• No results found

Twee grondteksten?

1.3 De grondtekst van de Reinaert

1.3.5 Twee grondteksten?

In paragraaf 1.3.4 is gezocht naar sporen van de versie-Martin en van de versie-Roques in de Reinaert. Hoewel sommige overeenstemmingen op zichzelf beschouwd misschien onvoldoende bewijskracht bezitten, meen ik toch dat ze gezamenlijk waarschijnlijk maken dat Willem beide Oudfranse versies tenminste gedeeltelijk

op de grondtekst. Er bestaan, zoals we zagen, verschillende mogelijkheden. Ten eerste kan de grondtekst een oudere versie van ‘BH’ zijn. De grondtekst kan, ten tweede, een ándere versie van branche I zijn die ‘BH’ en ‘ADFGN’ op een tot nu toe onbekende wijze contamineert. En ten derde kunnen er twéé grondteksten zijn, respectievelijk van het type ‘BH’ en ‘ADFGN’.

De versie van Renarts proces in ‘BH’ is niet oorspronkelijk, zoals ik in paragraaf 1.2 (vb. 3) heb aangetoond. De versie-Roques kan eigenlijk alleen maar aus einem

Guβ gecreëerd zijn. Het lijkt mij althans hoogst onwaarschijnlijk dat zij de bewerking

is van een zeer vroege, want nog niet in bD' voorkomende tussenversie110.

- die zélf weer een aanpassing is van de versie-Martin. In deze tussenversie zouden, om maar eens wat te noemen, enerzijds Belin, Bruiant en Brichemer reeds kunnen optreden (vgl. segmenten 155a-c) maar zou anderzijds Grimbeerts glansrol bij Renarts begenadiging (vgl. 250 en 255) nog kunnen ontbreken. Voor het bestaan van een dergelijke niet overgeleverde tussenversie, waaruit de sporen zouden stammen die we in de Reinaert hebben aangetroffen, bestaat geen enkele aanwijzing. Daarmee lijkt de eerste mogelijkheid - een grondtekst met een oudere versie van ‘BH’- te

vervallen of op zijn minst weinig waarschijnlijk te zijn.111.

Het is evenzeer onaannemelijk dat een Oudfranse redacteur twee zozeer

verschillende versies van Renarts veroordeling en begenadiging zou combineren in een nieuwe versie van branche I (met bijvoorbeeld hetzelfde resultaat als bij de bovenvermelde hypothetische tussenversie) - een versie die dan ‘toevallig’ verloren is gegaan... Zo een hybridische versie van branche I is immers in geen van de

gecontamineerde Renart-handschriften overgeleverd. Noch in L/a noch in C/M112.

noch in I of O is er ook maar gepoogd om de versie-Roques te vermengen met de versie-Martin; alle kiezen voor de oorspronkelijke (meer consistente) versie van Renarts ontsnapping aan de terechtstelling. Dat is niet verwonderlijk. De combinatie van twee versies met zulke verschillende verhaalverlopen tot een nieuwe versie is onmogelijk, tenzij men de twee bouwwerken tot de grond toe afbreekt en met behulp van de afzonderlijke stenen een nieuw optrekt. Maar dan hebben we te maken met

een nieuwe branche, niet met een andere versie van branche I.113.

Op grond van deze overwegingen kunnen we mijns inziens ook de tweede mogelijkheid - een grondtekst met een onbekende gecontamineerde versie van branche I - schrappen.

Eliminerend komen we dus tot een verrassende bevinding, namelijk dat er voor de Reinaert vermoedelijk sprake is van twéé grondteksten. Willem moet de

beschikking gehad hebben over twéé redacties van branche I: over een redactie van het type ‘BH’ en een redactie van het

type ‘ADFGN’. Alleen zó is het te verklaren dat we in de verdietsing zowel sporen aantreffen van de versie-Martin als van de versie-Roques, náást de overeenkomsten op redactioneel niveau met ‘BH’ en ‘AD FGN’.

Deze bevinding biedt tevens een elegante verklaring voor het curieuze feit dat de creatief omgewerkte ontsnapping van de vos aan de terechtstelling in de Reinaert in precies dezelfde scène een aanvang neemt als de splitsing van de redacties van branche I in twee versies. Het betreft de scène waarin de dieren, na het verweer van de vos te hebben aangehoord, zich verheffen en te hoop lopen. De dierencatalogi in Mar. 1313-30 en Roq. 1339-48 staan aan het begin van de respectieve versies en vormen dus een narratief knooppunt, dat als zodanig door Willem pas na vergelijking van de twee Oudfranse versies kan zijn opgemerkt.

De Middelnederlandse dichter heeft waarschijnlijk twéé redacties van branche I gebruikt bij de vervaardiging van zijn dierenepos. Waarom? Wellicht realiseerde hij zich dat het eerste het beste handschrift met branche I niet noodzakelijk ook de beste redactie bevatte. Ook in het vóór-Duinhovense tijdperk was men zich ervan bewust dat teksten die herhaaldelijk waren afgeschreven, allerlei fouten bevatten en dat men bepaalde fouten kon herstellen door de tekst in verschillende redacties te vergelijken. ‘Readers in ancient and medieval times did not necessarily copy a text from a single exemplar; as their texts were often corrupt, they compared different copies, entering in their own manuscripts good readings or interesting variants as they found them’, zo betogen bijvoorbeeld Reynolds en Wilson (1974:193). De contaminatie die in vele teksttradities optreedt, ook in die van de Roman de Renart, zal toch tenminste voor een deel zijn verklaring vinden in het streven van de copiisten om fouten te vermijden en lacunes te herstellen door vergelijking van meerdere redacties.

Waarom zou deze ‘filologische’ attitude niet ook eigen zijn aan buitenlandse vertalers/bewerkers? Zij zouden zich even goed kunnen inspannen om de beste redactie of meerdere redacties van het voorbeeld in hun bezit te krijgen, hebben daaraan misschien nog wel meer behoefte juist omdat de taal van de voorbeeldtekst niet hun moedertaal is. Deze mogelijkheid achtte F.P. van Oostrom (1981) in zijn dissertatie over de bewerkingstechniek van Lantsloot vander Haghedochte niet ondenkbaar: ‘toch zou het mij niet verbazen indien te zijner tijd zou blijken dat middeleeuwse vertalers zich voor hun arbeid veel grondiger plachten te documenteren dan wij doorgaans aannemen’ (p. 31).

Vanuit dit perspectief kunnen we vers 8 uit de proloog van de Reinaert heel letterlijk nemen. Het hinderde Willem die Madocke maecte zozeer

dat de avonturen van Reinaert in het Diets onbeschreven bleven,

Dat hi die vijte dede soucken Ende hise na den walschen boucken In dietsche dus hevet begonnen (Lfs. 7-9)

Willem zocht of liet zoeken naar de tekst en is in het Diets begonnen onder

raadpleging van meerdere walschen boucken: Franse handschriften.114.

Dat dit geen vergeefse moeite was, bleek uit het grondtekstonderzoek. De dichter van de Reinaert heeft juist twee redacties van branche I geraadpleegd die sterk verschillen in de episode waarin Renarts veroordeling en begenadiging wordt verhaald. Deze gegevens versterken elkaar. Het moet trouwens in het dertiende-eeuwse Vlaanderen, dat in cultureel en politiek opzicht sterk op Frankrijk was gericht en een Franstalige elite bezat, zeker geen onmogelijke opgave geweest zijn om meer dan een handschrift van de populaire Roman de Renart op te sporen.

Dat Middelnederlandse dichters bij de vertaling of bewerking van Oudfranse epen gebruik maakten van meer dan één grondtekst, is nog niet eerder aannemelijk gemaakt, al bestaan er wel vermoedens. Zo houdt O.H.S. Lie (1987) er uitdrukkelijk rekening mee dat de twee Middelnederlandse vertalingen van de Oudfranse Lancelot en prose (ik doel op de Lancelot-compilatie en op de Rotterdamse fragmenten) vervaardigd zijn op basis van meer dan één grondtekst. Zij acht het ‘conceivable that a medieval translator did not restrict himself to the translation (or adaptation) of one exemplar, but that he was also free to consult other readings in the process of translating which he may or may not choose to use in his translation [...] In the light of this theory it becomes clear why a translation has almost always preserved a contaminated reading and it also explains why it has not been possible to designate one French text as the exemplar of the translation’ (p. 138).

De Middelnederlandse vertalers en bewerkers van Oudfranse teksten maken op deze wijze wel carrière in de filologie. Aanvankelijk werden ze a priori niet in staat geacht tot een eigen creatieve inbreng en beschouwde men belangrijke tekstverschillen met de Oudfranse traditie als evenzovele argumenten voor de aanname van een verdwenen Oudfranse versie - waarvan de Middelnederlandse tekst dan de woordelijke vertaling was. Naarmate de bewerkingstechniek van Middelnederlandse teksten intensiever wordt bestudeerd, krijgt men meer oog, en bijgevolg meer waardering, voor de vaardigheden van de Middelnederlandse dichters, die hun voorbeelden niet alleen getrouw bleken te vertalen, maar ook meer of minder vrij bewerkten en zelfs

omwerk-ten.115.

En nu lijken sommigen zich ook zorgvuldiger te documenteren dan tot nu werd aangenomen.

Maar laten we voorzichtig blijven: één zwaluw maakt nog geen zomer. Wel kan het bevredigend genoemd worden dat de Reinaert-dichter die hoogvlieger blijkt te zijn. Als er iemand is die men het zou toevertrouwen om meerdere redacties te gebruiken bij de bewerking van een Oudfranse voorbeeldtekst, dan is het wel Willem

die Reinaert maakte.116.

Zijn dierenepos wordt door de filologen immers beschouwd als een van de meest doordacht gecomponeerde werken van de Middelnederlandse letterkunde en zeker als een van de literair meest geslaagde. Getuige de relatief rijke overlevering en, meer nog, de prompte overzetting in het Latijn door Balduinus Iuvenis, oordeelden de middeleeuwers zelf niet minder positief.

1.4 Slotbeschouwing

Voor het vervolg van deze studie - gewijd aan de inventarisatie en interpretatie van de (vele) afwijkingen in de verdietsing - is het niet zonder belang dat deze verdietsing verwant blijkt aan twee onderscheiden redacties van branche I. Het betekent dat we de Reinaert moeten vergelijken met twéé edities, die van Martin en van Roques. De eerste heeft type ‘ADFGN’ van branche I uitgegeven, de tweede type ‘BH’. Beide edities geven uiteraard slechts bij benadering de tekst van de twee Oudfranse redacties die Willem daadwerkelijk heeft gebruikt. Bij de observaties over het

bewerkingsgedrag in de Reinaert geldt derhalve steeds een zeker voorbehoud. In de volgende hoofdstukken zal ik bij het verslag van deze observaties uit praktische overwegingen slechts naar één editie verwijzen: die van Roques - waarmee de Reinaert

de meeste overeenkomst vertoont, althans op redactioneel niveau.117.

Tenzij anders vermeld, kan men er vanuit gaan dat de lezingen in de editie-Martin niet

noemenswaardig verschillen.118.

Tot nu toe heb ik - om verwarring te vermijden - zoveel mogelijk over redacties van branche I gesproken. Maar deze redacties zijn natuurlijk overgeleverd in

handschriften. Of toch niet? ‘Het is denkbaar dat een Middelnederlandse dichter een

verhaal dat hij één maal of bij herhaling, door een Franse jongleur had horen voordragen, in zijn eigen taal heeft weergegeven, naverteld, uitsluitend steunend op zijn geheugen’, zo merkt Gerritsen (1988:186) terecht op. Voor de Reinaert evenwel lijkt er geen aanleiding te bestaan om zulk oraal teksttransport aan te nemen. Waarom zouden we de bewering in de proloog wantrouwen dat de

dichter na die walschen boucken te werk is gegaan? Ook al is de Reinaert geen vertaling, we vinden vele woordelijke overeenkomsten met branche I. Het zojuist gewonnen inzicht betreffende de grondtekst legt mijns inziens het meeste gewicht in de schaal. Juist het feit dat we door de hele verdietsing heen sporen van twéé redacties van branche I aantreffen, maakt het onaannemelijk dat Willem alleen vanuit zijn geheugen zou hebben gewerkt of een schriftelijke redactie af en toe zou hebben aangevuld met varianten die hij zich herinnerde van een vroeger gelezen of beluisterde redactie.

De dichter van de Reinaert had dus vermoedelijk twee Oudfranse handschriften voor zich. Wat voor soort handschriften waren dat? Het leeuwedeel van de volledig overgeleverde handschriften bevat een uitgebreide compilatie van Renart-verhalen. Maar er moeten ook handschriften geweest zijn van bescheidener omvang, waarin

de copiist (of jongleur?) slechts één of enkele branches had neergeschreven.119.

Een voorbeeld van het laatste type is het Parijse handschrift Bibliothèque Nationale, Nouvelles Acquisitions françaises 10035, beter bekend onder de minuskel a. Het bestaat uit branche I en twee vervolgen: Siège de Maupertuis (branche Ia) en Renart

teinturier (branche Ib).120.

Zouden de Oudfranse werkexemplaren van de

Reinaert-dichter tot het compilatie-type of tot het ‘autonome’ type gerekend moeten

worden? In de visie van Hellinga (1952b:19) stond de grondtekst van de Reinaert in

een codex van hetzelfde type als a; dat is althans op te maken uit zijn stemma.121.

Doch wie zou willen beweren dat Willem enkel een klein handschrift gebruikt heeft, staat voor een probleem. Want hoe is het dan mogelijk dat de Reinaert - in afwijking van branche I - allusies bevat op gebeurtenissen die we kennen uit andere branches van de Roman de Renart en daarmee verhaalinhoudelijke en soms zelfs woordelijke overeenkomsten vertoont? Verschillende onderzoekers hebben gewezen

op zulke parallellen,122.

die door Tinbergen zijn verzameld in Conc. III. Nu zijn lang niet alle genoteerde parallellen significant, maar het lijkt niettemin waarschijnlijk dat de Middelnederlandse dichter - hoewel branche I als hoofdbron gebruikend - hier en daar heeft ontleend aan een aantal andere Oudfranse Renart-branches. Deze uitspraak kan ik kortheidshalve hier niet voldoende funderen. In het volgende hoofdstuk zal ik eventuele allusies en ontleningen diepgaand bespreken, en zo met

terugwerkende kracht adstructie bieden.123.

Toch zal ik nu ter illustratie enige gevallen vluchtig aanduiden.

Grimbeert beschuldigt Ysengrijn van bedrog: terwijl Reinaert met moeite iemand had weggelokt van een zij spek, liet Ysengrijn daarvan slechts het touwtje voor hem over (vgl. Lfs. 217-29). Deze toespeling

op een strooptocht waarbij de wolf de vos te slim af is, staat niet in branche I; het avontuur wordt wél verhaald in branche V van de Roman de Renart. In branche VIII vertrekt Renart met twee reisgenoten op een bedevaart naar Rome - evenzo de vos in de slotepisode van de Reinaert. Belijn de ram is hofkapelaan en in die hoedanigheid zegent hij Reinaerts pelgrimsattributen. Het idee om Belijn met dat geestelijk ambt te bekleden lijkt ontleend aan branche VI over het gerechtelijk tweegevecht tussen Renart en Ysengrin. Daarin brengt een kapelaan Belin vóór het duel de relieken waarop gezworen moet worden; na het duel neemt hij Renart de biecht af.

Toespelingen en ontleningen als deze maken het waarschijnlijk dat Willem beschikt moet hebben over minimaal één Oudfrans handschrift dat behalve branche I (en Ia en Ib) ook andere branches bevatte (zoals V, VI en VIII). Vermoedelijk was dat een

Renart-handschrift van het compilatie-type. In afwachting van nadere adstructie en

bijgevolg met enig voorbehoud kunnen we de bevinding van het grondtekstonderzoek alvast iets preciseren: de dichter van de Reinaert heeft bij zijn overzetting en aanpasssing van branche I waarschijnlijk twee verschillende redacties gebruikt; minstens een ervan behoorde tot een Oudfrans verzamelhandschrift. Dit handschrift moet óf aan de overgeleverde codices B H verwant zijn geweest óf aan de

overgeleverde handschriften A D F G N.

In dit licht lijkt het onverstandig om op voorhand de andere branches buiten het vergelijkend onderzoek te laten. Ik bestudeer derhalve het bewerkingsgedrag in de

Reinaert in eerste instantie vanuit het beperkte kader van branche I, de hoofdbron,

maar ik verruim dat kader op elk gewenst moment tot dat van de compilatie, en dus tot het raamwerk van de gehele Roman de Renart. In voorkomende gevallen zal ik verwijzen naar de branches volgens de editie-Martin - en niet volgens de

editie-Roques, zoals bij branche I. Hieraan ligt een praktische overweging ten

grondslag.124.

Tenzij anders vermeld, kan men er vanuit gaan dat de relevante lezingen van de bewuste branches in beide edities niet noemenswaardig verschillen.

Eindnoten:

1. Vgl. Foulet 1914 en recentelijk Mann 1988.

2. Volgens Foulet 1914 vormden branches II en Va ooit één geheel dat uit de pen gevloeid is van één auteur: ‘Perrot’. Varty (1985 en 1989) beschouwt II-Va als een anthologie waarvan de proloog. Renarts ‘affaire’ met Hersent en mogelijk ook de daarmee verbonden rechtszaak het oorspronkelijk werk van Perrot vormt; de episoden met Chantecler, de mees, Tibert en Tiécelin zouden op een ander tijdstip vervaardigd zijn.

3. Vóór 1180 (in chronologische volgorde): branches III, IV, XIV, V, XV, 1: vóór 1205: X, VI, VIII, XII, Ia, 1b, VII, XI, IX, XVI, XVII. Zie voor (relatieve) dateringen vooral Foulet 1914:100-19.

4. Zie voor een eerste kennismaking met de Roman de Renart bijvoorbeeld de inleiding in Dufournet & Méline 1985/1:5-35. Een beknopt maar helder overzicht bieden Nieboer en Verhulsdonck 1988:130-38. Bossuat 1967 geeft een uitvoerige stand van onderzoek. Standaardwerken zijn Foulet 1914, Jauss 1959 en Flinn 1963. Nieuwe perspectieven worden geopend in Varty 1985 en 1988 en in Scheidegger 1989.

1988.

6. Vgl. Martin 1872, Martin 1887. Büttner 1891.

7. Ter karakterisering: de branches XIII en XIV uit α ontbreken in β; de branches XVIII-XXII uit β ontbreken in α; klasse γ bevat branche XIV én XVIII-XXII.

8. Deze filiatie geeft Büttner 1891:128 als volgt in een stemma weer:

Varty komt tot een nieuwe classificatie o.g.v. de plaatsing van de branches in de overgeleverde hss.. Er zijn z.i. twee verwante groepen: A D E F G (H I N O) enerzijds en C M (n) anderzijds. Daarnaast zijn er drie onafhankelijke hss: B K L (vgl. Varty 1989:428). Deze classificatie houdt evenwel geen rekening met de textuele varianten binnen de verschillende redacties van een branche.

9. Hetgeen strikt genomen slechts gedeeltelijk juist is: Martin baseert branches I-XIV op A, XV-XVII op N, maar XVIII-XXII en XXIV op B, XXIII op M, XXV op H, XXVI op L; van branche XXVII geeft hij de versies in g en i (vgl. Martin 1882-1887/I:XXV). Branches XVIII-XXVII komen niet voor in de α-handschriften.

10. Recentelijk bezorgden Lodge en Varty 1989 een editie van de vroegste branches (‘II-Va’) op basis van handschrift M.

11. Eigenlijk elf: de eerste 18 folia ontbreken in E, dat begint met vers 2881 van branche I(b), volgens de verstelling van Martin (vgl. Martin 1882-1887/I:XI).

12. Vgl. de proloog van Van den vos Reynaerde; de citaten in vers 1 en 4-5 van de editie die Lulofs 1983 bezorgde. Deze editie kort ik in het vervolg af als Lfs.

13. Vgl. voor een eerste indruk Van Oostrom 1984a; uitvoerige literatuuropgaven in Petit 1888-1910 (nrs. 470, 1463), in de ‘Aanteekeningen’ van Muller 1944 en in Menke 1970, Bosch 1972, Geeraedts 1980, Lulofs 1983.

14. Alleen door Heeroma 1970a, over wie ik in par. 3.1 nog kom te spreken. Vgl. ook, via de verwijzingen in de literatuurlijst, meerdere passages in hfst. 2.

15. Vele overeenstemmingen zijn in de loop van de tijd opgetekend; vgl. Muller 1944:60 n. 5 en 61 n. 8. Tinbergen somt de overeenstemmingen tussen branche I en de Reinaert op in ‘Concordantiën III Ofr.-Mnl.’, opgenomen in Muller 1942:202-15.

16. De neutrale term ‘verdietsing’ gebruik ik in hfst. 1 en 2 liever dan ‘bewerking’ of ‘omwerking’. Het staat immers nog te bezien in hoeverre de Reinaert als een bewerking c.q. omwerking moet worden gekarakteriseerd (vgl. par. 3.2.1).

17. Een voorlopige diagnose werd gesteld in Bouwman 1990.

18. Ik beperk me tot de volledige redacties van branche I, overgeleverd in de Renart-handschriften: A: Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 20043

B: Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 371 C: Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 1579 D: Oxford, Bodleian Library, Douce 360

F: New York, Pierpont Morgan Library, M. 932 G: Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 1580 H: Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 3334

M: Turijn, Biblioteca Reale, varia 151 N: Rome, Biblioteca Vaticana, 1669

O: Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 12583 a: Parijs, Bibliothèque Nationale, nouv. acq. fr. 10035

De 76 verzen van branche I die zijn overgeleverd in fragment o (Parijs, Bibliothèque Nationale, nouv. acq. fr. 5237) - naast verzen uit branches Ia, Ib en VII - laat ik buiten beschouwing, omdat ze niet van belang zijn voor de in dit hoofdstuk te bespreken varianten. Fragment o is uitgegeven door Roques 1910.

19. Zie Martin 1872:19-21, Martin 1887:20-21 en Büttner 1891:52-54, 70-72.

20. Met name Büttner bepaalt de tekstuele verwantschap aan de hand van gemeenschappelijke fouten. Het onderscheid tussen een fout en een interpolatie of emendatie is bij hem echter niet altijd duidelijk. Ik geef de voorkeur aan het meer neutrale begrip ‘gemeenschappelijke lezing’. 21. Vgl. Büttner 1891:42-51; Roques 1948-1963/I:IX.

22. Zie Büttner 1891:58-77 over de leggers van H (p. 70-71 over branche I in H). In het citaat (p. 58) toont Büttner zich wat al te stellig: voor de meeste branches biedt H inderdaad een ‘unvermischten Text’. Maar dit geldt niet voor branche IX, zoals Büttner zelf opmerkt op p. 59. In branche IX stapt de redacteur van H rond vers 590 van een β-legger over op een α-legger. Ook in branche II treedt een wisseling van leggers op: het eerste deel (vers 1-842) biedt een α-tekst en het tweede (vers 843-1396) een β-tekst. Hierbij dient men evenwel te bedenken dat