• No results found

Cultuur en werknemersbescherming als determinanten van cost stickiness.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cultuur en werknemersbescherming als determinanten van cost stickiness."

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cultuur en werknemersbescherming als determinanten van cost

stickiness.

Datum: 31.08.2013

Studentnummer: S1892304

Naam: Tom Stege

Adres: Bark 62

Postcode: 9606RC Kropswolde

Telefoon: 0598-327715 of 06-46456191

(2)

Inhoudsopgave 1. Inleiding... 2 2. Literatuurbehandeling ... 5 Agency theorie ... 5 Werknemersbescherming ... 7 Cultuur ... 8 3. Onderzoeksopzet ... 12 4. Resultaten ... 16 4.1 Beschrijvende analyse ... 16 4.2 Hypothesentoetsing ... 21 5. Conclusies ... 29 6. Referenties ... 32 7. Bijlagen ... 36 Bijlage 1 ... 36 Bijlage 2: ... 37 Bijlage 3: ... 38 Bijlage 4: ... 39 Bijlage 5: ... 40 8. Commentaar ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

(3)

1. Inleiding

Als de productiekosten van een onderneming met 5% stijgen bij een productiestijging van 10%, zou je verwachten dat de kosten met 5% dalen bij een productiedaling van 10%. Dit blijkt niet altijd het geval te zijn. Anderson e.a. (2003) vonden bijvoorbeeld dat een productietoename van 1% leidde tot een toename van de SG&A kosten van 0,55% terwijl een productie afname van 1% slechts een daling van de SG&A kosten van 0,35% opleverde. Dit fenomeen wordt door Anderson e.a. (2003) ‘cost stickiness’ genoemd. Uit de literatuur blijkt dat cost stickiness ontstaat door keuzes van het management (Anderson, Banker, & Janakiraman, 2003; Banker, Byzalov, & Plehn-Dujowich, 2010; Dierynck, Landsman, & Renders, 2012). De manager moet beslissen of het verstandig is om nu kosten te maken om de productiecapaciteit aan te passen of dat het verstandiger is om tijdelijk ongebruikte capaciteit te accepteren bij een daling van de vraag (Anderson, Banker, & Janakiraman, 2003). Naar de factoren die van invloed zijn op deze beslissing wordt momenteel veel onderzoek gedaan. Zo is uit onderzoek van Balakrishnan e.a. (2004) gebleken dat cost stickiness kan ontstaan als gevolg van de bezettingsgraad. Een onderneming, welke haar capaciteit (bijna) volledig benut, zal een afname in de vraag gebruiken om de druk op de productiefactoren te verminderen, maar tegelijkertijd de productiecapaciteit niet willen verlagen omdat men verwacht dat de vraagverandering tijdelijk is. Krijgt dezelfde organisatie te maken met een toename in de vraag, dan zal men denken dat de vraagverandering blijvend is en de productiecapaciteit verhogen. Deze organisatie reageert dus veel sterker op een toename van de vraag (vergroten van de capaciteit en dus de kosten) dan op een afname van de vraag (capaciteit gelijk houden en dus geen afname van de kosten). Een organisatie met overcapaciteit daarentegen reageert veel sterker op een vraagdaling dan op een stijging van de vraag, omdat het hen waarschijnlijker lijkt dat de lage vraag blijvend is.

Dierynck e.a. (2012) stellen dat het behalen van winst van invloed is op het optreden van cost stickiness. Zij hebben gevonden dat voor Belgische private ondernemingen het behalen van een positief resultaat van invloed is op de manier waarop men de beschikbare hoeveelheid arbeid aanpast. Private ondernemingen in België dienen een extern oordeel te laten vellen over hun levensvatbaarheid indien zij twee opeenvolgende jaren verlies leiden. Een dergelijk oordeel zal extra kosten opleveren, bijvoorbeeld in de vorm van hogere rentetarieven op leningen, dus wil men een negatief oordeel voorkomen. Ondernemingen met een kleine winst (dicht bij het break-even punt) zullen bij een verandering in de vraag het belang van het behalen van winst zwaar mee laten wegen bij het aanpassen van de capaciteit. Banker en Chen (2006) hebben gevonden dat arbeidsmarktkarakteristieken (o.a. macht van vakbonden, hoogte van werkloosheidsuitkeringen en ontslagregels) bijdragen aan sticky arbeidskosten. Banker en Chen hebben samen met Byzalov in 2013 een artikel geschreven waarin zij specifiek ingaan op de relatie tussen sticky arbeidskosten en hoe moeilijk ontslagregels het maken om iemand te ontslaan. Zij vinden dat de mate van cost stickiness positief is gerelateerd aan de moeilijkheidsgraad van het ontslaan van een werknemer.

Uit de literatuur blijkt ook dat de nationale cultuur van invloed is op financiële managementbeslissingen. Tosi en Greckhamer (2004) en Nash e.a. (2012) vinden bijvoorbeeld dat de nationale cultuur van invloed is op de hoogte en samenstelling van de aan de CEO toegekende beloning. Gomez-Mejia e.a. (2005) stellen dat de vorm, waarin agency relaties voorkomen, verschilt tussen landen en stellen impliciet dat cultuur van invloed is op

(4)

de karakteristieken van agency relaties. Fidrmuc en Jacob (2010) vinden dat de nationale cultuur de agent-principaal relatie in bedrijven beïnvloedt en bepalend is voor de acceptatie en legitimiteit van verschillen in dividend strategieën tussen landen. De genoemde literatuur geeft sterke aanwijzingen dat de nationale cultuur van invloed zou kunnen zijn op de mate van cost stickiness. Zo zullen managers bijvoorbeeld, onder invloed van een nationale cultuur met een lange termijn oriëntatie bij een afname van de vraag wellicht langer wachten met het verminderen van de productiecapaciteit dan managers met een korte termijn oriëntatie. Dit omdat op de lange termijn weer een toename van de vraag verwacht kan worden. Tot slot is er een relatie gevonden tussen cultuur en regelgeving betreffende de bescherming van investeerders (Licht, Goldschmidt, & Schwartz, 2005, 2007; Stulz & Williamson, 2003). Een nationale cultuur waarin collectivisme hoog in het vaandel staat zou er voor kunnen zorgen dat organisaties door middel van ontslagwetgeving gedwongen worden om zorg te dragen voor hun voormalig werknemers. Dit onderzoek zal kijken naar de mogelijke invloed van werknemersbescherming en cultuur op cost stickiness. De onderzoeksvraag die hierbij geformuleerd is luidt als volgt:

“In hoeverre wordt de aanwezigheid van cost stickiness verklaard door het directe effect van nationale cultuur en het indirecte effect van de nationale cultuur via werknemersbescherming op de aanwezigheid van cost stickiness in beursgenoteerde bedrijven?”

Dit onderzoek zal de literatuur aanvullen door enerzijds te kijken naar de invloed van werknemersbescherming op cost stickiness. Deze relatie wordt momenteel onderzocht door enkele onderzoekers, maar alleen het artikel van Banker, Chen en Byzalov is vooralsnog gepubliceerd (Banker & Chen, 2006; Banker, Byzalov, & Chen, 2013). Strenge ontslagregels maken het lastig en duur om het aantal werknemers aan te passen aan kleine of tijdelijke veranderingen in de vraag en zorgen zo voor sticky costs. Dit onderzoek verschilt ten opzichte van het onderzoek van Banker e.a. (2013) op één belangrijk punt aangezien in dit onderzoek de indirecte invloed van cultuur via werknemersbescherming wordt meegenomen.

Anderzijds vult dit onderzoek de literatuur aan door te kijken naar de directe invloed van cultuur op cost stickiness en de indirecte invloed van cultuur, via werknemersbescherming, op cost stickiness. Naar de invloed van de nationale cultuur op cost stickiness is nog geen onderzoek gedaan maar uit de literatuur blijkt wel dat de nationale cultuur van invloed is op financiële managementbeslissingen en daarmee wellicht ook op cost stickiness. Zo is gevonden dat cultuur van invloed is op de kapitaalstructuur van een onderneming, het dividendbeleid en de omvang en samenstelling van de CEO beloning (Chui, Lloyd, & Kwok, 2002; Hope, 2003; Shao, Kwok, & Guedham, 2010; Tosi & Greckhamer, 2004). Daarnaast is uit de literatuur gebleken dat de nationale cultuur van invloed is op wet- en regelgeving voor het bedrijfsleven, zoals investeerdersbescherming en financiële verslaggevingsregels (Ding, Jeanjean, & Stolowy, 2005; Gray, 1988; Licht, Goldschmidt, & Schwartz, 2005, 2007; Marrero & Brinker Jr., 2007; Stulz & Williamson, 2003).

Dit onderzoek is relevant voor de praktijk omdat het met behulp van de nieuwe inzichten omtrent cost stickiness mogelijk wordt om modellen te ontwikkelen waarmee men in staat is beter te voorspellen hoe kosten zullen veranderen als de afzet verandert. Dit kan

(5)

onder andere toegepast worden bij het vaststellen van budgetten of andere toekomstgerichte voorspellingen. Inzicht in het effect van cultuur op cost stickiness kan ook gebruikt worden door investeerders en financiële analisten. Als cultuur van invloed is op cost stickiness dan kunnen beleggers en analisten rekening houden met de invloed van cultuur. Bijvoorbeeld de invloed op de vraag of de managers zich richten op bedrijfsprestaties op de korte termijn (hoge jaarwinst, snel capaciteit aanpassen) of niet en of dit overeenkomt met de belangen van de belegger. Op lange termijn zou dit de efficiëntie van de kapitaalmarkt kunnen verhogen, omdat de risicopremie die beleggers vragen, door een beter inzicht in het gedrag van de manager, zal dalen. Daarnaast zouden de verkregen inzichten ook gebruikt kunnen worden door beleidsmakers, omdat zij hierdoor beter in staat zijn om de groei van de economie te voorspellen en het effect van nieuwe wet en regelgeving hierop.

Het vervolg van deze paper is als volgt opgezet. In hoofdstuk 2 zal er aandacht worden besteed aan de beschikbare relevante literatuur, aan de hand waarvan de hypotheses zullen worden opgesteld. Vervolgens zal er in hoofdstuk 3 aandacht worden besteed aan de gebruikte onderzoeksmethode. Tot slot zal er in de hoofdstukken 4 en 5 ingegaan worden op de resultaten en de hypothesetoetsing.

(6)

2. Literatuurbehandeling

Cost stickiness

Het hoofdthema van deze paper is cost stickiness. In deze paper wordt hiermee het volgende bedoeld:

“Costs are sticky if the magnitude of the increase in costs associated with an increase in volume is greater than the magnitude of the decrease in costs associated with an equivalent decrease in volume.” (Anderson e.a., 2003)

Zoals in de inleiding al is aangegeven kan dit fenomeen op verschillende manieren verklaard worden, maar in deze paper zal dit gedaan worden aan de hand van de nationale cultuur en de werknemersbescherming. Het uitgangspunt is hierbij het idee van de agency theory dat de belangen van de managers en de aandeelhouders vaak niet overeenkomen (Dalton & Daily, 1999). Wat iemand belangrijk vindt en hoe iemand zich gedraagt wordt voor een groot deel bepaald door de nationale cultuur (ongeschreven richtlijnen, normen en waarden) en door regels en wetten. Zo zal bijvoorbeeld de nationale cultuur van het land waarin een werkgever actief is van invloed zijn op de manier waarop deze persoon werknemers ontslaat. Zelfs als iemand van mening is dat je iemand van de ene op de andere dag kan ontslaan zonder motivatie en zonder de werknemer hiervoor financieel te compenseren, kan het nog zijn dat dit niet gebeurt omdat wettelijk geregeld is dat dit niet mag. Of iemand bijvoorbeeld financieel gecompenseerd moet worden bij ontslag heeft direct invloed op de verandering van de kosten bij een verandering in de vraag. Als het goedkoop is om een werknemer te ontslaan, dan zal de productiecapaciteit eerder verlaagd worden bij een dalende vraag dan wanneer het duur is om een werknemer te ontslaan. In dit laatste geval zal er sprake zijn van cost stickiness. De invloed van cultuur en werknemersbescherming op cost stickiness zal hieronder verder worden uitgewerkt.

Agency theorie

Een theorie die het ontstaan van cost stickiness verklaart is de agency theory. De agency theory stelt dat aandeelhouders (principals) de managers (agents) de macht geven om een groot aantal beslissingen te nemen. Deze scheiding van eigendom en management kan er voor zorgen dat de managers hun eigen belangen na gaan streven ten koste van de eigenaars (aandeelhouders) (Dalton & Daily, 1999). Een groot deel van de literatuur beschrijft het agency probleem vanuit het perspectief, dat de managers zodanig handelen dat ze er zelf beter van worden in plaats van te handelen in het belang van de organisatie. Een goed voorbeeld hiervan is de uitgebreide literatuur over CEO beloningen, waarin wordt gesteld dat managers handelen op een manier waardoor hun eigen beloning zo hoog mogelijk wordt. Tosi e.a. (2008) stellen dat managers onder andere zullen proberen om hun beloning te laten baseren op de omvang van de organisatie omdat ze hier, bijvoorbeeld door overnames, invloed op uit kunnen oefenen. Swisher (2012) schrijft dat CEO’s in financiële instellingen vaak beloond worden als ze bepaalde stock returns weten te behalen, zelfs als dit betekent dat ze meer risico moeten nemen. Reitenga e.a. (2002) vinden dat ongunstige belastingregels voor hoge CEO beloningen ervoor zorgen dat CEO’s earnings management gaan inzetten om goede

(7)

bedrijfsresultaten over meerdere jaren uit te spreiden. Op deze manier krijgen CEO’s, verspreid over enkele jaren, nog steeds het hoge gewenste salaris maar worden de ongunstige belastingregels ontdoken omdat de beloning per jaar lager wordt.

Wiseman e.a. (2012) stellen dat agency problemen niet gezien moeten worden als het gevolg van het gedrag van de managers om er zelf alleen financieel beter van te worden, maar als een verschil in maatschappelijk bepaalde belangen tussen het management en de aandeelhouders. Het kan voorkomen dat een manager handelt in strijd met de belangen van de aandeelhouders omdat handelen in het belang van de aandeelhouder in strijd is met zijn principes. Dit kan vergeleken worden met de soldaat die zijn baan op het spel zet door te weigeren gevangenen te martelen, ondanks dat dit hem direct wordt opgedragen door een meerdere. Binnen het kader van de agency theorie stellen Chen e.a. (2012) dat gedrag van managers in hun eigen belang gericht zal zijn op het vermijden van het inkrimpen van het bedrijf en gericht op empire building . Managers zullen proberen te voorkomen dat het bedrijf moet krimpen omdat 1) een groot bedrijf hen voordeel oplevert (salaris, status etc.) 2) de voordelen van de krimp vaak bij de aandeelhouders terecht komen en niet bij de manager en 3) omdat ze dergelijke moeilijke onpopulaire beslissingen willen vermijden. Managers die besluiten om de omvang van het bedrijf niet te laten krimpen terwijl dit eigenlijk wel nodig is (bijv. veel ongebruikte productiefactoren), veroorzaken cost stickiness aldus Chen e.a. (2012). Empire building houdt in dat een manager probeert om het bedrijf zo groot mogelijk te laten worden, omdat het geven van leiding aan een groot bedrijf meer status oplevert. Deze groei gaat vaak gepaard met het aanhouden van ongebruikte productiefactoren en is meestal niet in het belang van het bedrijf. Chen e.a. (2012) stellen dat managers, die het bedrijf zo groot mogelijk willen laten groeien, de SG&A kosten vaak snel laten toenemen bij een stijging van de vraag, maar deze kosten langzaam weer verlagen bij een afname van de vraag. Hiermee wordt gesteld dat empire building een hogere mate van cost stickiness tot gevolg heeft. Het verschil in belangen tussen de manager en de aandeelhouder kan er toe leiden dat managers beslissingen nemen die gunstig zijn voor zichzelf, maar het kan ook inhouden dat de wensen van de aandeelhouders niet in overeenstemming zijn met de normen en waarden van de manager. Zo kunnen de aandeelhouders besluiten kinderarbeid in te willen zetten en het management kan weigeren dit uit te voeren omdat zij dit moreel onjuist vinden. Wiseman e.a. (2012) stellen dat de literatuur over agency problemen er voornamelijk van uit gaat dat managers bij het nemen van beslissingen alleen rekening houden met hun eigen financiële gewin. Hierdoor spitsen oplossingen zich vaak toe op het bepalen van de hoogte, de samenstelling en het moment waarop managers beloond worden (Wiseman e.a., 1997). Met hun artikel willen zij de aandacht vestigen op het gebruik van sociale normen om gewenst gedrag te bevorderen. Deze sociale normen zijn belangrijk, omdat die er voor zorgen dat partijen meer waarde zouden kunnen hechten aan zaken als reputatie, eer en schaamte en dit meenemen in hun besluitvormingsproces.

Wiseman e.a. (2012) gebruiken deze sociale normen onder andere om verschillen in CEO beloningen tussen landen te verklaren en ze suggereren dat sociale normen, en dus cultuur, van invloed kunnen zijn op het gedrag van de principaal en de agent. Een voorbeeld waarin de belangen van de aandeelhouders kunnen verschillen van die van de managers is het

(8)

aanpassen van de productiecapaciteit. Aandeelhouders zien graag dat een bedrijf winst maakt zodat zij deze winst kunnen ontvangen in de vorm van dividend. Vindt er nu een verandering in de vraag plaats dan kan het zijn dat de huidige productiecapaciteit niet langer wenselijk is omdat deze te hoog is of juist te laag. Is er sprake van overcapaciteit, dan worden er kosten gemaakt voor capaciteit waar geen gebruik van gemaakt wordt, waardoor de winst lager uit zal vallen. De aandeelhouders kunnen dan willen dat de capaciteit wordt teruggebracht naar een lager niveau om zo hun winstuitkering veilig te stellen. De manager daarentegen kan meer op de lange termijn denken en verwachten dat de vraag binnenkort weer zal toenemen. In dat geval kan een verlaging van de productiecapaciteit nu een kostbaar besluit worden omdat er nu kosten gemaakt worden om contracten te verbreken (bijvoorbeeld arbeidscontracten), maar als de vraag na een paar maanden weer aantrekt er kosten gemaakt moeten worden om de capaciteit weer te verhogen. Daarnaast kan het verhogen van de productiecapaciteit veel tijd kosten omdat er bijvoorbeeld nieuwe gespecialiseerde werknemers gevonden en ingewerkt moeten worden of er moeten gespecialiseerde machines gehuurd, geplaatst en afgesteld worden. De manager kan in dit geval besluiten de productiecapaciteit niet te verlagen omdat dit op de lange termijn goedkoper is, wat leidt tot sticky costs.

Hieronder zullen de verklarende variabelen “Cultuur”en “Werknemersbescherming” verder worden uitgewerkt.

Werknemersbescherming

De relatie tussen werknemersbescherming en cost stickiness wordt momenteel onderzocht door een aantal onderzoekers. Zowel Banker en Chen (2006) als Banker, Chen en Byzalov (2013) vinden dat werknemersbescherming positief geassocieerd is met de mate van cost stickiness. Dit is geen onverwacht resultaat en kan als volgt worden verklaard. Een hoge mate van werknemersbescherming zorgt ervoor dat het ontslaan van een werknemer kostbaar en tijdrovend wordt, omdat er bijvoorbeeld allerlei procedures gevolgd moeten worden en men vaak verplicht is om de werknemer financieel te compenseren voor het verlies aan inkomen. Deze kosten en het verlies aan tijd zorgen ervoor dat men pas overgaat tot het ontslaan van een werknemer als zeker is dat de kosten hiervan lager zijn dan de opbrengsten. Als een bedrijf wordt geconfronteerd met een afname in de vraag, maar de verwachting is dat de vraag binnen een jaar weer stijgt, wegen de lagere productiekosten dan op tegen de kosten om nu een werknemer te ontslaan en over een jaar weer een werknemer aan te nemen? Als dit niet het geval is zal men de productiecapaciteit (in dit geval het aantal werknemers) niet aanpassen waardoor de loonkosten sticky genoemd kunnen worden. Werknemersbescherming wordt door Banker e.a. (2006, 2013) gemeten aan de hand van gegevens van de OECD. De OECD verstaat onder werknemersbescherming het volgende:

“Employment protection legislation

relates to ‘hiring and firing’ rules governing unfair dismissal, lay-offs for economic reasons, severance payments, minimum notice periods, administrative authorization for dismissals and prior discussion with labor representatives.” (OECD, 2008)

(9)

In deze paper zal, net als in de paper van Banker e.a. (2006, 2013), met werknemersbescherming hetzelfde bedoeld worden als de term “Employment protection legislation” van de OECD. Om de relatie tussen werknemersbescherming en sticky costs te onderzoeken is de volgende hypothese geformuleerd:

Hypothese 1: Een hogere mate van werknemersbescherming in een land zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness.

Cultuur

Een belangrijk deel van deze paper gaat over cultuur. De wetenschappelijke literatuur is niet eensluidend over een algemene definitie van cultuur, maar de volgende definitie is een goede verwoording van wat er in deze paper wordt verstaan onder cultuur:

“Culture consists of patterns, explicit and implicit, of and for behavior acquired and transmitted by symbols, constituting the distinctive achievement of human groups, including their embodiments in artefacts; the essential core of culture consists of traditional (i.e. historically derived and selected) ideas and especially their attached values; culture systems may, on the one hand, be considered as products of action, on the other as conditioning elements of further action” (Jahoda, 2012)

Hieruit blijkt dat cultuur van invloed is op het gedrag van mensen, dit blijkt ook uit de literatuur. Overeenkomstig met vele eerdere onderzoeken, heb ik in dit onderzoek ervoor gekozen om cultuur te operationaliseren door middel van de cultuurdimensies van Hofstede (Haxi en Van Ees, 2010; Nash, Bryan en Patel, 2012; Shi en Wang, 2011). Hieronder zal per relevante cultuurdimensie de relatie worden gelegd met cost stickiness en zullen de hypothesen geformuleerd worden.

Individualisme

Wanneer over een hoge mate van individualisme wordt gesproken, wordt een situatie bedoeld waarbij van mensen wordt verwacht dat zij alleen zorg dragen voor zichzelf en hun directe familie. Een hoge mate van collectivisme betekent daarentegen dat mensen mogen verwachten dat hun familie, of leden van een groep waar zij toe behoren, voor hen zullen zorgen in ruil voor onvoorwaardelijke loyaliteit. Groepen kunnen onder andere bestaan uit mensen met dezelfde geloofsovertuiging of hetzelfde geslacht. Tosi en Greckhamer (2004) hebben gevonden dat de nationale cultuur van invloed is op de hoogte en samenstelling van de CEO beloning. Zij vinden onder andere dat de totale beloning en de verhouding vast en variabele beloning positief gerelateerd zijn aan individualisme (IDV). Individualistisch ingestelde managers zullen vooral proberen zo goed mogelijk in hun eigen behoefte te voorzien en dit wordt bevestigd door een gevonden positieve relatie tussen de totale beloning en individualisme, dit komt overeen met de bevindingen van Nash e.a. (2012). De positieve relatie tussen de proportie variabele beloning ten opzichte van de totale beloning kan verklaard worden door het feit dat de variabele beloning hier als middel gebruikt kan worden

(10)

om zonder al te veel kritiek een hoge beloning te incasseren (hij heeft er voor moeten werken dus heeft hij het verdiend).

Fidrmuc en Jacob (2010) hebben gevonden dat de nationale cultuur de agent-principaal relatie in een bedrijf beïnvloedt en bepalend is voor de acceptatie en legitimiteit van verschillen in dividend strategieën tussen landen. Zij vinden dat hoge individualisme scores gerelateerd zijn aan hoge dividenduitkeringen. In landen met een hoge individualisme score zullen mensen over het algemeen handelen in hun eigen belang, zowel managers als aandeelhouders. Dit leidt er toe dat aandeelhouders hoge dividenden eisen omdat ze 1) in hun eigen belang handelen en 2) veel minder of geen dividend krijgen als ze hier geen eisen aan stellen, aangezien de managers ook in hun eigen belang handelen en de winst willen gebruiken voor hun eigen doelen. Individualistische managers zullen beslissingen nemen die voornamelijk in hun eigen belang zijn.

Een hoge mate van individualisme onder managers kan ervoor zorgen dat zij (nog) minder rekening houden met de belangen van anderen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een manager empire building belangrijker vindt dan het belang van het bedrijf of de aandeelhouder en meer werknemers aanhoudt dan nodig is. Leiding geven aan een grote organisatie levert de manager onder andere meer status en macht op en de omvang van het bedrijf wordt vaak meegenomen in het bepalen van het salaris. Deze gedragingen kunnen de mate van cost stickiness verhogen (Chen e.a., 2012). Om dit verband te kunnen onderzoek is de volgende hypothese geformuleerd:

Hypothese 2: Een hogere mate van individualisme in een land zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness.

Power distance

De power distance score meet in hoeverre mensen in een samenleving verwachten en accepteren dat macht en rijkdom niet evenredig verdeeld zijn. Tosi en Greckhamer (2004) vonden dat alle onderzochte dimensies van CEO beloningen (totale beloning, verhouding vast en variabele beloning en de verhouding CEO beloning en de totale beloning van productiemedewerkers) positief zijn gerelateerd aan power distance (PDI). Dat de totale beloning en de verhouding tussen de CEO beloning en de beloning van de productiemedewerkers positief gerelateerd is aan power distance is in lijn met de verwachting. Hoe normaler men het vindt dat macht en rijkdom niet gelijk verdeeld is hoe groter de verschillen zullen zijn en hoe hoger de beloning kan worden. Opvallend is dat power distance ook positief gerelateerd is aan de verhouding tussen het variabele deel van de beloning en het totaal. Kennelijk wordt in landen met een hoge power distance score de variabele beloning niet ingezet als middel om de belangen van de aandeelhouders en managers overeen te laten komen, maar als een middel om het topmanagement te verrijken. Met andere woorden, een hoog salaris wordt geaccepteerd als het maar prestatie afhankelijk is. Fidrmuc en Jacob (2010) hebben gevonden dat power distance de agent-principaal relatie in een bedrijf beïnvloedt en mede bepalend is voor de acceptatie en legitimiteit van verschillen in dividendstrategieën tussen landen. In landen met een lage power distance score vindt men dat de beloningen eerlijk verdeeld moeten worden, dus als de managers een goed salaris krijgen

(11)

en misschien een bonus, dan eisen de aandeelhouders een hoog dividend, en krijgen ze dat niet dan gaan ze wel ergens anders heen met hun kapitaal. In een land, dat gekenmerkt wordt door een hoge power distance score, vindt men het normaal dat een kleine groep mensen (bijv. managers) een groot deel van de macht en rijkdom krijgen. Zo’n situatie creëert de mogelijkheid voor managers om bijvoorbeeld ongebruikte capaciteit aan te houden omdat zij graag leiding willen geven aan een groot bedrijf, aangezien hen dit status oplevert. Er zullen weinig mensen zijn die tegen de beslissing van de manager in willen of kunnen gaan. Om te kunnen onderzoek of de mate van power distance van invloed is op de mate van cost stickiness (bijv. het aanhouden van ongebruikte capaciteit) is de volgende hypothese geformuleerd:

Hypothese 3: Een hogere mate van power distance in een land zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness.

Uncertainty avoidance

De uncertainty avoidance (UAI) score meet in hoeverre mensen in een samenlevingonzekerheid als negatief beschouwen. In landen met een hoge UAI score zal men proberen te beïnvloeden wat er in de toekomst gaat gebeuren. Dit wordt gedaan door in bijvoorbeeld wetten vast te leggen hoe er in verschillende situaties gehandeld moet worden. In landen met een lage UAI score zal men hier veel minder mee bezig zijn en de toekomst nemen zoals het komt. Fidrmuc en Jacob (2010) hebben gevonden dan de mate van uncertainty avoidance negatief gerelateerd is aan de hoogte van de dividend uitkering. Nash e.a. (2012) vinden een negatief verband tussen de hoogte van de CEO beloning en de mate van uncertainty avoidance. Mensen met een lage mate van uncertainty avoidance houden zich duidelijk minder bezig met onzekerheden over hun toekomstige beloning. Zij vinden het niet nodig om nu reserves aan te leggen, zodat bijvoorbeeld het uitkeren van dividend in de komende jaren gegarandeerd is. Als het nu goed gaat willen ze nu een hoog dividend en dan zien ze volgend jaar wel weer. Een hoge mate van uncertainty avoidance kan er voor zorgen dat aandeelhouders wel akkoord gaan met het inhouden van de winst om reserves aan te leggen voor toekomstige dividend uitkeringen. Een hoge mate van uncertainty avoidance kan er ook voor zorgen dat managers langer wachten met het reageren op een verandering in de vraag, omdat zij niet weten of de verandering blijvend is. Dit betekent dat managers, tijdelijk, ongebruikte capaciteit aanhouden wat cost stickiness tot gevolg heeft. Om te kunnen onderzoeken of de mate van uncertainty avoidance gerelateerd is aan de mate van cost stickiness is de volgende hypothese opgesteld:

Hypothese 4: Een hogere mate van uncertainty avoidance in een land zal leiden tot een hogere mate van cost stckiness.

(12)

Naast de directe relatie tussen cultuur en cost stickiness zal ook de indirecte relatie van cultuur op cost stickiness, via werknemersbescherming, worden onderzocht. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het effect van cultuur op wet- en regelgeving voor het bedrijfsleven. Zo hebben Ding e.a. (2005) gesteld dat cultuur een belangrijke factor is bij het verklaren van verschillen tussen nationale (GAAP) en internationale (IAS) verslaggevingsregels. Een hoge mate van uncertainty avoidance en individualisme gaat gepaard met een lage conformiteit met IAS. Gray (1988) suggereert dat de nationale cultuur van invloed is op de wetgeving betreffende accounting, het accounting systeem en op de houding van mensen ten opzichte van financieel management en het publiceren van financiële gegevens. Williamson (2000) stelt dat de nationale cultuur (Level 1) en de daarbij behorende sociale normen een grote directe invloed hebben op onder andere de formele wetten en regels. Schwartz e.a. (2007) stellen dat cultuur een grote invloed heeft op de wet- en regelgeving in een land waarbij, wat betreft het model van Hofstede, voornamelijk de dimensies individualisme en power distance belangrijk zijn. Uit de voorgaande artikelen blijkt dat cultuur van invloed is op de wet- en regelgeving. In deze paper zal gekeken worden of cultuur via werknemersbescherming van invloed is op het bestaan van cost stickiness. Bij mijn weten is deze relatie nog niet eerder onderzocht en vormt deze paper daarom een bijdrage aan de literatuur. In navolging op Hooghiemstra e.a. (2012) en Williamson (2000) verwacht ik dat cultuur, via werknemersbescherming, indirect van invloed is op de mate van cost stickiness. Omdat vooralsnog onduidelijk is of cultuur een positief of een negatief effect op werknemersbescherming heeft, zie ik af van het geven van richting aan de hypothesen.

Hypothese 5: Een hoge mate van individualisme beïnvloedt de directe relatie tussen werknemersbescherming en de mate van cost stickiness.

Hypothese 6: Een hoge mate van power distance beïnvloedt de directe relatie tussen werknemersbescherming en de mate van cost stickiness.

Hypothese 7: Een hoge mate van uncertainty avoidance beïnvloedt de directe relatie tussen werknemersbescherming en de mate van cost stickiness.

(13)

3. Onderzoeksopzet

Steekproef

De oorspronkelijke steekproef had betrekking op 20200 beursgenoteerde niet-financiële ondernemingen uit 24 landen gedurende de periode 1999 tot en met 2012. Door het ontbreken van gegevens over het BBP en de inflatiecijfers over 2012, is de periode

teruggebracht naar de jaren 1999 tot en met 2011. Overeenkomstig het artikel van Banker e.a. (2013) zijn de verkopen en de SG&A kosten gecorrigeerd voor inflatie. Daarnaast zijn waarnemingen verwijderd indien: (1) gegevens over de verkopen of SG&A kosten ontbreken of negatief zijn in het huidige of de twee voorgaande jaren, (2) gegevens over de waarde van de activa ontbreken of negatief zijn en (3) de verkopen in het huidige of het voorgaande jaar met meer dan 50% zijn gestegen of met meer dan 33% zijn gedaald. In tegenstelling tot Banker e.a. (2013) zijn waarnemingen, waarvan de SG&A kosten minder dan 50% van de verkopen bedroegen, niet verwijderd omdat dit het geval was voor het overgrote deel van de sample (± 90%) terwijl dit bij Banker e.a. (2013) geen probleem lijkt te zijn. Een verklaring hiervoor is dat Banker e.a. (2013) gebruik maken van de operating costs terwijl in dit onderzoek de SG&A kosten worden gebruikt. In de SG&A kosten wordt, anders dan bij de operating costs, de inkoopwaarde van de omzet niet meegenomen. Aangezien de inkoopwaarde van de omzet een substantieel onderdeel is van de verkoopprijs, verklaart dit waarom in de meeste gevallen de SG&A kosten minder dan 50% van de verkopen bedragen. Wel zijn waarnemingen verwijderd waarvan de SG&A kosten meer dan 100% van de verkopen bedroegen (Banker e.a. hanteren 200%). Vervolgens zijn alle waarnemingen verwijderd waarvan gegevens over één of meerdere variabelen ontbraken. Hierna zijn de variabelen: verkopen (REVENU); SG&A kosten (SG&A); het logaritme van de verandering in SG&A kosten (SG&A CHANGE) ; de mate waarin gebruik wordt gemaakt van activa (AINT), gewinsorized (op twee keer de standaardafwijking) om het effect van extreme waardes te elimineren. Tot slot zijn enkele continue variabelen getransformeerd door van iedere waarnemingen het steekproefgemiddelde af te trekken, dit om multicollineariteit te voorkomen (Chen e.a. 2012). Dit is gedaan voor: het logaritme van de veranderingen in de verkopen (SALES CHANGE); de mate waarin gebruik wordt gemaakt van activa (AINT); de SG&A kosten (SG&A); de verandering van de SG&A kosten (SG&A CHANGE); de mate van werknemersbescherming (EPL).

De uiteindelijke steekproef bestaat uit 93050 waarnemingen en heeft betrekking op ongeveer 9200 ondernemingen uit 20 landen (zie bijlage 1) in de periode 1999 tot en met 2011.

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de mate van cost stickiness. De mate van cost stickiness wordt gemeten aan de hand van de volgende formule (Anderson e.a., 2003):

(14)

Decrease dummy is een dummy variabele die de waarde 1 aanneemt als de verkopen dalen in periode t en de waarde 0 als dit niet het geval is. β1 meet de procentuele verandering van de SG&A kosten als gevolg van een stijging van de omzet (revenu) met 1%. De som van β1 en β2 meet de procentuele verandering van de SG&A kosten als gevolg van een daling van de omzet met 1%. Als er met betrekking tot de SG&A kosten sprake is van cost stickiness dan zou de verandering van de SG&A kosten bij een omzetstijging van 1% groter zijn dan bij een omzetdaling van 1% (Anderson e.a., 2003).

Vergelijkbaar met Chen e.a. (2012) wordt het bovenstaande model uitgebreid met enkele variabelen, in dit geval om het effect van de nationale cultuur (IDV, PDI, UAI) en de mate van werknemersbescherming (EPL) op de mate van cost stickiness te kunnen meten. Om te controleren op mogelijke andere oorzaken van cost stickiness worden een viertal variabelen opgenomen waarvan eerder onderzoek heeft uitgewezen dat ze van invloed zijn op cost stickiness. Overeenkomstig Banker e.a. (2013) en Anderson e.a. (2003) worden variabelen opgenomen voor het meten van macro-economische groei (GDP) en activa intensiteit (AINT). Daarnaast zal op basis van het artikel van Leuz e.a. (2003) de variabele investor protection (INVP) worden opgenomen, aangezien dit van invloed is op het gedrag van managers en dus wellicht via die weg op de mate van cost stickiness. Tevens wordt, overeenkomstig Chen e.a. (2012), een dummy variabele voor het meten van de invloed van twee opeenvolgende perioden van dalende verkopen (Continued decrease dummy) opgenomen. Continued decrease dummy neemt een waarde van 1 aan als de verkopen twee achtereenvolgende jaren zijn gedaald en 0 als dit niet het geval is. Tot slot zullen industrie- en jaardummies worden toegevoegd om te kunnen controleren op verschillen in cost stickiness tussen verschillende jaren en industrieën. In formulevorm wordt dit:

Om te onderzoeken of er een indirect verband bestaat tussen cultuur en de mate van cost stickiness via werknemersbescherming, wordt er gebruik gemaakt van de zogeheten M-Test (MacKinnon e.a., 2004). Dit is een veel gebruikte methode voor het onderzoeken van een indirect effect. Om het bestaan van de voorspelde indirecte effecten te onderzoeken is gebruik gemaakt van het programma PRODCLIN, ontwikkeld door MacKinnon e.a. (2007). Dit

(15)

programma gebruikt informatie over het gewenste betrouwbaarheidsniveau, de geschatte α (de parameter met betrekking tot het verband tussen de relevante cultuur dimensie en de mate van werknemersbescherming), de geschatte β (de parameter met betrekking tot het verband tussen de mate van werknemersbescherming en de mate van cost stickiness), de geschatte parameter voor het verband tussen de relevante cultuurdimensie en de mate van cost stickiness en de standaarddeviaties voor α en β. Indien het gevonden betrouwbaarheidsinterval geheel bestaat uit ofwel positieve ofwel negatieve waardes en groter of kleiner is dan 0, is er sprake van een indirect effect.

Onafhankelijke variabelen

Cultuur. Net als eerdere onderzoeken (Nash e.a., 2012; Fidrmuc en Jacob, 2010; Tosi

en Greckhamer, 2004) zal in deze paper gebruik worden gemaakt van de scores van Hofstede (2010) met betrekking tot drie cultuurdimensies als maatstaf voor de culturele waarden van de verschillende landen. Er is veel kritiek geuit op dit model maar er zijn een aantal voordelen waarom dit model toch gebruikt zal worden. Ten eerste, Hofstedes model wordt het vaakst gebruikt voor het meten van nationale cultuur, wat helpt om een algemeen geaccepteerd en goed gedefinieerde terminologie te ontwikkelen om cultuur te karakteriseren en systematische vergelijkingen mogelijk te maken. Ten tweede, het gebruik van Hofstedes data leverde de grootste steekproef op. Tot slot, de analyse in deze paper wordt uitgevoerd op het landenniveau, wat goed past bij de aard van Hofstedes dimensies, welke gebaseerd zijn op nationale gemiddelden (Haxhi en van Ees, 2010).

Werknemersbescherming. Overeenkomstig de artikelen van Banker e.a. (2013, 2006)

wordt de mate van werknemersbescherming in deze paper gemeten met behulp van de OECD index (2008). Deze index bepaalt voor een groot aantal OECD landen de mate van werknemersbescherming aan de hand van 21 indicatoren (zoals de lengte van de

ontslagtermijn en de hoogte van de te betalen ontslagvergoeding). Uiteindelijk krijgt ieder land een score toegewezen met een minimum van 0 en een maximum van 6. Voor de periode 2009-2011 waren nog geen cijfers bekend. Aangezien uit de OECD gegevens blijkt dat de mate van werknemersbescherming op de korte termijn meestal niet verandert, zijn de waarden voor de periode 2009-2011 geschat op de waarde van 2008.

Variabelen op landenniveau. Er worden twee variabelen op landenniveau

meegenomen die mogelijk van invloed zijn op de mate van cost stickiness. Ten eerste de reële groei van het BBP (GDP), Banker e.a. (2013) en Anderson e.a. (2003) vinden dat sterke economische groei positief gerelateerd is aan cost stickiness. Een afname van de vraag in combinatie met sterke economische groei zal door managers worden gezien als tijdelijk waardoor zij geen wijzigingen zullen aanbrengen in de productiecapaciteit. Ten tweede de mate van investor protection (INVP), Leuz e.a. (2003) hebben gevonden dat een hoge mate van investor protection negatief gerelateerd is aan de mate waarin earnings management wordt toegepast. Een hoge mate van investor protection zorgt ervoor dat de vrijheid van de manager om naar eigen inzicht beslissingen te nemen wordt beperkt. Aangezien de mate van cost stickiness wordt bepaald door de beslissingen van de managers is er een grote kans dat de

(16)

mate van investor protection ook hierop van invloed is. Net als Leuz e.a. (2003) wordt de mate van investor protection in deze paper gemeten aan de hand van de anti-director rights index van La Porta e.a. (1998). Deze index geeft een beoordeling van de investor protection in een land op basis van 6 criteria, waaruit een score komt van minimaal 0 (heel zwak) en maximaal 6 (heel sterk).

Variabelen op bedrijfsniveau. Er worden verscheidene variabelen op bedrijfsniveau

meegenomen, die mogelijk van invloed zijn op cost stickiness. Ten eerste, de intensiteit van de activa. Banker e.a. (2013), Anderson e.a. (2003) en Steliaros e.a. (2006) vinden bewijs dat een hogere intensiteit van activa gerelateerd is aan een hogere mate van cost stickiness. Dit wordt verklaard door de grote afschrijvingen die plaats moeten vinden als bedrijven een deel van hun machines plotseling willen afstoten (Stickney and Brown, 1999). De intensiteit van de activa wordt gemeten door het logaritme te nemen van de ratio tussen de activa en de verkopen. Ten tweede, het effect van twee opeenvolgende periodes waarin de vraag afneemt. Anderson e.a. (2003) vinden dat de mate van cost stickiness afneemt als de afname van de vraag doorzet. Managers krijgen hierdoor meer het idee dat de verandering in de vraag permanent is, wat het aanpassen van de productiecapaciteit rechtvaardigt. Deze ommekeer wordt gemeten door middel van een dummy variabele die de waarde 1 aanneemt als er voor de twee opeenvolgende periodes sprake is van een afname in de vraag en de waarde 0 als dit niet het geval is. Tot slot worden er jaar-en industriedummies opgenomen om te kunnen controleren op verschillen in cost stickiness tussen verschillende jaren en industrieën.

(17)

4. Resultaten

4.1 Beschrijvende analyse

In tabel 1 Panel A zijn enkele statistieken opgenomen met betrekking tot jaarlijkse verkopen en SG&A kosten voor de gebruikte steekproef. Alle bedragen luiden in US Dollar. Gemiddeld genomen bedragen de verkopen van de ondernemingen $ 104.044.487.834 (mediaan = $ 1.587.934.612 ) en de SG&A kosten $ 15.066.344.223 (mediaan = $ 286.893.114). De gemiddelde waarde van de SG&A kosten, uitgedrukt als percentage van de verkopen, bedraagt 24% (mediaan = 20%). De ondernemingen in deze steekproef zijn qua verkopen en SG&A kosten aanzienlijk groter dan de ondernemingen in het onderzoek van Chen e.a. (2012). De verhouding tussen de verkopen en de SG&A kosten is echter wel vergelijkbaar met de door Chen e.a. (2012) gevonden waarde. Panel B van tabel 1 geeft een overzicht van de statistieken met betrekking tot de controlevariabelen. Hieruit blijkt dat de gemiddelde onderneming geen twee achtereenvolgende jaren van dalende verkopen heeft meegemaakt (gemiddelde 0.15). Gemiddeld gezien hebben de ondernemingen te maken met een hoge mate van investor protection (gemiddelde = 4,14 uit 6) en bedraagt de verhouding van de activa ten opzichte van de verkopen 1,17 (mediaan = 0,96 ). Dit betekent dat er gemiddeld per dollar aan verkopen 1,17 dollar aan activa wordt ingezet. Het reële BBP (GDP) neemt jaarlijks gemiddeld genomen toe met 1,66% (mediaan = 0,33%) met een maximum van 11,29%. Tot slot worden in Panel C en D enkele statistieken weergegeven met betrekking tot de verklarende variabelen in dit onderzoek. Gemiddeld genomen hadden de ondernemingen te maken met een relatief lage mate van werknemersbescherming, te weten 1,05 uit 6 (mediaan = 1,19). De gemiddelde individualismescore bedroeg 69,48 (mediaan = 80), wat duidt op een redelijk hoge mate van individualisme. De gemiddelde power distance-score bedraagt 45,25 (mediaan = 40) wat duidt op een gemiddelde mate van power distance. Tot slot de mate van uncertainty avoidance , deze bedraagt gemiddeld 64,11(mediaan = 48) wat duidt op een redelijk hoge mate van uncertainty avoidance.

Tabel 3 geeft een overzicht van de correlaties tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen. In enkele gevallen is de coëfficiënt groter dan de absolute waarde |0,7|, wat mogelijk duidt op multicolliniariteitsproblemen. Het gaat hier om de correlatie tussen werknemersbescherming en individualisme (-0,706), werknemersbescherming en investor protection (-0,806), individualisme en power distance (-0,747), individualisme en uncertainty avoidance (-0,880) en tot slot de correlatie tussen power distance en uncertainty avoidance (0,881). De hoge correlaties tussen de verschillende cultuurdimensies komen overeen met eerder onderzoek (Fidrmuc e.a., 2010; Han e.a., 2010; Nash e.a., 2012; Hofstede, 2001). De hoge (negatieve) correlatie tussen de mate van individualisme en werknemersbescherming is niet ongewoon. In landen, welke gekenmerkt worden door een hoge mate van individualisme, zal men minder behoefte hebben aan de collectieve bescherming van werknemers door wetten en regels, dit strookt beter met een hoge mate van collectivisme. Ook een hoge correlatie tussen investor protection en werknemersbescherming is geen verrassende uitkomst aangezien beide maatstaven iets zegen over de mate waarin men in een land gewenst gedrag probeert af te dwingen door wetten en regels. Na aanleiding van deze resultaten zijn ook de variantie- inflatie-factoren (VIF) berekend (zie bijlage 2). Voor alle modellen leverde dit hoge scores op

(18)

bij de verandering in de verkopen, vermenigvuldigt met de decrease dummy (β2; VIF= 3,24-172,61). Daarnaast zorgden de interactietermen investor protection (β11; VIF= 15,13-48,01), individualism (β5; VIF= 17,11-60,45), power distance (β7; VIF= 25,53-108,085) en uncertaity avoidance (β9; VIF= 12,18-85,49) voor hoge VIF scores. Aangezien dit niet het geval was voor de standalone variabelen, vermoed ik dat de hoge VIF scores worden veroorzaakt door de vermenigvuldiging met de Sales Change en Decrease dummy. Hieruit kan afgeleid worden dat multicolliniariteit wellicht een probleem is. De cost stickiness literatuur vermeld geen VIF scores en publiceert geen correlatie matrices waaruit mogelijke multicollineariteitsproblemen kunnen blijken. Een uitzondering hierop is het artikel van Anderson e.a. (2003). Zij stellen dat multicollineariteit geen probleem is in hun onderzoek. Het blijft echter onduidelijk of dit alleen geldt voor het model, waarmee ze de aanwezigheid van cost stickiness toetsen, of dat dit ook geldt voor de modellen waarin bijvoorbeeld de activa intensiteit of de economische groei wordt meegenomen. Dit is van belang omdat de uitgebreidere modellen van Anderson e.a. (2003) vergelijkbaar zijn met de modellen in dit onderzoek, waarbij multicollineariteitsproblemen optreden.

(19)

Tabel 1 Correlations SGA CHANGE SALES CHANGE CONTINUED

DECREASE INVP AINT GDP GROWTH EPL IND PDI UAI

Panel A

SGA CHANGE

Pearson

Correlation 1 SALES CHANGE Pearson

Correlation ,425 **

1

Panel B

CONTINUED DECREASE Pearson

Correlation -,235 ** -,448** 1 INVP Pearson Correlation -,026 ** ,011** ,000 1 AINT Pearson Correlation ,037 ** ,007* -,010** -,054** 1 GDP GROWTH Pearson Correlation ,112 ** ,257** -,165** ,007* -,013** 1 Panel C EPL Pearson Correlation ,023 ** -,037** ,023** -,806** ,052** -,093** 1 Panel D IND Pearson Correlation ,009 ** ,073** -,050** ,577** -,034** ,083** -,706** 1 PDI Pearson Correlation -,016 ** -,070** ,046** -,322** ,033** -,113** ,546** -,747** 1 UAI Pearson Correlation -,017 ** -,099** ,069** -,453** ,004 -,185** ,641** -,880** ,881** 1 **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).

(20)

Tabel 2 Regressie 1 2 3 4 5 6 7 Intercept -0,003 *** 0,009 *** -0,002 0,010 *** 0,007 ** 0,004 -0,020 *** SalesChange 0,674 *** 0,649 *** 0,653 *** 0,650 *** 0,650 *** 0,653 *** 0,655 *** DecreaseDummySalesChange -0,117 *** -0,227 *** -0,184 *** -0,281 *** -0,106 ** -0,051 -0,280 ***

Interactie term: (Variabele * DecDummy*Sales Change)

INVP 0,021 *** 0,008 -0,003 0,015 ** 0,005 0,001 AINT -0,078 *** -0,076 *** -0,077 *** -0,077 *** -0,078 *** -0,078 *** GDP GROWTH 0,008 *** 0,008 ** 0,006 ** 0,007 *** 0,004 * 0,003 EPL -0,024 * 0,026 * IND 0,002 *** 0,001 * PDI -0,002 *** 0,006 *** UAI -0,002 *** -0,004 *** Standalone variabele INVP -0,003 *** 0,000 -0,002 *** -0,002 *** -0,002 *** 0,001 AINT 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** GDP GROWTH 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,001 *** Continued Decrease -0,014 *** -0,015 *** -0,015 *** -0,015 *** -0,015 *** -0,015 *** EPL 0,005 *** 0,006 *** IND -0,000 0,000 *** PDI 0,000 0,000 *** UAI 0,000 *** 0,000 ***

Year dummies Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja

Industry dummies Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja

R-squared 0,181 0,192 0,192 0,192 0,192 0,193 0,194

R-squared Change 0 0 0,001 0,001

F 10794,4 816,93 765,9 764,37 763,22 765,877 643,81

(21)

Tabel 3

Indirect effect

99% conficence interval Decomposition of effects Dimension Lower bound

Upper

bound Total Direct Indirect IND -0,00042 -0,00011 0,0021 0,0020 0,0001 PDI -0,00042 -0,00011 -0,0020 -0,0020 0,0000 UAI -0,00042 -0,00011 -0,0021 -0,0020 -0,0001

(22)

4.2 Hypothesentoetsing

4.2.1 Aanwezigheid van cost stickiness

Indien er in de steekproef sprake is van cost stickiness zou de coëfficiënt β1 positief en significant moeten zijn en de coëfficiënt β2 negatief en significant (Anderson e.a., 2003). Op basis van de gegevens in tabel 2 kan vastgesteld worden dat er sprake is van cost stickiness in model 1. In alle gevallen is de toename van de SG&A kosten bij een toename van 1% van de verkopen (β1), groter dan de afname van de SG&A kosten bij een daling van 1% van de verkopen (β1+β2) (Chen e.a., 2012). Wanneer de regressie coëfficiënten significant negatief zijn , verhoogt de bijbehorende variabele de mate van cost stickiness aldus Chen e.a. (2012). Hieruit kan opgemaakt worden dat een significant negatieve coëfficiënt duidt op een significant positief verband tussen de variabele en de mate van cost stickiness. Wanneer de controlevariabelen investor protection (INVP), activa intensiteit (AINT) en economische groei (GDP GROWTH) worden toegevoegd blijft er sprake van cost stickiness (model 2 tabel 2). De mate van activa-intensiteit versterkt de mate van cost stickiness (significant positief verband) terwijl de overige twee variabelen de mate van cost stickiness verlagen (significant negatief verband). De positieve significante relatie tussen AINT en cost stickiness komt overeen met de resultaten van Anderson e.a. (2003), de resultaten met betrekking tot GDP GROWTH niet. Anderson e.a. (2003) vinden een significant positiefverband tussen GDP GROWTH en cost stickiness. Banker e.a. (2013) vinden ook een significant positief verband tussen GDP GROWTH en cost stickiness, maar wanneer zij hun steekproef beperken van de periode 1990-2008 tot de periode 2001-2008 wordt het verband negatief. De steekproef die in dit onderzoek gebruikt is (1999-2011) komt meer overeen met de beperkte steekproef van Banker e.a. (2013) dan met de volledige steekproef. De tijdsperiode, waarop de steekproef van toepassing is, zou kunnen verklaren waarom een positief verband gevonden wordt. Het significant negatieve verband tussen INVP en cost stickiness komt overeen met wat op basis van Leuz e.a. (2003) verwacht mag worden. Een hoge mate van investor protection verlaagt de mate van cost stickiness, doordat de keuzevrijheid van managers wordt beperkt. In tegenstelling tot Anderson e.a. (2003) en Chen e.a. (2012) is gevonden dat een daling van de verkopen in twee opeenvolgende jaren de mate van cost stickiness verhoogt (significant positief verband). Een mogelijke verklaring hiervoor is de wereldwijde crisis. Wereldwijd kregen ondernemingen te maken met sterk dalende verkopen waardoor veel ondernemingen failliet gingen of sterk moesten krimpen. Veel overheden hebben in de periode tussen 2008 en nu actie ondernomen om de werkgelegenheid en het inkomen per hoofd van de bevolking op peil te houden. Oplossingen zoals het bijdragen aan de loonkosten, het aantrekkelijker maken van werktijdvermindering en het bemiddelen bij of aanbieden van aantrekkelijke kredieten kunnen ervoor gezorgd hebben dat bedrijven minder sterk hebben gereageerd op aanhoudende verkoopdalingen (World Bank; International Labour Organisation, 2012).

4.2.2 Hypothesen

Het toevoegen van werknemersbescherming (EPL), om hypothese één te kunnen toetsen, zorgt ervoor dat de coëfficiënt van β0 (constante) en het verband tussen INVP en cost stickiness niet langer significant zijn (model 3, tabel 2). Wel is er een significant positief verband tussen EPL en cost stickiness. Een hogere mate van EPL vergroot de mate van cost

(23)

stickiness overeenkomstig hypothese één en het onderzoek van Banker e.a. (2013). Hypothese één wordt daarom aangenomen. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een significant verband tussen INVP en cost stickiness in model 3,4,6 en 7 zou de invloed van INVP kunnen zijn. In de genoemde modellen is de invloed van INVP ten opzichte van de andere variabelen zo klein dat deze niet langer significant is (het weglaten of toevoegen van INVP heeft geen invloed op R-squared).

Het stuk voor stuk toevoegen van de drie cultuurdimensies (IND, PDI en UAI) levert, overeenkomstig de verwachtingen, in alle gevallen cost stickiness en significante verbanden op (modellen 4-6, tabel 2). In lijn met hypothese drie en vier wordt een significant positieve relatie gevonden tussen respectievelijk power distance en uncertainty avoidance en cost stickiness. Dit betekent dat de aanwezigheid van managers, die gekenmerkt worden door een hoge mate van power distance en uncertainty avoidance, zal leiden tot meer cost stickiness. Deze resultaten zijn in lijn met de resultaten uit eerder onderzoek (Fidrmuc e.a. (2010), Nash e.a. (2012)). Hypothese drie en vier kunnen worden aanvaard. Opvallend is dat in het model met power distance de controle variabele INVP weer een significante invloed heeft en de mate van cost stickiness vermindert. Een hoge mate van power distance duidt erop dat macht of invloed (power) erg scheef verdeeld is, sommige managers hebben veel macht en invloed en anderen niet. Investor protection zorgt er juist voor dat de macht eerlijker wordt verdeeld door aandeelhouders bepaalde rechten te geven. Een hoge mate van power distance vergroot de mate van cost stickiness, maar dit effect wordt verminderd door de mate van investor protection. In tegenstelling tot hypothese twee wordt een negatieve relatie tussen de mate van individualisme en cost stickiness gevonden. Dit betekent dat de aanwezigheid van individualistische managers de mate van cost stickiness verlaagt. Hypothese twee moet op basis van de resultaten worden verworpen. Een mogelijke verklaring voor het gevonden negatieve verband tussen IND en cost stickiness is, dat managers zich minder van het belang van anderen aantrekken, maar doen wat hen het beste lijkt, wat in dit geval leidt tot het verlagen van de kosten. Een andere verklaring is, dat managers het leiding geven aan een groot bedrijf toch minder belangrijk vinden dan het behalen van een zo hoog mogelijke winst. Als dit het geval is zullen managers niet proberen hun bedrijf kunstmatig groot te houden door overbodige capaciteit aan te houden, maar proberen te groeien door bijvoorbeeld winstgevende fusies of overnames.

Met behulp van het programma PRODCLIN (MacKinnon e.a., 2007) is door middel van een M-Toets (MacKinnon e.a., 2004) getoetst of er een indirect verband bestaat tussen cultuur en cost stickiness via EPL (hypotheses 5-7). Om te toetsen of er een indirect verband bestaat tussen individualisme en de mate van cost stickiness via EPL zijn de volgende gegevens gebruikt. Ten eerste de coëfficiënt en de standaard afwijking behorende bij de relatie tussen IND en EPL (B:-0.706 Std.afw: 0.000). Ten tweede de coëfficiënt en de standaard afwijking behorende bij de relatie tussen EPL en de mate van cost stickiness (B: 0.005 Std.afw: 0,001). Tot slot dienen de correlatie tussen IND en de mate van cost stickiness (0.002) en het betrouwbaarheidsniveau (Alpha: 0.001) ingevoerd te worden. Het programma berekent vervolgens het betrouwbaarheidsinterval. Indien het interval volledig positief of negatief is en niet gelijk is aan nul, is er sprake van een indirect effect. Voor alle drie de hypotheses (5 -7)

(24)

is een betrouwbaarheidsinterval gevonden welke kleiner is dan 0. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een indirect effect bestaat tussen cultuur en cost stickiness via EPL. Hypotheses vijf tot en met zeven zijn daarom aanvaard. Aanvullend blijkt uit tabel 3 dat alleen het verband tussen UAI, via EPL, en de mate van cost stickiness positief is. Dit betekent dat een hogere mate van uncertainty avoidance, via EPL, leidt tot een hogere mate van cost stickiness. De cultuurdimensies IND en PDI verminderen indirect de mate van cost stickiness. Hieruit blijkt dat een cultuur met hoge IND en PDI scores de mate van werknemersbescherming waarschijnlijk vermindert. Hierdoor wordt het voor managers makkelijker om werknemers te ontslaan wat leidt tot een lagere mate van cost stickiness. Een hoge mate van UAI heeft tot gevolg dat er een hogere mate van werknemersbescherming is, opdat werknemers meer zekerheid hebben over hun toekomst. Hierdoor is het lastiger om werknemers te ontslaan wat leidt tot een hogere mate van cost stickiness.

(25)

Tabel 4 Correlations GLOBE SGA CHANGE SALES

CHANGE CONTINUED DECREASE INVP AINT GDP GROWTH EPL SICP SIGCP PDI UAI

Panel A

SGA CHANGE

Pearson

Correlation 1 SALES CHANGE Pearson

Correlation ,425 ** 1 Panel B CONTINUED DECREASE Pearson Correlation -,235 ** -,448** 1 INVP Pearson Correlation -,026 ** ,011** ,000 1 AINT Pearson Correlation ,037 ** ,007* -,010** -,054** 1 GDP GROWTH Pearson Correlation ,112 ** ,257** -,165** ,007* -,013** 1 Panel C EPL Pearson Correlation ,023 ** -,037** ,023** -,806** ,052** -,093** 1 Panel D SICP Pearson Correlation -,018 ** -,069** ,052** -,041** -,045** -,063** ,192** 1 SIGCP Pearson Correlation -,004 -,026 ** ,018** -,082** ,023** ,031** ,133** ,770** 1 PDI Pearson Correlation ,006 -,012 ** ,009** -,026** -,011** ,019** ,076** ,717** ,893** 1 UAI Pearson Correlation ,018 ** ,015** -,007* ,057** -,059** ,000 -,054** ,347** ,270** ,616** 1 **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).

(26)

Tabel 5 Regressie GLOBE 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Intercept -0,003 *** 0,009 *** -0,002 0,010 *** 0,009 *** 0,010 *** 0,010 *** 0,010 *** 0,000 SalesChange 0,674 *** 0,649 *** 0,653 *** 0,652 *** 0,650 *** 0,652 *** 0,650 *** 0,649 *** 0,652 *** DecreaseDummySalesChange -0,117 *** -0,227 *** -0,184 *** -0,235 *** -0,228 *** -0,240 *** -0,229 *** -0,223 *** -0,228 ***

Interactie term: (Variabele * DecDummy*Sales Change)

INVP 0,021 *** 0,008 0,020 *** 0,020 *** 0,021 *** 0,021 *** 0,020 *** 0,018 * AINT -0,078 *** -0,076 *** -0,079 *** -0,078 *** -0,080 *** -0,078 *** -0,077 *** -0,077 *** GDP GROWTH 0,008 *** 0,008 ** 0,007 *** 0,008 *** 0,006 ** 0,008 *** 0,008 *** 0,006 ** EPL -0,024 * -0,003 SICP -0,035 *** -0,059 *** -0,067 *** SIGCP -0,019 ** 0,034 ** -0,037 PDI 0,000 0,087 * UAI 0,023 ** 0,008 Standalone variabele INVP -0,003 *** 0,000 -0,002 *** -0,002 *** -0,002 *** -0,002 *** -0,003 *** 0,000 AINT 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** 0,002 *** GDP GROWTH 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 Continued Decrease -0,014 *** -0,015 *** -0,015 *** -0,014 *** -0,015 *** -0,014 *** -0,014 *** -0,015 *** EPL 0,005 *** -0,015 *** SICP 0,001 *** 0,002 *** 0,001 SIGCP 0,001 * -0,001 * -0,007 *** PDI 0,002 *** 0,008 *** UAI 0,003 *** 0,000

Year dummies Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja

Industry dummies Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja

R-squared 0,181 0,192 0,192 0,192 0,192 0,192 0,192 0,192 0,193

R-squared Change 0,001

F 10794,4 816,9 765,9 764,2 762,9 716,8 763,3 763,5 606,7

(27)

Tabel 6

Indirect effect GLOBE

99% conficence interval Decomposition of effects Dimension Lower bound Upper bound Total Direct Indirect SICP 0,00046 0,00143 0,0019 0,0010 0,0009 SIGCP 0,00046 0,00143 0,0017 0,0010 0,0007 PDI 0,00046 0,00143 -0,0002 0,0000 -0,0002 UAI 0,00046 0,00143 0,0251 0,0230 0,0021

(28)

4.2.3 Gevoeligheidsanalyse: GLOBE in plaats van Hofstede

Om te controleren of de resultaten van dit onderzoek sterk afhankelijk zijn van de keuze om cultuur te meten aan de hand van de dimensies van Hofstede, zijn alle relevante analyses ook nog een keer uitgevoerd met de GLOBE dimensies als maatstaf voor cultuur (House e.a., 2004). Een nadeel is dat GLOBE geen gegevens heeft over een aantal, voor dit onderzoek relevante, landen (België, Noorwegen en Tsjechië). Daarnaast wordt Duitsland gesplitst in Oost- en West-Duitsland. In dit onderzoek is uitgegaan van West- Duitsland. Wat betreft de dimensie individualisme leveren beide methoden vergelijkbare resultaten op (zie modellen 4 en 5, tabel 5), wat leidt tot het verwerpen van hypothese twee. Een hogere score op enerzijds Societal Institutional Collectivism Practices (SICP) of anderzijds Societal In-Group Collectivism Practices (SIGCP) duidt bij GLOBE op een hogere mate van collectivisme, terwijl een hogere score op Hofstedes individualisme dimensie duidt op een hogere mate van individualisme. Indien er sprake is van vergelijkbare resultaten moet het teken van de GLOBE resultaten anders zijn dan het teken van Hofstedes resultaten (+ wordt – en andersom).

Een hogere score op power distance betekent in beide methodes hetzelfde aangezien er een significant positief verband bestaat tussen de PDI scores van Hofstede en de scores van GLOBE (House e.a., 2004). Indien de resultaten van beide methodes vergelijkbaar moeten zijn zullen de tekens gelijk zijn. Dit is hier niet het geval (model 6, tabel 5). Gebruik makend van de GLOBE dimensies leidt een hogere mate van power distance tot minder cost stickiness. Hypothese drie zal in dit geval moeten worden verworpen. Mogelijk wenden de managers hun macht niet aan om een zo groot mogelijke onderneming te creëren (empire building), maar streven ze naar een zo gunstig mogelijk resultaat. Om dit te bereiken is het noodzakelijk om overbodige kosten snel te elimineren wat het optreden van cost stickiness voorkomt. Een andere mogelijke verklaring voor dit afwijkende resultaat is het ontbreken van gegevens van de vier eerder genoemde landen. Ook de ranking van de verschillende landen ten opzichte van elkaar is onder GLOBE en Hofstede niet gelijk. Zo is volgens Hofstede de mate van power distance in Oostenrijk het laagst voor de landen in dit onderzoek. GLOBE plaatst Oostenrijk echter ongeveer in het midden van de onderzochte landen.

Bij het gebruik van GLOBE zal het teken van het verband tussen UAI en cost stickiness het tegenovergestelde zijn van het teken bij het gebruik van Hofstede. Dit kan opgemaakt worden uit het feit dat er sprake is van een significant negatief verband tussen de UAI scores van Hofstede en de scores van GLOBE (House e.a., 2004). Zowel met behulp van de gegevens van Hofstede als met de gegevens van GLOBE wordt vastgesteld dat een hogere mate van uncertainty avoidance zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness overeenkomstig hypothese vier (model 7, tabel 5). Hypothese vier zal ook nu worden aangenomen.

Voor wat betreft het indirecte effect kan het volgende worden vastgesteld. Gebruik makend van de GLOBE dimensies leveren alle cultuurdimensies een betrouwbaarheidsinterval op welke significant groter is dan 0 (Alpha: 1%). Alleen de PDI dimensie levert een negatief verband op (tabel 6). Zoals hierboven reeds is vermeld verandert bij het gebruik van GLOBE het teken van de dimensies IND en UAI ten opzichte van

(29)

Hofstede. Daarom kan geconcludeerd worden dat alle drie de dimensies indirect leiden tot een hogere mate van cost stickiness. Ook nu kunnen de hypotheses vijf tot en met zeven worden aangenomen.

Bij deze resultaten moet vermeld worden dat bij het gebruik van de GLOBE dimensies de VIF waardes, vergelijkbaar met Hofstede, ook vrij hoog zijn waardoor de resultaten wellicht minder betrouwbaar zijn.

(30)

5. Conclusies

In dit onderzoek is gekeken naar enerzijds de invloed van cultuur en anderzijds de invloed van de mate van werknemersbescherming op cost stickiness. Cost stickiness wordt door Anderson e.a. (2003) beschreven als het fenomeen dat een toename van de kosten als gevolg van een toename in de verkopen, groter is dan de afname van de kosten bij een gelijkwaardige daling van de verkopen. Hier worden in dit onderzoek twee nieuwe verklaringen voor gegeven. Ten eerste wordt op basis van de onderzoeken van Banker e.a. (2006, 2013) voorspeld dat een hogere mate van werknemersbescherming zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness. Dit onderzoek heeft aangetoond dat er inderdaad een significant direct positief verband bestaat tussen de mate van werknemersbescherming en de mate van cost stickiness. Een hogere mate van werknemersbescherming verhindert werkgevers om het personeelsbestand snel en economische rendabel aan te passen aan tijdelijke veranderingen in de vraag. Dit zal leiden tot een grotere mate van cost stickiness. Ten tweede is bevestigd dat er significante verbanden bestaan tussen cultuur en cost stickiness. Eerdere onderzoeken hebben reeds ontdekt dat cultuur van invloed is op de beloning van de CEO ( Nash e.a., 2012) en de hoogte van de dividenduitkering (Fidrmuc e.a., 2010) maar de invloed van cultuur op cost stickiness is vooralsnog niet onderzocht. Aan de hand van onder andere het onderzoek van Fidrmuc e.a. (2010) is voorspeld dat een hogere mate van individualisme en power distance zal leiden tot een hogere mate van cost stickiness. Een hoge mate van individualisme en power distance creëren de prikkel en de mogelijkheid voor managers om hun eigen belangen na te streven. Een voorbeeld hiervan is empire building, waarbij managers streven naar het opbouwen van een zo groot mogelijke organisatie omdat dit hen status, macht en een hogere beloning oplevert. Dit streven naar een zo groot mogelijke organisatie kan ervoor zorgen dat overtollige capaciteit toch wordt aangehouden waarmee cost stickiness gecreëerd wordt. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van individualisme een significant negatieve invloed heeft op de mate van cost stickiness. In tegenstelling tot de verwachtingen duidt dit resultaat erop dat managers het resultaat van hun onderneming belangrijker vinden dan de omvang. Mogelijk levert het behalen van goede bedrijfsresultaten meer status op dan het leiding geven aan een grote onderneming. Een andere verklaring is dat het behaalde resultaat van groter belang is bij het vaststellen van de beloning dan de omvang van het bedrijf. De invloed van de mate van power distance, een andere belangrijke cultuur dimensie, op cost stickiness is zowel bij het gebruik van het model van Hofstede als bij GLOBE significant. Bij het gebruik van Hofstede is dit verband significant positief terwijl bij het gebruik van GLOBE een significant negatief verband gevonden wordt. Verder onderzoek, mogelijk met behulp van andere cultuur maatstaven, is noodzakelijk om vast te kunnen stellen welke richting het verband heeft.

Op basis van de onderzoeken van onder andere Nash e.a. (2012) en Fidrmuc e.a. (2010) is vastgesteld dat een hogere mate van uncertainty avoidance gepaard gaat met lagere beloningen voor CEO’s en aandeelhouders. Het variabele deel van de CEO beloning en de hoogte van de dividenduitkering worden bepaald door het bedrijfsresultaat. Een hogere mate van uncertainty avoidance kan ervoor zorgen dat managers besluiten de capaciteit niet direct aan te passen aan dalende verkopen omdat zij niet weten of de lagere verkopen voor langere

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Holland zou dit procédé vanaf het eind van de zeventiende eeuw overbodig zijn gemaakt door een nieuwe techniek waarbij de lompen, na zorgvuldig gesorteerd te zijn, in een maalbak

Hoewel de samenhang tussen jaarrekening en fiscaliteit typisch geassocieerd wordt met Germaanse landen (‘Massgeblichkeit’), zijn het vooral de Romaanse respondenten die er op

De uitkomsten van de M-test, voor de indirecte relatie, laten zien dat zowel individualisme als risico vermijding indirecte invloed hebben op de mate van informatieverschaffing in MVO

Voor het verrichten van dit onderzoek is de volgende hoofdvraag opgesteld: “in welke mate is de nationale cultuur een verklarende factor voor internationale verschillen in

Daarnaast is er ook bewijs gevonden door Tosi & Greckhamer (2004) dat er een negatieve relatie is tussen macht afstand en het percentage variabele beloning ten opzichte van

Het verband tussen cultuur en de mate van disclosure in risicoverslaggeving is in de praktijk onder meer relevant voor de volgende groepen: ondernemingen, investeerders,

Kijkend naar de methodologie zijn er twee grote overeenkomsten te ontdekken: (1) cultuur wordt gemeten door middel van Hofstede’s culturele dimensies en/of de

Voor de relatie tussen structurering en machtsafstand en individualisme volgen we de redenering van Chow dat in een cultuur bij een lage score op de index van machtsafstand en