bereiken. Daar wordt hij opgewacht door zijn vrouw en kinderen:

Sa feme a l'encontre li vient, Qui molt le dote et molt le crent. Troi filz avoit la dame france: C'est Percehaie et Malebrance, Et li tiers si a nun Rovel:

Ce est des autres le plus bel. (Mar. 1601-6)

B H bevatten in deze passage twee interessante varianten. Mar. 1602 luidt in B H:

qui mout l'aime et chier le tient (Roq. 1660). En Mar. 1605-6 lezen in B H als volgt:

li tierz avoit non Renardiaus,

cil fu des autres li plus biaus (Roq. 1663-64)

De verdietsing sluit zich weer aan bij B H, zij het niet in de slotpassage doch veel eerder, als Reinaert - gedagvaard door Grimbeert - afscheid neemt en zijn kinderen bij zijn vrouw aanbeveelt:

Voer alle dandre bevelic u Minen zone Reynaerdine. Hem staen wel de gaerdeline

In zine muulkine over al. (Lfs. 1410-13)

Hij noemt met vertedering nog Rossel, enen sconen dief (Lfs. 1415) en neemt dan met hoofse woorden afscheid van zijn gade. De verbondenheid tussen Reinaert en zijn gezin in deze episode heeft Willem ontleend aan het slot van zijn Oudfranse voorbeeld, dat dezelfde intieme sfeer ademt, het meest wel in B H. Daar wordt immers Renart door zijn echtgenote niet zeer gevreesd - zoals in A C D F G I L M N O a 1602 (Mar) vermeld staat - maar teder bemind (vgl. Roq. 1660). Het

Middel-nederlandse Reynaerdine is ontstaan uit Renardiaus/Renardel, de eigennaam die we

in B H aantreffen. Elders zal ik deze ontlening meer uitvoerig behandelen,63.

doch hier wil ik wijzen op de overeenkomst in de context van de corresponderende passages: Reinaert vertrouwt Reynaerdine voer alle dandre toe aan Hermeline en roemt zijn snorharen die hem staen wel; Renardiaus is des autres li plus biaus...

Voorbeeld 5

Nadat Renart bij de das zijn zonden heeft beleden, gaan beiden op weg naar het hof. Onderweg krijgt Renart een kloosterschuur in het oog en houdt Grinbert voor dat hun weg langs de schuur met kippen voert. Deze begrijpt dat de vos een kip wil grijpen, en scheldt hem de huid vol:

‘Dex set bien por qoi vos le dites. Filz a putein, puanz heirites, Malves lecheres et engres, N'estiees vos a moi confes

Et aviez merci crié?’ (Mar. 1163-67)

Waarop Renart antwoordt: ge l'avoie oblie. Aldus leest het merendeel der redacties.64.

B H evenwel missen Mar. 1165 en bevatten een vers dat in de overige redacties ontbreekt (Roq. 1184):

Diex set bien por coi vos le distes. Filz a putain, leres traïtres, dont n'estes vos a moi confés et volez rancheoir aprés?

Ensi as tu Dieu renoié?’ (Roq. 1181-85)65.

In de verdietsing wast Grimbeert zijn biechteling op de volgende wijze de oren:

Onsalich man, wat wildi doen? Wildi noch om een hoen In alle die groete zonden slaen

Daer ghi te biechten of zijt ghegaen? (Lfs. 1715-18)

De Reinaert komt met de lezing in B en H extra overeen, want ook daar vraagt de das of de biechteling soms wil terugvallen in zijn oude zondige gedrag. Vrij maar onmiskenbaar zijn Roq. 1183-84 vertaald in Lfs. 1716-18, waarbij de vraag

overzetting van volez rancheoir is.

Voorbeeld 6

De tweede bode, Tibeert, raakt 's nachts door toedoen van Reinaert in de strik die

des papen sone Martinet gezet heeft. Tibeerts gegil wekt de bewoners van de pastorie,

die vervolgens in beweging komen:

Selve die pape ne wilde niet sparen, Quam ute sinen bedde moedernaect. Martinet hi was gheraect

Tote Tybeert ende riep: ‘Hijs hier!’ Die pape spranc an dat vier Ende ghegreep zijns wijfs rocke. Een offerkeerse nam vrauwe Julocke Ende ontstacse metter haest. (Lfs. 1240-47)

In de Oudfranse lezing volgens A C D F G I L M N O a grijpt niet de priester maar de moeder van Martinet, na het ontsteken van de kaars, het spinrokken. Vervolgens springt de priester, met een hand om zijn scrotum, snel uit bed:

La mere Martinet s'esveille, Saut sus, s'alume la chandelle.

A une mein tint sa conoille. Li prestres, en son poing sa coille,

S'est erraument du lit sailliz. (Mar. 865-69)

In B H daarentegen is de versvolgorde binnen het verspaar precies omgekeerd en treffen we de uit de Reinaert bekende taakverdeling aan; de priester neemt het spinrokken ter hand en de vrouw bemoeit zich met de verlichting:

La mere martinet sesuoille Saut sus salume la chandele

Et li prestres qui tint sendoille En sa main tint une quenoille

Erranment est dou lit sailli (B 883-87 (Roq)) La mere martinet sesuelle

Saut sus salume la candelle

Li prestres en sa main sa couille En lautre a prise vne kenoille

Erranment est del lit saillis (H 883-87 (Roq))

Welke Oudfranse lezing is de oorspronkelijke? De volgorde en de formulering van de twee verzen in B H wijkt af van die in de andere redacties. Maar bovendien - en dat is van belang - vertonen B en H ook onderling formuleringsverschillen. Men vergelijke vooral B: En sa main tint une q. en H: En lautre a prise vne k. tegenover A C D F G I L M N O a: A une main tint sa q. De onderlinge verschillen van B en H lijken alleen te verklaren als afwijkende aanpassingen ten gevolge van de verwisseling van twee verzen.

De verzen moeten verwisseld zijn in een redactie waarop zowel B als H teruggaan (β'')66.

- mogelijk door een niet goed herstelde continueringsfout. Ook Roques (1948-1963/I) heeft in zijn uitgave van handschrift B - in afwijking van de

overgeleverde volgorde - de volgorde van A C D F G I L M N O a ingevoerd. Door de verwisseling in B H nu betekende sa conoille niet meer ‘haar spinrokken’ maar ‘zijn spinrokken’ (dat van de priester). Beide betekenissen volgen uit een en dezelfde vorm (sa). Het bezittelijk voornaamwoord wordt in het Frans immers bepaald door het grammaticale geslacht van het kernwoord, onafhankelijk van het biologisch geslacht van de referent in de werkelijkheid. Aldus komt de priester in het bezit van het spinrokken. Ik veronderstel dat de verwisseling leidde tot de volgende (niet overgeleverde) lezing:

Li prestres, en son poing sa coille, A une mein tint sa conoille. (β'')

De copiist van β' moet deze verzen in zijn legger met bevreemding gelezen hebben. Een priester die sa conoille pakt; ‘zijn’ spinrokken? Een man bezit toch geen eigen spinrokken? De copiist komt niet op het idee om de verzen terug te draaien, maar gaat aanpassen: sa conoille wordt veranderd in une conoille: een spinrokken. Tevens wordt une mein tot sa mein. Anders gezegd: hij laat het lidwoord en bezittelijk voornaamwoord in het vers van plaats wisselen, aldus het juiste aantal syllaben (8) behoudend:

β' A sa mein tint une c. >

β'' A une mein tint sa c.

De verwisseling heeft nóg een vreemde voorstelling gecreëerd: het lijkt alsof de priester in bed slaapt met een spinrokken in de hand. Daarom wijzigt zowel de copiist van B als H (of nog die van β'?) het voorzetsel vóór main, zodat de priester het spinrokken niet langer vasthoudt maar ter hand neemt (a > en). Copiist H vervangt

B En sa main tint une q. >

β' A sa mein tint une c.

H En lautre a prise vne k. >

B H hebben hier een secundaire gemeenschappelijke lezing, waarin niet de vrouw maar de priester het spinrokken hanteert.

Aangezien we deze voorstelling ook in de Reinaert aantreffen, veronderstel ik dat Willem haar uit een aan B H verwante redactie heeft overgenomen. Hij las

nietsvermoedend over de bewuste verwisseling heen en nam aan dat de Oudfranse auteur in de bewuste verzen een grap maakte door de priester een typisch vrouwelijk

attribuut te laten hanteren.67.

Andere voorbeelden

Vier varianten met de dichotomie BH/ACDFGILMNOa zijn omwille van de ruimte verkort weergegeven. Ik zie af van argumentatie en geef alleen citaten uit de

editie-Martin.68.

Quant li deuls fu un poi laissiez

Mar. 433

BH 453 (Roq) // Lfs. 465 Or se conmence a porpenser

Mar. 497

Con se porra vers lui tenser. 498

BH 515-18 (Roq) // Lfs. 542-46 Ne autre beste que je sache

Mar. 842

Fors deus gelines et un coc. 843

BH 856-59 (Roq) // Lfs. 1166-69 Con de prendre gorpil ou chat!

Mar. 850

BH 866-68 (Roq) // Lfs. 1175

Delbouille (1929) stelt ‘que souvent, lorsque le poème flamand s'écarte du texte français original, c'est parce qu'il suit une copie apparentée à la famille des deux manuscrits B et H, dont il reproduit les leçons fautives et les interpolations’ (p. 44). Bij geen van de plaatsen die hij behandelt, geeft Delbouille echter aan, waaróm de lezing van B H foutief of geïnterpoleerd is. Dit was voor Van Mierlo (1929) aanleiding om op te merken: ‘Zelfs aangenomen dat B en H geen bijzonder goede kopieën zijn, is het toch niet uitgesloten, dat ze nog oorspronkelijke lezingen hebben bewaard’ (p. 424). En verder: ‘'t is wel vreemd den heer Delbouille te hooren spreken van le texte

original, waar eenvoudig hs. A bedoeld is; om dan alle afwijkende lezingen der

onoorspronkelijk te zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in 1.2 (vb. 2) behandelde leesfout waardoor in A C D F G I L M N O a zes verzen verdwenen, verzen die behouden bleven in B en H. Ter onderbouwing van Delbouilles boven geciteerde stelling zou men eigenlijk alle Oudfranse varianten met implicaties voor de Reinaert krachtens afdoende argumenten moeten scheiden in originele en secundaire lezingen; een welhaast onmogelijke opgave.

***

De overeenkomst van de Reinaert met de ‘BH’-groep doet zich ook voor in een aantal distributiepatronen die met de dichotomie BH/AC DFGILMNOa

samenhangen:70.

Voorbeeld 7

BHILa/ACDFGMNO

Nadat Brun er bij de koning op heeft aangedrongen om een schikking tussen Renart en Ysengrin te treffen, mengt Bruiant de stier zich verontwaardigd in het debat. Als zíjn vrouw door Renart verkracht was:

Se cil qui tot le mont conchie, Eüst ma fame en sa baillie,

Contre son gre l'oüst sesie: (Mar. 92-94),

dan zou geen kasteel die bedrieger kunnen behoeden voor zijn wraak. Aldus lezen A C D F G M N O. Na Mar. 92 volgt in B H I L a een extra verspaar:

Renart, icil mavés lechierres,

cil rous puanz, cil orz trichierres, (Roq. 91-92)

In de Reinaert spreekt Tibeert ten gunste van de afwezige vos. Hierop verheft zich niet de stier maar een andere felle tegenstander van Reinaert:

Pancer de bever sprac: ‘Dinct u goet, Tybeert, dat men die claghe ombeere? Reynaert is een recht mordeneere

Ende een trekere ende een dief. (Lfs. 126-29)

De krenkende woorden waarmee de bever Reinaert kenschetst, vertonen opvallende overeenkomst met die van Bruiant de stier in Roq. 91-92:

binnen het bestek van één verspaar worden aan de naam van de vos drie pejoratieve

kwalificaties gekoppeld. Het algemene scheldwoord lechierres: ‘schurk’71.

is vertaald

met dief, dat hier eveneens zoiets betekent als ‘misdadiger, schurk’.72.

Het rijmwoord

in Roq. 92 trichierres: ‘bedrieger’73.

treffen we aan in B H I L (a heeft zijn eigen variant met het synonieme boissieres). Van dit trichierres kan de Middelnederlandse

hapax trekere niets anders dan een letterlijke vertaling zijn.74.

Tot slot bevat het Middelnederlands in plaats van cil rous puanz: ‘die stinkende rooie’ de woordgroep

een recht mordeneere. Het Oudfrans is hier niet woordelijk overgezet, mogelijk

omdat Pancer de vos aanklaagt wegens een poging tot moord. Bovendien staat

moordeneere in rijmpositie.

Voorbeeld 8

BHLa/ACDFGIMNO

Aan het einde van branche I hoont Renart de koning en vlucht weg van het hof. Aangespoord door Noble zetten vele dieren de achtervolging in. De verteller somt ze op in een lange lijst (vgl. Mar. 1551-65). De hier genoemde dieren worden in alle handschriften genoemd (vgl. Roq. 1611-1628); er zijn enige minieme verschillen, die we buiten beschouwing kunnen laten. Alleen in B H L a worden nog twee dieren genoemd, in het extra verspaar dat na Mar. 1558 Et dant Roonel le mastin! volgt:

et seignor Blanchart le chevrel

et dant Tiecelin le corbel! (Roq. 1619-20)

Een van hen, Blanchart de reebok, duikt in het Dyckse handschrift (F) op onder de dieren die zich verheffen om Reinaert aan te klagen, nadat deze aan het hof is verschenen:

Blacart die boc . brisaert de stier

Cuwart die hase dat blode dier (F 1849-50)

Met recht neemt Muller (1944:92) de reebok op in zijn kritische editie op grond van de overeenkomst met deze plaats in B H L a (zie vers 1869 aldaar). Nergens anders in de Roman de Renart treedt immers een reebok Blanchart op; de eigennaam

Blanchart is verder alleen in gebruik voor de haan.75.

Andere voorbeelden

BHLa/ACDFGIMNO

Quant la vigile fu chantee76.

Mar. 413

BH/I/ACDFGLMNOa

N'i afiert ire ne clamors.77.

Mar. 112

BH(I) 110 (Roq) // Lfs. 246

BH/I/ACDFGLNa/O

Et li ors fut si amates78.

Mar. 700

BH 716 (Roq) // Lfs. 952

HLa/ABCDFGIMNO

I avoit mis li forestiers.79.

Mar. 584

HLa 604 (Roq) li charpentiers // Lfs. 649, 654

BH/L/ACDFGIMNOa

Trois bacons avoit en un mont

Mar. 1050

Ches un prodome en un larder:80.

1051

BH(L) 1068-69 (Roq) // Lfs. 1512-13

B/L/ACDFGHIMNOa El bois Lanfroi le forestier

Mar. 555, 579

B 575, BL 599 (Roq) // Lfs. 602, 646, 650 Omdat verwantschap van de Reinaert met ‘BH’ - bij afwezigheid van ondubbelzinnige gemeenschappelijke fouten - niet bewijsbaar is, moeten we het doen met een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ik volg in dat opzicht de ‘kwantificerende’ benadering die bijvoorbeeld O.S.H. Lie gebruikt in haar studie over de plaatsbepaling van de Rotterdamse fragmenten in de traditie van de Lancelot en prose: ‘rather than tracing the chronological course of a manuscript tradition, the classification of manuscripts undertaken in the present study will concentrate primarily on the grouping of manuscripts which share a maximum of identical variant readings’. Als basisprincipe van deze benadering kan de volgende uitspraak gelden: ‘the more frequently a specific group of manuscripts is found to distinguish itself from other manuscripts by sharing an identical variant reading, the higher the degree of probability is that its constituent

manuscripts are affiliated’.81.

De voorbeelden uit paragraaf 1.3.1 nu hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt dat de grondtekst van de Reinaert nauwer verwant is aan de ‘BH’-groep.

com-plicaties op. De Reinaert vertoont namelijk niet alleen overeenkomst met de

‘BH’-groep. Er zijn ook een aantal plaatsen in branche I waar de verdietsing de lezing van de groep ‘ADFGN’ volgt en afwijkt van ‘BH’. De samenstelling van de

‘ADFGN’-groep is daarbij wisselend. Ik bespreek hieronder de meest duidelijke gevallen.

Voorbeeld 1

ACDFGILMNOa/BH82.

Tegenover Grinbert, de derde bode, belijdt Renart zijn zonden. Daarna vertrekken ze samen naar het hof. Onderweg verdwalen ze en belanden bij de hof van een nonnenklooster. Renart wijst de das dat hun weg daarlangs voert, a cele cort vers les

gelines (Roq. 1177). Grinbert beseft echter meteen wat Renart van plan is en wijst

zijn biechteling met harde woorden terecht. Als ze de hof weer achter zich laten, kijkt de vos verlangend om:

et neporquant sovent coulie vers les gelines cele part; dolanz est quant il s'an depart: mises les eüst a raison,

se ne fust Grinbert le taisson. (Roq. 1204-8)

De laatste twee verzen vinden we alleen in B en H. Het woord dat Renart volgens de verteller tot de kippen had willen richten (Roq. 1207), dienen we niet letterlijk op

te vatten; het zou ongetwijfeld niet bij woorden zijn gebleven.83.

Dit verspaar en dus het geestige understatement ontbreken in de overige redacties. Maar A D F G I L M N O a hebben een ander verspaar waarin de verteller niet minder aardig uit de hoek komt:

Et neporoc sovent colie Vers les jelines cele part.

Molt est dolant, quant il s'en part,

Et qui la teste li coupast,

As gelines tot droit alast. (Mar. 1184-88)84.

Het fraaie beeld van de vos die onthoofd nog zijn weg naar de kippen weet te vinden,

is overgenomen in de Reinaert:85.

Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe Weder daer die hoenre ghinghen! Hine conste hem niet bedwinghen, Hine moeste ziere zeden pleghen.

Al haddemen hem thoeft afghesleghen, Het ware te hoenren waert ghevloghen

Also verre alst hadde ghemoghen. (Lfs. 1726-32)

Aangezien Lfs. 1730-32 een vertaling van Mar. 1187-88 vormen,86.

volgt de Reinaert hier - enigszins verrassend - niet ‘BH’ maar ‘ADFGN’.

Voorbeeld 2

ACDFGLMNOa/I/B(H)

Renart spoort Tibert aan om door een gat de pastorie binnen te gaan en zijn buik met muizen te vullen. In B en H zegt de vos vervolgens dat hij buiten de wacht zal houden:

Je garderai par ca defors (B 871 (Roq)) Je gaiterai par ca defors (H 871 (Roq))

Een variante lezing treffen we aan in A C D F G L M N O a:

Ge t'atendrai au trou ca fors. (Mar. 853)87.

In de lezing van de ‘ADFGN’-groep zal de vos dus buiten niet de wacht houden maar Tibert ópwachten.

In de verdietsing spreekt Reinaert eveneens bemoedigende woorden tot de kater:

Ic sal hier bliven voer dit gat

Ende sal u hier buten beiden. (Lfs. 1182-83)

De nauwere overeenkomst met de lezing van de ‘ADFGN’-groep is zonneklaar: sal

u beiden en voer dit gat vormen een letterlijke vertaling van Ge t' atendrai au trou.

Van wacht houden of waken is in de Reinaert geen sprake.

Voorbeeld 3

ACDFGIMNO/BHa/L

Renart leidt Brun naar een eik die met behulp van twee wiggen half gespleten is. Hierin bevindt zich de honing, zo houdt Renart de beer voor:

‘Brun’ fet Renart, ‘bau doz amis, Vez ci ce que je t'ai premis.