• No results found

Cost Stickiness en Corporate Governance

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cost Stickiness en Corporate Governance"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cost Stickiness en Corporate Governance

Een internationaal onderzoek naar de invloed van corporate governance op de relatie tussen kostengedrag en activiteitenniveau                                         Faculteit Economie & Bedrijfskunde  Accountancy & Controlling  Jeroen Vogel 

(2)

Cost Stickiness en Corporate Governance

Een internationaal onderzoek naar de invloed van corporate governance op de relatie tussen kostengedrag en activiteitenniveau                           Naam:      J.H. Vogel  Studentnummer:   S2343614    Email:      jeroenhvogel@gmail.com  Universiteit:    Rijksuniversiteit Groningen  Faculteit:    Economie & Bedrijfskunde  Master:     Accountancy & Controlling  Begeleider:    dr. H.J. van Elten  Tweede beoordelaar:  mw. dr. K. Linke  Datum:     1 juli 2014 

(3)

Voor  u  ligt  mijn  masterscriptie,  de  laatste  horde  van  mijn  studietraject  aan  de  Rijksuniversiteit  Groningen. Het schrijven van een masterscriptie was een leerproces waarin ik mezelf meer dan eens  ben tegengekomen. De frustraties liepen bij mij bij tijd en wijle hoog op. Met name het combineren  van werken en studeren viel af en toe bijzonder zwaar. Maar ik ben trots op het eindresultaat dat nu  voor u ligt. Het resultaat van doorzettingsvermogen en discipline.   Nu het resultaat er ligt wil ik mijn waardering uitspreken voor mijn begeleider dr. Van Elten. Op de  soms kronkelige weg naar afronding, hebben onze bijeenkomsten mij regelmatig geleid tot nieuwe  inzichten en mij handvaten gegeven voor een volgende stap. Een oprecht dankwoord gaat ook uit  naar mijn ouders voor hun onvoorwaardelijke steun op het pad dat ik bewandeld heb. De jaren in  Groningen  hebben  mij  gevormd  als  mens.  Ik  ben  de  Rijksuniversiteit  Groningen,  de  stad  en  mijn  vrienden dankbaar voor hun bijdrage aan die vorming.  

Ik hoop dat u deze scriptie met dezelfde interesse leest als waarmee deze geschreven is.   

(4)

Cost  stickiness  is  het  verschijnsel  dat  kosten  bij  bedrijven  sneller  stijgen  bij  een  stijging  van  het  activiteitenniveau  dan  dat  ze  dalen  bij  een  vergelijkbare  daling  in  het  activiteitenniveau.  De  cost  stickiness literatuur onderzoekt welke factoren deze asymmetrische relatie tussen de verandering in  kosten en verandering in het activiteitenniveau bij bedrijven beïnvloeden.  

Verschillende  factoren  beïnvloeden  deze  asymmetrische  relatie.  Eén  van  de  verklaringen  voor  dit  verschijnsel  ligt  volgens  de  agency‐theorie  in  een  strijdigheid  tussen  de  belangen  van  de  aandeelhouders (principalen) en het management (agenten). Snel afbouwen van de kosten bij een  afnemend activiteitenniveau is om verschillende redenen soms strijdig met het eigenbelang van het  management.  De  neiging  van  het  management  om  eigenbelang  te  laten  prevaleren  wordt  in  de  literatuur ook wel aangeduid als empire building gedrag. 

Corporate  governance  mechanismen  zijn  bedoeld  om  het  belang  van  de  aandeelhouders  te  beschermen  tegen  strijdige  individuele  belangen  van  het  management.  Krachtige  corporate  governance mechanismen verkleinen de ruimte voor het management om het eigenbelang te laten  prevaleren boven het aandeelhoudersbelang. Bij een krachtige corporate governance zou men dan  ook lagere cost stickiness verwachten dan bij zwakkere corporate governance. 

In deze scriptie is de invloed van corporate governance mechanismen op de mate van cost stickiness  in  een  internationale  context  onderzocht.  Daarbij  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  interne  en  externe  corporate  governance.  Interne  corporate  governance  is  de  toezichthoudende  rol  die  het  bestuur namens de aandeelhouders uitoefenen op het management. Externe corporate governance  is  de  wettelijke  geborgde  aandeelhoudersbescherming.  De  voorspelling  is  dat  een  krachtiger  bestuurlijk toezicht en sterkere wettelijke aandeelhoudersbescherming het empire building  gedrag  van het management en daarmee de mate van cost stickiness kan beperken.  

Deze  voorspellingen  zijn  getoetst  op  basis  van  een  steekproef  uit  de  ASSET4  Universe  lijst  op  Datastream.  De  steekproef  omvatte  data  uit  Frankrijk,  Duitsland,  Japan,  Nederland,  het  Verenigd  Koninkrijk en de Verenigde Staten over de periode van 2003 tot 2012.  

De  resultaten  steunen  de  hypothese  dat  de  mate  van  cost  stickiness  afneemt  bij  grotere  onafhankelijkheid  van  het  bestuurlijk  toezicht.  Er  is  geen  steun  gevonden  voor  hypothesen  die  voorspellen  dat  de  omvang  van  het  toezichthoudend  bestuur  en  de  vergaderfrequentie  van  het  toezichthoudend  bestuur  de  mate  van  cost  stickiness  beïnvloeden.  Ook  voor  de  hypothese  die  minder cost stickiness bij een betere wettelijke aandeelhoudersbescherming voorspelde werd geen  steun gevonden in dit onderzoek.  Integendeel de resultaten suggereren het omgekeerde.  

(5)

1  Introductie... 6 1.1 De relatie tussen kosten en activiteitenniveau ... 6 1.2 Corporate governance ... 7 1.3 Relatie cost stickiness en corporate governance ... 8 1.4 Wetenschappelijke relevantie ... 9 2 Theorie en formulering hypothesen ... 11 2.1 Cost stickiness ... 11 2.1.1 Aanpassingskosten en cost stickiness ... 12 2.1.2 Persoonlijke afwegingen van de manager met eigenbelang en cost stickiness ... 13 2.2 Corporate governance ... 14 2.2.1 Interne corporate governance ... 14 2.2.2 Externe corporate governance ... 17 3 Onderzoeksopzet ... 20 3.1 Datakeuze & Steekproef ... 20 3.2 Variabelen ... 21 3.2.1 Afhankelijke variabelen ... 21 3.2.2 Onafhankelijke variabelen ... 22 3.2.3 Controle variabelen ... 24 3.3 Onderzoeksmodel ... 26 4 Resultaten ... 27 4.1 Beschrijvende statistiek ... 27 4.2  Resultaten ... 30 4.2.1 Cost stickiness ... 30 4.2.2 Hypothesetoetsing ... 32 4.2.3 Controle variabelen ... 36 5 Discussie en conclusie ... 37 5.1 Discussie ... 37 5.1.1 Interne corporate governance en cost stickiness ... 37 5.1.2 Externe corporate governance en cost stickiness ... 39 5.1.1 Controle variabele en cost stickiness ... 39 5.2 Beperkingen van het onderzoek... 40 Referenties ... 43 Bijlage 1 Overzicht verwachtingen en uitkomsten onderzoeksmodel ... 47

(6)

 Introductie 

Wanneer de activiteiten van een onderneming toenemen is een onvermijdelijk gevolg dat de kosten  meegroeien. De kosten en het activiteitenniveau zijn daardoor onlosmakelijk met elkaar verbonden.  Het neerwaarts aanpassen van deze kosten bij een afnemende activiteit blijkt voor veel bedrijven een  grotere uitdaging. De verkoop‐, algemene‐ en administratieve kosten stijgen sneller bij een toename  van bedrijfsactiviteit dan dat ze dalen bij een afname van activiteit. Dit fenomeen wordt aangeduid  als cost stickiness (Anderson e.a. 2003).  

Als  belangrijke  verklaring  voor  de  asymmetrische  relatie  tussen  kostengedrag  en  het  activiteitenniveau  wordt  gewezen  op  het  belangenconflict  tussen  het  management  en  de  aandeelhouders. Opportunistisch gedrag van het management dat strijdig is met het belang van de  aandeelhouders leidt soms tot cost stickiness. 

Corporate  governance  omvat  een  set  van  mechanismen  waarmee  aandeelhouders  worden  beschermd  tegen  opportunistisch  gedrag  van  het  management.  In  deze  scriptie  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  externe  en  interne  corporate  governance  mechanismen.  Externe  corporate  governance  mechanismen  worden  onder  andere  bepaald  door  het  rechtssysteem  van  een  land  (La  Porta e.a. 2000) zodat rekening moet worden gehouden met mogelijke internationale verschillen op  het gebied van corporate governance.  

Deze scriptie  bouwt voort op de studie van Chen, Lu en Sougiannis  (2012) waarin  de relatie tussen  cost  stickiness  en  interne  corporate  governance  is  onderzocht.  Het  onderzoek  van  Chen,  Lu  en  Sougiannis  (2012)  beperkt  zich  bovendien  tot  de  Verenigde  Staten.  Vanwege  voornoemde  internationale verschillen op het gebied van externe corporate governance is deze scriptie gericht op  een internationale steekproef zodat ook de invloed van het rechtssysteem onderzocht kan worden.  

1.1 

De relatie tussen kosten en activiteitenniveau 

In  de  traditionele  accounting  benadering  worden  kosten  geclassificeerd  als  vast  of  variabel  ten  opzichte van het activiteitenniveau en de benadering impliceert daarmee een symmetrische relatie.  De cost stickiness literatuur wijkt hier van af en concludeert dat kosten sterker stijgen wanneer de  vraag toeneemt dan dat ze dalen wanneer de vraag afneemt (Anderson e.a. 2003).  

In  tegenstelling  tot  de  traditionele  benadering  houdt  de  cost  stickiness  literatuur  rekening  met  de  invloed van het management op het kostengedrag. Verschillende schandalen in ondernemingsland 

(7)

zoals Enron en Parmalet hebben pijnlijk aan het licht gebracht hoe het management het eigenbelang  boven dat van de aandeelhouders kan stellen. Waar een scheiding tussen ondernemingsleiding en  eigendom  bestaat,  ontstaat  het  risico  van  een  belangenconflict.  De  agency‐theorie  beschrijft  dit  conflict en stelt dat het management beslissingen neemt die het eigen belang optimaliseren, maar  die  mogelijk  niet  altijd  in  het  belang  van  de  aandeelhouder  zijn  (Jensen  en  Meckling  1976).  De  ontembare behoefte van het management om de onderneming te laten groeien kan ten koste gaan  van de winst die de aandeelhouders toekomt (Hope en Thomas 2008). Deze neiging om een bedrijf  te laten groeien voorbij zijn optimale grootte en de weerzin tegen het inkrimpen wordt omschreven  als de empire building behoefte van het management. Empire building wordt verklaard doordat de  omvang  van  de  onderneming  vaak  van  invloed  is  op  de  beloning,  reputatie  en  macht  van  het  management.  Wanneer  de  verkoop‐,  algemene‐  en  administratieve  kosten  (in  het  vervolg  SG&A‐ kosten1)  te  snel  worden  uitgebreid  als  de  verkopen  toenemen  en  juist  te  traag  worden  teruggedrongen  wanneer  de  vraag  weer  afneemt,  ontstaat  er  een  asymmetrisch  kostengedrag  waarmee de belangen van de aandeelhouders worden benadeelt.  

1.2 

Corporate governance 

Aandeelhouders  worden  op  verschillende  manieren  beschermd  tegen  een  naar  eigenbelang  handelend  management.  Corporate  governance  omvat  een  set  van  mechanismen  die  de  aandeelhouders  moet  beschermen  tegen  dit  naar  eigenbelang  handelen  van  het  management  (Larcker  e.a.  2007).  Hierbij  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  externe  en  interne  beschermingsmechanismen. De externe corporate governance verwijst in deze scriptie naar de wet‐  en regelgeving van een  land die de juridische spelregels voor het management bepalen.  Onder de  interne  corporate  governance  wordt  onder  andere  het  toezichthoudend  bestuur2  verstaan,  dat  namens de aandeelhouders verantwoordelijk is voor het toezicht op het management.  

De voor de externe corporate governance relevante wet‐ en regelgeving hangt nauw samen met de  oorsprong  van  het  rechtssysteem  (La  Porta  e.a.  2000).  Er  zijn  twee  belangrijke  stromingen  te  herkennen:  het  common‐law  systeem  van  Engelse  origine  en  het  code‐law  systeem  met  een         1  Van het Engelse Sales, General en Administrative costs, vandaar afgekort tot SG&A‐kosten.  2  In deze scriptie wordt consequent van het toezichthoudend bestuur gesproken voor de toezichthoudende functie op het  management. De samenstelling en inrichting van dit orgaan verschilt tussen de landen uit de steekproef. In de Verenigde  Staten, het Verenigd Koninkrijk en Japan is er sprake van een one tier systeem (board of directors). Deze board bevat zowel  uitvoerende  als  toezichthoudende  bestuurders.  In  Duitsland  (Aufsichtsrat)  en  Nederland  (Raad  van  Commissarissen)  spreekt  met  van  een  two  tier  systeem,  een  gescheiden  orgaan  tussen  het  uitvoerend  en  toezichthoudend  bestuur.  In  Frankrijk bestaat de keuzevrijheid tussen one tier en two tier systeem. Circa 85% van de bedrijven maakt in Frankrijk echter  gebruik van het one tier systeem (Aluchna 2010).   

(8)

Romeinse oorsprong. Dit roept de vraag of de corporate governance in landen met het common‐law  systeem per saldo beter of slechter is dan de corporate governance in code‐law landen. Met andere  woorden of de corporate governance in common‐law en code‐law landen verschilt qua effectiviteit.   Effectieve  corporate  governance  kan  de  keuzes  van  het  management  beïnvloeden  en  de  bedrijfsprestaties verbeteren (La Porta e.a. 2000; Claessens 2006). Bij effectief corporate governance  zou  bijvoorbeeld  empire  building  gedrag  bij  het  management  en  daarmee  samenhangend  cost  stickiness, tijdig gesignaleerd en gecorrigeerd moeten worden. In het belang van de aandeelhouders  zou  effectief  corporate  governance  moeten  voorkomen  dat  het  management  de  SG&A‐kosten  buitensporig laat toenemen bij een vraag toename of overbodige capaciteit onnodig lang aanhoudt  bij een afname van de vraag.   

1.3 

Relatie cost stickiness en corporate governance 

In deze scriptie wordt onderzocht of corporate governance optreedt als interveniërende factor op de  asymmetrische relatie tussen de verandering van kosten en de verandering van activiteitenniveau.  De  relatie  tussen  externe  en  interne  corporate  governance  mechanismen  en  cost  stickiness  wordt  met een internationaal perspectief verder onderzocht om de bestaande literatuur uit te breiden en  ondersteunen. De centrale vraag die  in dit onderzoek beantwoordt moet worden luidt daarom als  volgt:  Kan  er een relatie tussen interne én externe corporate governance mechanismen en cost stickiness  worden aangetoond?  Deze scriptie bouwt voort op de studie van Chen, Lu en Sougiannis (2012) waarin de relatie tussen  cost  stickiness  en  (interne)  corporate  governance  is  onderzocht.  Chen  e.a.  (2012)  tonen  met  hun  studie aan dat bij een sterke interne corporate governance minder sprake is van cost stickiness.   Verschillende studies tonen aan dat ook de externe corporate governance ofwel het rechtssysteem  c.q. de wet‐ en regelgeving van invloed is op de mate van cost stickiness (Banker e.a. 2013b; Calleja  e.a.  2006).  In  deze  scriptie  richten  we  ons  daarom  ook  op  de  invloed  van  externe  corporate  governance op cost stickiness. 

Chen e.a. (2012) hebben hun onderzoek uitsluitend op de Amerikaanse S&P 1500 index gericht. De  hierboven  gemelde  samenhang  tussen  externe  corporate  governance  en  de  oorsprong  van  het  rechtssysteem roept de vraag op of de effectiviteit van de corporate governance in code‐law landen 

(9)

verschilt van die in common‐law landen. Daarom wordt in dit scriptie onderzoek het onderzoek van  Chen e.a. (2012) gerepliceerd met een internationale steekproef.    

1.4 

Wetenschappelijke relevantie 

Er  is  in  de  afgelopen  decennia  uitgebreid  onderzoek  gedaan  naar  de  oorzaken  en  kenmerken  van  cost  stickiness.  Het  onderzoeken  naar  de  vraag  of  corporate  governance  het  cost  stickiness  fenomeen beïnvloedt geeft inzicht in de beheersbaarheid van het fenomeen en heeft daarmee een  maatschappelijke  relevantie  met  name  waar  het  gaat  om  de  bescherming  van  de  belangen  van  aandeelhouders.  

In  het  onderzoek  van  Chen  e.a.  (2012)  is  de  relatie  tussen  cost  stickiness  en  de  interne  corporate  governance  onderzocht.  Zij  tonen  met  hun  studie  aan  dat  bij  een  sterke  interne  corporate  governance minder sprake is van cost stickiness. Vooral in een relatief jonge onderzoeksrichting als  deze  is  het  uitvoeren  van  replicatie  onderzoeken  relevant  om  meer  zekerheid  te  krijgen  over  de  robuustheid  van  de  resultaten  (Hubbard  en  Vetter  1996).  Dit  scriptie  onderzoek  is  dus  wetenschappelijk relevant als replicatie van het onderzoek van Chen e.a. (2012). 

Het  onderzoek  van  Chen  e.a.  (2012)  beperkt  zich  tot  de  interne  corporate  governance.  Ook  de  externe  corporate  governance  ofwel  de  wet‐  en  regelgeving  op  nationaal  niveau  blijkt  echter  een  belangrijk  mechanisme  om  aandeelhouders  te  beschermen  tegen  opportunistisch  gedrag  van  het  management  (Banker  e.a.  2013b;  Calleja  e.a.  2006).  Binnen  de  wet‐  en  regelgeving  van  een  land  blijft er voor bedrijven een (gelimiteerde) bewegingsvrijheid om de interne corporate governance in  te richten naar eigen inzicht. Het onderscheid in sterke en zwakke interne corporate governance in  het  onderzoek  van  Chen  e.a.  (2012)  illustreert  deze  bewegingsvrijheid.  Een  interessante  en  in  het  onderzoek van Chen e.a. (2012) onbeantwoorde vraag betreft de wisselwerking tussen de interne en  externe  corporate  governance.  Kan  een  sterkere  interne  corporate  governance  een  zwakkere  externe corporate governance compenseren en vice versa? Opvallend genoeg bestaan er in de cost  stickiness  literatuur  geen  onderzoeken  die  zich  zowel  op  de  interne  als  externe  corporate  governance  richten.  In  dit  internationaal  georiënteerde  scriptie‐onderzoek  wordt  de  invloed  van  beide mechanismen onderzocht en daarmee is het een wetenschappelijk relevante uitbreiding van  de bestaande literatuur.  

Tot slot is dit onderzoek van waarde voor de corporate governance literatuur. Er wordt een bijdrage  geleverd  aan  de  bestaande  literatuur  door  te  onderzoeken  welke  interne  corporate  governance  karakteristieken waardevol zijn bij het tegengaan van opportunistisch gedrag van het management.  

(10)

Het vervolg van deze scriptie is als volgt opgebouwd: In hoofdstuk 2 wordt de bestaande literatuur  uiteengezet  in  een  theoretisch  kader  en  worden  de  te  toetsen  hypothesen  bepaald.  Hoofdstuk  3  beschrijft  de  onderzoeksmethode  en  dataselectie.  De  resultaten  van  het  onderzoek  zullen  in  hoofdstuk 4 besproken worden en tot slot worden in hoofdstuk 5 de conclusies en beperkingen van  het  onderzoek  uiteengezet.  Hier  worden  tevens  de  aanbevelingen  voor  vervolgonderzoek  aangedragen. 

(11)

Theorie en formulering hypothesen 

In  dit  hoofdstuk  wordt  een  theoretisch  kader  geschetst  en  zullen  de  hypothesen  geformuleerd  worden.  Allereerst  wordt  het  cost  stickiness  fenomeen  beschreven,  vervolgens  wordt  de  theoretische onderbouwing voor dit onderzoek uiteengezet. De rol van corporate governance wordt  beschreven, uitmondend in hypotheseformulering.  

2.1 

Cost stickiness 

Volgens de traditionele management accounting literatuur zijn kosten vast of variabel ten opzichte  van het activiteitenniveau. Per definitie zijn de vaste kosten –althans, op korte termijn‐ onafhankelijk  van het activiteitenniveau. Veranderingen in het kostenniveau zijn volgens dit uitgangspunt dus toe  te schrijven  aan de variabele kosten die, ongeacht de richting, symmetrisch meebewegen met het  activiteitenniveau zonder dat andere interveniërende variabelen daarbij een rol spelen.  

In  de  afgelopen  decennia  zijn  er  verschillende  onderzoeken  gedaan  die  deze  veronderstelde  symmetrische relatie tussen kosten en veranderingen in het activiteitenniveau bekritiseren. Banker  en  Johnston  (1993)  stellen  dat  veranderingen  in  kosten  niet  exclusief  door  veranderingen  in  het  activiteitenniveau  verklaard  kunnen  worden  en  tonen  aan  dat  strategische  en  operationele  managementbeslissingen  van  invloed  zijn  op  het  kostengedrag.  Noreen  en  Soderstrom  (1997)  beamen  deze  conclusie  en  leveren  voorzichtig  bewijs  dat  kosten  niet  mechanisch  bewegen,  maar  sneller  stijgen  bij  een  activiteitenstijging  dan  dat  ze  dalen  bij  een  daling  in  het  activiteitenniveau.  Anderson  e.a.  (2003)  deden  verder  onderzoek  naar  deze  asymmetrische  relatie  tussen  de  verandering  van  kosten  en  de  verandering  van  activiteitenniveau.  Zij  introduceren  de  term  “cost  stickiness”,  door  empirisch  aan  te  tonen  dat  SG&A‐kosten  minder  dalen  bij  een  daling  in  het  activiteitenniveau,  dan  dat  ze  stijgen  bij  een  equivalente  activiteitenstijging.  Anderson  e.a.  (2003)  definiëren cost stickiness als volgt: 

“Costs are sticky if the magnitude of the  increase in costs associated with an increase in volume is  greater  than  the  magnitude  of  the  decrease  in  costs  associated  with  an  equivalent  decrease  in  volume.”  

Deze  conclusie  wordt  getrokken  op  basis  van  een  empirisch  onderzoek  met  data  van  7,629  Amerikaanse  bedrijven  over  een  tijdsbestek  van  twintig  jaar  met  de  volgende  resultaten:  Een 

(12)

activiteitentoename  van  1%  leidde  tot  een  toename  van  de  SG&A‐kosten  van  0,55%,  terwijl  een  activiteitenafname van 1% slechts een daling van de SG&A‐kosten van 0,35% opleverde.  

Anderson  e.a.  (2003)  verklaren  dit  asymmetrische  kostengedrag  doordat  kosten  zich  niet  alleen  laten  sturen  door  veranderingen  in  het  activiteitenniveau,  maar  ook  sterk  beïnvloed  worden  door  beslissingen van het management aangaande het aanpassen van deze kosten. Anderson e.a. (2003)  geven  twee  verklaringen  waarom  het  management  niet  direct  overgaat  tot  het  afstoten  van  capaciteit wanneer het activiteitenniveau daalt: 

1. de aanwezigheid van aanpassingskosten; 

2. persoonlijke afwegingen van het management op grond van eigenbelang.  

De  vervolgstudies  van  de  cost  stickiness  literatuur  bouwen  voort  op  deze  twee  verklaringen.  In  paragraaf 2.1.1 wordt de verklaring van de aanpassingskosten kort toegelicht. In deze scriptie wordt  echter  met  name  de  tweede  verklaring  verder  onderzocht  en  in  paragraaf  2.1.2  zal  dan  ook  de  literatuur die voortbouwt op persoonlijke afwegingen van de manager met eigenbelang behandeld  worden.  

2.1.1 Aanpassingskosten en cost stickiness  

Uit het onderzoek van Anderson e.a. (2003) blijkt dat een deel van de cost stickiness verklaard kan  worden door de aanpassingskosten. Aanpassingskosten zijn kosten die gemaakt moeten worden om  de  capaciteit  te  laten  aansluiten  op  een  verandering  in  de  bedrijfsactiviteit.  Aanpassingskosten  vormen  een  economisch  rationele  oorzaak  voor  cost  stickiness.  De  mate  waarin  de  aanpassingskosten  een  rol  spelen  in  de  cost  stickiness  is  afhankelijk  van  specifieke  bedrijfskenmerken en economische omstandigheden. De manager moet in het geval van een daling  in het activiteitenniveau een afweging maken tussen de kosten voor het aanhouden van overtollige  capaciteit en de aanpassingskosten. Neerwaartse aanpassingskosten, zoals ontslagvergoedingen, zijn  veelal  groter  dan  de  opwaartse  aanpassingskosten  (Pfann  en  Palm  1993;  Cooper  en  Haltiwanger  2006) wat een zekere mate van cost stickiness rechtvaardigt. Ook de reële groei van het BBP hangt  samen  met  aanpassingskosten  (Anderson  e.a.  2003;  Banker  e.a.  2013a).  Een  sterke  economische  groei  voedt  het  optimisme  van  managers.  Wanneer  een  bedrijf  geconfronteerd  wordt  met  een  daling  van  de  vraag  zal  dit in tijden van economische groei eerder gezien worden  als  een  incident  waardoor  de  overtollige  capaciteit  niet  meteen  neerwaarts  zal  worden  aangepast  om  overbodige  aanpassingskosten  te vermijden. Ook  dan  is  er  sprake van  een  economisch rationele  oorzaak voor  een zekere mate van cost stickiness. 

(13)

In dit onderzoek richten wij ons op cost stickiness die niet rationeel economisch te verklaren is, maar  ingegeven door eigenbelang van het management. Daarom worden in dit onderzoek enkele controle  variabelen meegenomen die sterk gerelateerd zijn aan aanpassingskosten en waarvan de relatie met  cost stickiness reeds is aangetoond. Zo is in voorgaande onderzoeken van onder anderen Anderson  e.a. (2003), Calleja e.a. (2006) en Dierynck e.a. (2012) bewijs geleverd dat de werknemersintensiteit  (geoperationaliseerd als aantal werknemers/omzet) en de intensiteit van activa (geoperationaliseerd  als waarde activa/omzet) een positieve relatie hebben met de mate van cost stickiness.  Anderson  e.a. (2003) en Banker e.a. (2013a) toonden een positieve relatie aan tussen cost stickiness en BBP  groei. Deze drie variabelen beïnvloeden het aandeel van aanpassingskostenoverwegingen in de cost  stickiness en worden als controle variabelen meegenomen in dit onderzoek.   2.1.2 Persoonlijke afwegingen van de manager met eigenbelang en cost stickiness   Een groeiend aantal studies onderzoekt de rol van het eigenbelang van de manager als oorzaak van  cost stickiness. Hierbij wordt het cost stickiness fenomeen verklaard vanuit de agency‐theorie (Chen  e.a.  2012;  Dierynck  en  Renders  2012;  Kama  en  Weiss  2013;  Wiersma  2011).  Wanneer  aandeelhouders  (principalen)  de  beslissingsbevoegdheid  overdragen  aan  managers  (agenten)  ontstaat de kans dat het management beslissingen neemt die niet in overeenstemming zijn met de  belangen  van  de  aandeelhouders  van  de  onderneming.  De  agency‐theorie  veronderstelt  dat  door  tegengestelde  belangen  van  de  aandeelhouders  en  het  management  agency  problemen  kunnen  ontstaan (Jensen en Meckling 1976). Het belang van de aandeelhouder is het maximaliseren van de  aandeelhouderswaarde  terwijl  het  management  zich  in  eerst  instantie  richt  op  het  eigenbelang,  bijvoorbeeld  inkomen  en  macht,  en  daarna  (wellicht)  op  het  belang  van  de  organisatie  (Corbey,  2010). Dit eigenbelang van het management manifesteert zich met name in specifieke aspecten van  de bedrijfsvoering die bepalend zijn voor de status, macht en beloning van het management (Jensen  1986; Masulis, Wang en Xie 2007; Hope en Thomas 2008).  

Een bekend agency‐probleem is de zogenaamde empire building behoefte van managers. Hiermee  wordt bedoeld dat het management de neiging heeft om de kosten te snel te laten stijgen bij een  toename van de bedrijfsactiviteit en de kosten te  traag weer  af te bouwen bij een  afname van de  bedrijfsactiviteit. De SG&A‐kosten vormen een aanzienlijk deel van de bedrijfskosten, maar hebben  geen sterke relatie met het productieniveau, zijn stuurbaar en daarmee gevoelig voor deze empire  building behoefte (Hope en Thomas 2008). Voor wat betreft deze SG&A‐kosten betekent dit meer  asymmetrie  en  dus  grotere  cost  stickiness.    Deze  gevoeligheid  komt  overeen  met  de  bevindingen  van White en Dieckman (2005). Zij tonen een sterke correlatie aan tussen de bruto marge (de marge 

(14)

om interne kosten te dekken) en SG&A‐kosten en concluderen hieruit: “the more money a company  has, the more they spend” waardoor het resultaat dat naar de aandeelhouders kan vloeien onnodig  krimpt.   Chen e.a. (2012) noemen drie mogelijke redenen waarom managers een weerzin hebben tegen het  snel afbouwen van de SG&A kosten:  1. leiding geven aan een groot bedrijf levert voor de manager meer voordelen op (salaris, status);  2. de voordelen van krimp komen vaak bij de aandeelhouders terecht en niet bij de manager;  3. inkrimpen vraagt impopulaire beslissingen van de manager.  

2.2 

Corporate governance 

Bij  de  scheiding  tussen  management  en  eigendom  van  een  onderneming  en  de  daarmee  gepaard  gaande  uiteenlopende  belangen  tussen  deze  partijen,  ontstaat  de  behoefte  aan  controlemechanismen.  Corporate  governance  refereert  aan  een  set  van  mechanismen  waarmee  toezicht wordt gehouden en invloed wordt uitgeoefend op de beslissingen van het management bij  een  scheiding  tussen  management  en  eigendom  (La  Porta  e.a.  2000).  Daarbij  kan  onderscheid  gemaakt  worden  tussen  interne  en  externe  corporate  governance  mechanismen.  In  deze  scriptie  worden  zowel  interne  als  externe  mechanismen  in  beschouwing  genomen.  Op  basis  van  de  bestaande  literatuur  wordt  de  verwachte  relatie  tussen  interne  en  externe  corporate  governance  mechanismen en cost stickiness uiteengezet, uitmondend in de formulering van hypotheses.  

2.2.1 Interne corporate governance 

Fama en Jensen (1983) zien het toezichthoudend bestuur, verantwoordelijk voor het toezicht op het  management,  als  het  belangrijkste  interne  corporate  governance  mechanisme.  Een  effectief  toezichthoudend bestuur is in staat om het door de agency‐theorie veronderstelde opportunistische  gedrag  van  het  management  te  minimaliseren  en  de  bedrijfswaarde  te  doen  groeien.  Twee  onderzoeksrichtingen  die  vaak  vanuit  de  agency‐theorie  belicht  worden  zijn  fraudepreventie  en  resultaatmanagement.  Studies  in  deze  richting  tonen  aan  dat  het  toezichthoudend  bestuur  een  belangrijke rol speelt bij het tegengaan van fraude en resultaatmanagement3 (Beasley 1996; Dechow  e.a. 1996; Klein 2002; Xie e.a. 2003).  

Toezicht  houden,  beheersen  en  benoemen  zijn  de  belangrijkste  functies  van  de  interne  corporate  governance mechanismen. Shleifer en Vishny (1997) beschrijven deze taak als volgt: 

       3

(15)

“Corporate  governance  is  expected  to  alleviate  the  agency  problem  and  restrain  managers’  incentives to further their own interest at the expense of shareholders”  In de literatuur worden verschillende aspecten genoemd die van invloed zijn op de effectiviteit van  het toezichthoudend bestuur:  1. de onafhankelijkheid van het toezichthoudend bestuur;  2. de omvang van het toezichthoudend bestuur;  3. de vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur. 

Hieronder  wordt  toegelicht  welke  relatie  verwacht  wordt  tussen  deze  aspecten  en  de  effectiviteit  van het toezichthoudend bestuur. 

2.2.1.1 Onafhankelijkheid toezichthoudend bestuur 

Verschillende  onderzoeken  ondersteunen  de  veronderstelling  dat  de  bescherming  van  de  aandeelhoudersbelangen door de toezichthoudende rol van het bestuur effectiever is naarmate het  toezichthoudend bestuur  onafhankelijker is van het management (Chen e.a. 2012). Onafhankelijke  bestuurders zijn  minder gevoelig voor de invloed van corporate  insiders en  niet belanghebbend  in  het  belangenconflict  (Dalton  e.a.  1998).  Ook  Perry  en  Shivdasani  (2005)  vinden  steun  voor  deze  veronderstelling. Zij tonen aan dat bedrijven met een onafhankelijk toezichthoudend bestuur eerder  geneigd zijn om te krimpen wanneer het activiteitenniveau daarom vraagt. Met name deze uitkomst  wekt de verwachting dat een onafhankelijk toezichthoudend bestuur eerder in staat is om druk uit  te oefenen op het management om het kostenniveau te beheersen.  

Klein  (2002)  beschouwt  drie  karakteristieken4  als  bepalend  voor  de  onafhankelijkheid  van  het  toezichthoudend bestuur:  1. de aanwezigheid van onafhankelijke leden in het bestuur;  2. een gescheiden rol voor de voorzitter van het toezichthoudend bestuur5 en de CEO;   3. de aanwezigheid van een nominatie comité.   Een effectiever toezichthoudend bestuur zal resulteren in een lagere cost stickiness en dat leidt tot  de eerste hypothese: 

Hypothese  1:  Meer  onafhankelijkheid  van  het  toezichthoudend  bestuur  leidt  tot  lagere  cost  stickiness.         4  Chen e.a. (2012) gebruiken alleen de eerste twee karakteristieken in hun operationalisatie van de onafhankelijkheid. In  deze scriptie hebben wij de drie karakteristieken van Klein (2002) gebruikt.  5 

Dit  is  alleen  relevant  voor  landen  met  een  one  tier  systeem.  In  landen  met  een  two  tier  systeem  kan  de  CEO  geen  voorzitter van het toezichthoudend bestuur zijn. 

(16)

2.1.1.2 Omvang van het toezichthoudend bestuur 

Een andere aspect dat van invloed kan zijn op de effectiviteit van het toezichthoudend bestuur is de  omvang  van  het  bestuur.  Er  is  uitgebreid  onderzoek  gedaan  naar  de  optimale  omvang  voor  een  effectief  toezichthoudend  bestuur  (Raheja  2005;  Eisenberg  e.a.  1998;  Conyon  en  Peck  1998;  Yermack  1996).  De  uitkomsten  van  deze  onderzoeken  zijn  niet  eenduidig.  Naarmate  het  toezichthoudend  bestuur  een  grotere  omvang  heeft  is  ook  haar  expertise  en  het  relatienetwerk  waar  het  management  gebruik  van  kan  maken  groter  (Lorsch  en  MacIver  1989;  Goodstein  e.a.  1994).  Bovendien  is  in  een  groter  toezichthoudend  bestuur  meer  capaciteit  beschikbaar  voor  de  toezichthoudende taak.  Dus zou een groter toezichthoudend bestuur effectiever kunnen zijn voor  de onderneming. Daar staat echter tegenover dat een in een groter bestuur de normen om kritisch  toezicht  te  houden  op  het  management  kunnen  vervagen  en  er  minder  ruimte  is  voor  een  openhartige  discussie  (Lipton  en  Lorsch  1992).  Ook  Jensen  (1993)  wijst  op  het  belang  van  een  kritische  cultuur  in  het  toezichthoudend  bestuur:  naarmate  de  omvang  van  het  bestuur  toeneemt  zal  oprechtheid  en  openhartigheid  plaats  maken  voor  beleefdheid  en  hoffelijkheid  waardoor  de  effectiviteit  van  het  toezicht  zal  afnemen.  Bovendien  heeft  de  CEO  meer  invloed  bij  een  omvangrijker  toezichthoudend  bestuur  aldus  Jensen  (1993).  Ook  Yermack  (1996)  wijst  op  een  toename van de invloed van de CEO naarmate het toezichthoudend bestuur groter is. Dit heeft een  nadelig effect op de effectiviteit van het toezicht. Bovendien is de coördinatie en de communicatie  moeizamer naarmate het toezichthoudend bestuur een grotere omvang heeft aldus Yermack (1996)  waardoor de effectiviteit van het toezichthoudend bestuur zou afnemen.  

Bij  sommige  onderzoeken  blijkt  dat  ondernemingen  met  omvangrijkere  besturen  beter  presteren  (bijvoorbeeld  Adams  en  Mehran  2005),  maar  de  meeste  onderzoeken  vinden  steun  voor  de  veronderstelling  dat  kleinere  toezichthoudende  besturen  effectiever  zijn  (bijvoorbeeld  Yermack  1996).  

Net als Chen e.a. (2012) verwachten wij dat een kleiner toezichthoudend bestuur effectiever is dan  grotere  besturen.  Bij  kleinere  besturen  zal  dit  resulteren  in  lagere  cost  stickiness  dan  bij  grotere  besturen. Dus is onze tweede hypothese:  

Hypothese  2:  De  omvang  van  het  toezichthoudend  bestuur  is  positief  gerelateerd  aan  cost  stickiness. 

(17)

2.1.1.3 Vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur  Naast de omvang van het bestuur is de intensiteit waarmee de toezichthoudende taak vervult wordt  een relevante factor voor de effectiviteit van het intern corporate governance mechanisme. Lipton  en Lorch (1992) wijzen op de mogelijkheid van tijdgebrek om de toezichthoudende taken effectief te  vervullen. Meer tijd zou dan een belangrijke factor zijn om de effectiviteit van het toezichthoudend  bestuur te verbeteren. Ook Jensen (1993) wijst erop dat routine taken veel tijd in beslag nemen van  het  toezichthoudend  bestuur  waardoor  beperkt  tijd  overblijft  voor  een  kritische  toezicht  op  het   management.  Vanuit  het  oogpunt  van  de  beschikbare  tijd  en  capaciteit  van  het  toezichthoudend  bestuur,  zou  verondersteld  kunnen  worden  dat  de  effectiviteit  van  het  toezicht  toeneemt  als  de  vergaderfrequentie hoger is. Meer bijeenkomsten betekent meer tijd om de toezichthoudende rol te  vervullen ten behoeve van de aandeelhouder (Vafeas 1999; Larcker e.a. 2007). Aan de andere kant  wijst Vafeas (1999) ook op de mogelijkheid dat bij een hogere vergaderfrequentie een cultuur van  vertrouwdheid, hoffelijkheid en beleefdheid kan groeien die juist ten koste zou gaan van kritisch en  effectief toezicht.  

Er  is  weinig  empirisch  onderzoek  beschikbaar  over  de  relatie  tussen  vergaderfrequentie  van  het  toezichthoudend bestuur  en de effectiviteit van het toezicht. Uit het onderzoek van Vafeas  (1999)  blijkt  een  positieve  relatie  tussen  de  vergaderfrequentie  van  het  toezichthoudend  bestuur  en  de  bedrijfsprestatie.   Onze verwachting is dat bij een hogere vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur de cost  stickiness lager is dan bij een lage vergaderfrequentie van het bestuur.  Hypothese 3: De vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur is negatief gerelateerd aan  cost stickiness.   2.2.2 Externe corporate governance  Nationale wet‐ en regelgeving vormt een belangrijk extern corporate governance mechanisme in die  zin dat het aandeelhouders beschermt tegen opportunistisch gedrag van het management (Shleifer  en Vishny 1997; La Porta e.a. 2000). De juridische mogelijkheden om het management te straffen bij  ongeoorloofd gedrag beperkt de handelingsvrijheid van het management. Wetgeving geeft grenzen  aan het speelveld waarbinnen het management kan handelen zonder vervolging te riskeren (Jensen  en  Meckling  1976).  Zonder  wettelijke  bescherming  tegen  een  naar  eigenbelang  handelend  management  zouden  aandeelhouders  alleen  een  bedrijf  met  een  uitmuntende  reputatie  willen  financieren (La Porta e.a. 1998).  

(18)

De  mate  waarin  de  wet‐  en  regelgeving  van  een  land  bescherming  biedt  aan  de  belangen  van  de  aandeelhouders  hangt  sterk  samen  met  de  oorsprong  van  het  rechtssysteem:  het  common‐law  systeem  van  Engelse  origine  en  het  code‐law  systeem  met  een  Romeinse  oorsprong.  Volgens  La  Porta  e.a.  (1998)  en  Leuz  e.a.  (2003)  zijn  aandeelhouders  in  common‐law  landen  juridisch  beter  beschermd dan aandeelhouders in code‐law landen. Enige ondersteuning hiervoor is te vinden in de  ontwikkeling  van  de  financiële  markten.  Over  het  algemeen  zijn  er  in  common‐law  landen  meer  beursgenoteerde  bedrijven.  Een  plausibele  verklaring  hiervoor  is  dat  de  betere  wettelijke  bescherming  voor  aandeelhouders  leidt  tot  een  grotere  bereidheid  om  te  investeren.  De  externe  druk van de aandelenmarkt zorgt ervoor dat financiële verslagen sneller en conservatiever openbaar  worden gemaakt in common‐law landen zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten dan in  code‐law landen zoals bijvoorbeeld Nederland, Frankrijk, Duitsland of Japan (Ball e.a. 2000). Zodra  een manager het belang van de aandeelhouders onvoldoende dient, zal de markt deze tot de orde  roepen. Beslissingen worden volgens die redenatie dus vaker in het belang van de aandeelhouders  genomen in de common‐law landen (Calleja e.a. 2006).  

Banker e.a. (2013b) gebruiken  in hun  onderzoek naar de internationale verschillen  in de  mate van  cost  stickiness  ook  deze  onderverdeling  en  vinden  zoals  verwacht  een  lagere  mate  van  cost  stickiness in de common‐law landen. In de studie van La Porta e.a. (1998) is een index ontwikkeld die  de  aandeelhoudersbescherming  van  een  land  weergeeft.  Deze  Anti‐director  Rights  Index  (ADRI)  is  gebaseerd  op  voor  aandeelhoudersbescherming  relevante  wetgeving,  de  kwaliteit  van  de  rechtshandhaving  en  de  eigendomsstructuren  van  bedrijven.  Tot  op  heden  wordt  deze  index  veelvuldig  gebruikt  om  de  invloed  van  de  externe  corporate  governance  te  onderzoeken  (zie  bijvoorbeeld Leuz e.a. 2003).  

Op  basis  van  deze  voorgaande  studies  wordt  hier  verondersteld  dat  in    landen  met  een  betere  wettelijke  bescherming  van  aandeelhouders,  de  belangen  van  de  aandeelhouders  beter  gediend  worden  resulterend  in  een  lagere  cost  stickiness  dan  in  landen  met  een  minder  goede  wettelijke  bescherming.  

Hypothese  4:  Betere  wettelijke  aandeelhoudersbescherming  leidt  tot  een  lagere  mate  van  cost  stickiness. 

De  hypothesen  die  uit  het  bovenstaande  literatuuronderzoek  naar  voren  komen,  worden  samengevat in het onderzoeksmodel (figuur 1). 

(19)

  Figuur 1 Onderzoeksmodel 

(20)

Onderzoeksopzet 

In  dit  hoofdstuk  wordt  de  opzet  van  het  onderzoek  beschreven.  De  totstandkoming  van  de  steekproef, variabelen en methodologie worden toegelicht. Tot slot wordt het empirisch model van  dit onderzoek gepresenteerd. 

3.1 

Datakeuze & Steekproef  

Dit kwantitatieve onderzoek richt zich op bedrijven uit code‐law landen (Duitsland, Frankrijk, Japan,  Nederland) en common‐law landen (Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten). Juist deze landen  zijn  gekozen  omdat  zij  verschillen  in  de  mate  van  aandeelhoudersbescherming  volgens  de  Anti‐  director  Rights  Index  (ADRI)  van  La  Porta  e.a.  (1998).  Voor  de  vergelijkbaarheid  met  voorgaande  studies zijn financiële instellingen op voorhand niet meegenomen in het onderzoek. De steekproef  voor  dit  onderzoek  bestaat  uit  18.300  waarnemingen  uit  de  ASSET4  Universe  lijst  op  Datastream.  Van bedrijven op deze ASSET4 Universe lijst worden sinds 2002 gegevens bijgehouden op het gebied  van  maatschappelijk  verantwoord  ondernemen6,  duurzaamheid7  en  corporate  governance.  Met  name de beschikbaarheid van corporate governance gegevens is de belangrijkste reden geweest om  de  dataset  van  de  ASSET4  Universe  lijst  voor  dit  onderzoek  te  gebruiken.  Alle  onafhankelijke  en  afhankelijke  variabelen  op  bedrijfsniveau  zijn  afkomstig  van  Datastream.  In  het  onderzoek  zijn  waarnemingen  uit  de  periode  2003  tot  2012  gebruikt  aangezien  voor  het  model  ook  gegevens  uit  het jaar t‐1 nodig zijn. Tabel 1 geeft een overzicht van de steekproefprocedure. Deze komt overeen  met de steekproefprocedure van Chen e.a. (2012).         6  social responsibility  7  environmental sustainability 

(21)

Tabel 1: Steekproefprocedure

Procedure

Aantal waarnemingen 1) Aantal unieke waarnemingen van de steekproef 18.300 2) Na verwijderen waarnemingen waarvan de gegevens over verkopen, SG&A kosten of de

waarde van de activa ontbreken 14.910

3) Na verwijderen waarnemingen waarvan de SG&A kosten de verkopen overstijgen 14.833 4) Na verwijderen waarnemingen waarvan Corporate Governance data ontbreken 8.573 5) Na verwijderen waarnemingen met extreme waarde in de verandering van SG&A kosten of

verkopen (meer dan tweemaal de standaard deviatie) 7.960 6) Na verwijderen extreme waarden in de werknemersintensiteit en activa intensiteit 7.457

 

Het  resultaat  van  de  bovenstaande  steekproefprocedure  voor  het  aantal  waarnemingen  per  land  wordt  in  tabel  2  weergegeven.  Het  ontbreken  van  enkele  interne  corporate  governance  gegevens  voor ondernemingen uit Japan en Duitsland is de belangrijkste oorzaak van de daling van de initiële  steekproef  voor  deze  landen.  Voor  elk  land  is  in  tabel  2  aangegeven  bij  hoeveel  waarnemingen  sprake was van respectievelijk een omzetstijging of een omzetdaling. 

Tabel 2: Waarnemingen per land

steekproef Initiële Definitieve steekproef Omzetstijging Omzetdaling ADRI Rechtssysteem

Frankrijk 930 347 248 99 3 code-law

Duitsland 790 126 104 22 1 code-law

Japan 3.780 572 314 258 4 code-law

Nederland 400 123 85 38 2 code-law

Verenigd Koninkrijk 3.490 1.364 1.057 307 5 common-law Verenigde Staten 8.910 4.925 3.731 1.194 5 common-law

Totaal 18.300 7.457 5.539 1.918

Noot: ADRI staat voor Anti-director Rights Index van La Porta e.a. (1998). De scores op deze index voor de juridische aandeelhoudersbescherming van een land kunnen variëren van 0 (zwak) tot 6 (sterk).

3.2 

Variabelen 

3.2.1 Afhankelijke variabelen 

In  navolging  van  Anderson  e.a.  (2003)  en  Chen  e.a.  (2012)  richt  dit  onderzoek  zich  op  de  cost  stickiness  van  de  SG&A‐kosten.  De  omzet  dient  ook  in  dit  onderzoek  als  proxy  voor  het 

(22)

activiteitenniveau van de ondernemingen. De verandering van de SG&A‐kosten en de omzet zijn in  log specificatie weergegeven. Dit vergroot de vergelijkbaarheid van de variabelen en vermindert de  potentiële  heteroscedasticiteit  (Anderson  e.a.  2003).  Op  basis  van  de  volgende  formule  wordt  de  relatie  tussen  verandering  van  de  SG&A‐kosten  en  de  gelijktijdige  verandering  van  de  omzet  onderzocht op de aanwezigheid van cost stickiness (model 1):   

Om  onderscheid  te  maken  tussen  periodes  van  omzetstijging  en  omzetdaling  is  er  een  dummy‐ variabele toegevoegd. Deze DecreaseDummy in het model krijgt de waarde van 1 wanneer de omzet  daalt  in  de  periode  tussen  t‐1  en  t,  en  0  wanneer  de  omzet  stijgt.  Coëfficiënt  β1  toont  de  procentuele stijging van de SG&A‐kosten bij een omzetstijging van 1%. De som van de coëfficiënten  β1 en β2 toont de procentuele daling van de kosten bij 1% daling van de omzet. Cost stickiness van  de  SG&A‐kosten  wordt  empirisch  bevestigd  wanneer  β1  significant  positief  is  en  β2  significant  negatief (Anderson e.a. 2003).  

3.2.2 Onafhankelijke variabelen 

In dit onderzoek willen we onderzoeken welke factoren significant bijdragen aan de effectiviteit van  de  corporate  governance.  Vergelijkbaar  met  het  onderzoek  van  Chen  e.a.  (2012)  worden  verschillende  onafhankelijke  variabelen  toegevoegd  aan  het  model  van  Anderson  e.a.  (2003).  Variabelen  die  gerelateerd  zijn  aan  de  interne  corporate  governance  worden  op  bedrijfsniveau  gemeten, variabelen die gerelateerd zijn aan de externe corporate governance worden per land van  vestiging bepaald. De onafhankelijke variabelen worden als interactievariabelen toegevoegd aan het  regressie  model.  Een  negatieve  coëfficiënt  voor  een  interactievariabele  betekent  dat  de  asymmetrische  relatie  tussen  de  verandering  van  SG&A‐kosten  en  gelijktijdige  verandering  van  de  omzet versterkt wordt door de betreffende onafhankelijke variabele (Chen e.a. 2012). Met andere  woorden  een  negatieve  coëfficiënt  voor  de  interactievariabelen  betekent  dat  een  hogere  waarde  van de onafhankelijke variabele gepaard gaat met een grotere cost stickiness. 

In  het  onderzoeksmodel  nemen  we  de  volgende  onafhankelijke  variabelen  op  inzake  corporate  governance: 

 Interne corporate governance: 

o onafhankelijkheid van het toezichthoudend bestuur;  o omvang van het toezichthoudend bestuur; 

(23)

o vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur.   Externe corporate governance:  o rechtssysteem in het land van vestiging (common‐law vs. code‐law);   o Anti‐director Rights Index.  In de paragrafen 3.2.2.1 en 3.2.2.2 wordt toegelicht hoe deze variabelen geoperationaliseerd zijn.  3.2.2.1 Interne corporate governance 

Hypothese  1  luidt:  ‘Meer  onafhankelijkheid  van  het  toezichthoudend  bestuur  leidt  tot  lagere  cost 

stickiness’. De variabele onafhankelijkheid, wordt in navolging van Klein (2002) gemeten aan de hand 

van  drie  kenmerken:  1)  het  percentage  leden  van  het  toezichthoudend  bestuur  die  geen  verdere  verbintenis heeft met de onderneming, 2) een functiescheiding tussen CEO en bestuursvoorzitter en  3)  de  aanwezigheid  van  een  nominatiecomité.  Wanneer  het  percentage  leden  van  het  toezichthoudend bestuur dat geen verdere verbinding heeft met de onderneming boven de mediaan  van  de  steekproef  ligt,  wordt  een  waarde  van  1  toegekend  en  indien  anders  een  0.  Wanneer  er  sprake  is van  een  functiescheiding  tussen CEO  en bestuursvoorzitter  wordt  hier  een  waarde van  1  toegekend en anders de waarde 0. Bij de aanwezigheid van een nominatie comité wordt daarvoor  een  waarde  1  toegekend,  zo  niet  dan  een  waarde  0.  De  variabele  onafhankelijkheid  van  het  toezichthoudend  bestuur  is  geoperationaliseerd  als  de  som  van  de  drie  bovenstaande  deelvariabelen  en  kan  dus  een  waarde  aannemen  van  0  (minder  onafhankelijk)  tot  3  (meer  onafhankelijk). 

Hypothese  2  luidt:  ‘De  omvang  van  het  toezichthoudend  bestuur  is  positief  gerelateerd  aan  cost 

stickiness’.  De  variabele  omvang  van  het  toezichthoudend  bestuur  wordt  net  als  in  het  onderzoek 

van Chen e.a. (2012) gemeten als het aantal leden van het toezichthoudend bestuur. 

Hypothese 3 luidt: ‘De vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur is negatief gerelateerd 

aan  cost  stickiness’.  De  variabele  vergaderfrequentie  van  het  toezichthoudend  bestuur  wordt 

gemeten als het aantal vergaderingen van het bestuur per jaar.  

3.2.2.2 Externe corporate governance 

Hypothese 4 luidt: ‘Betere wettelijke aandeelhoudersbescherming leidt tot een lagere mate van cost 

stickiness’.  Wettelijke  aandeelhoudersbescherming  is  in  dit  onderzoek  op  twee  manieren 

geoperationaliseerd namelijk als rechtssysteem en als Anti‐directors Rights Index.  

In  navolging  van  Leuz  e.a.  (2003)  en  Banker  e.a.  (2013b)  is  de  wettelijke  aandeelhoudersbescherming geoperationaliseerd  als het rechtssysteem van het land van vestiging: 

(24)

in  landen  met  een  common‐law  rechtssysteem  krijgt  deze  variabele  waarde  1  (relatief  sterke  aandeelhoudersbescherming)  en  in  code‐law  landen  waarde  0  (relatief  zwakke  aandeelhoudersbescherming).  

Als tweede operationalisatie van de wettelijke aandeelhoudersbescherming wordt in dit onderzoek  in navolging van Leuz e.a. (2003) en Aguilera e.a. (2004)  de Anti‐director Rights Index van La Porta  e.a.  (1998)  gebruikt.  Deze  variabele  kan  een  waarde  krijgen  van  0  (uiterst  zwakke  aandeelhoudersbescherming) tot 6 (uiterst sterke aandeelhoudersbescherming). 

3.2.3 Controle variabelen 

Dit  onderzoek  is  gericht  op  de  relatie  tussen  corporate  governance  en  cost  stickiness  en  dan  met  name  op  het  deel  van  de  cost  stickiness  dat  samenhangt  met  management  beslissingen  die  gerelateerd  zijn  aan  eigenbelangen.  Cost  stickiness  die  toe  te  schrijven  is  aan  overwegingen  met  betrekking tot aanpassingskosten moeten daarom zoveel mogelijk uitgefilterd worden. Voor dit doel  worden een aantal controle variabelen aan het onderzoeksmodel toegevoegd waarvan bewezen is  dat  ze  sterk  samenhangen  met  aanpassingskosten.  In  navolging  van  Anderson  e.a.  (2003),  Calleja  e.a.  (2006)  en  Dierynck  e.a.  (2012)  worden  werknemersintensiteit  (geoperationaliseerd  als  aantal  werknemers/omzet)  en  intensiteit  van  activa  (geoperationaliseerd  als  waarde  activa/omzet)  als  controlevariabelen  toegevoegd.  Zoals  in  paragraaf  2.1.1  is  beschreven  beïnvloeden  deze  bedrijfskenmerken de flexibiliteit en daarmee het relatieve aandeel van de aanpassingskosten in de  cost  stickiness.  Ook  wordt  de  reële  groei  van  het  BBP  meegenomen  als  controlevariabele  in  navolging van Anderson e.a. (2003) en Banker e.a. (2013a). 

(25)

Tabel 3: Overzicht variabelen

Afhankelijke vari

ab

el

e SG&A-verandering Log specificatie van de verandering SG&A kosten van bedrijf i in jaar n.

Onaf ha n ke lij ke v a riabel en

Omzetverandering Log specificatie van de verandering omzet van bedrijf i in jaar n.

DecreaseDummy Neemt de waarde van 1 aan wanneer de omzet daalt in de periode tussen t-1 en t en 0 wanneer de omzet stijgt.

Interne Corporate Governance variabelen

Onafhankelijkheid Een opsomming van het aantal punten dat bedrijf i in jaar n scoort voor de aanwezigheid van een nominatie comité, functiescheiding voor CEO/bestuursvoorzitter en het aantal onafhankelijke leden van het bestuur. De onafhankelijkheid kan een waarde aannemen tussen de 0 en 3.

H1

Omvang Het aantal leden van het bestuur. H2

Vergaderfrequentie Het aantal bijeenkomsten van het bestuur. H3

Externe Corporate Governance variabelen

Rechtssysteem Waarnemingen uit common-law landen krijgen een 1 en waarnemingen uit code-law landen een 0.

H4 Anti-director Rights Index Landen worden gewaardeerd op basis van de Anti-director

Rights Index van La Porta e.a. (1998). Een waarde van 0 (zeer zwak) tot 6 (zeer sterk) wordt toegekend.

Controle variabelen

Werknemersintensiteit Aantal werknemers/omzet.

Activa intensiteit Totale activa/omzet.

BBP Groei Reële groei van het BBP.  

(26)

3.3 

Onderzoeksmodel 

Nu  bekend  is  welke  variabelen  aan  model  (1)  toegevoegd  worden  om  de  gestelde  hypothesen  te  toetsen wordt het volledige model (2) hieronder weergegeven:  

  Omdat multicollineariteit in een model met interactievariabelen vaak groot is, zijn in dit onderzoek  alle  continue  variabelen  op  basis  van  de  Z‐transformatie  gestandaardiseerd  voor  ze  in  de  analyse  verwerkt zijn (Field, 2005). Door standaardisatie zijn de waarden van verschillende variabelen beter  te  vergelijken,  wordt  de  multicollineariteit  aanzienlijk  beperkt  en  kunnen  de  effecten  van  de  interactievariabelen beter geïnterpreteerd worden (Aiken en West 1991). Vanzelfsprekend zijn voor  de volledigheid ook de directe effecten van de onafhankelijke variabelen meegenomen in het model.  Deze  scriptie  richt  zich  echter  op  de  factoren  van  invloed  op  de  asymmetrische  relatie  tussen  veranderingen  van  de  SG&A‐kosten  en  de  veranderingen  van  de  omzet.  Deze  invloed  wordt  zichtbaar bij de interactievariabelen. 

(27)

Resultaten 

4.1 

Beschrijvende statistiek 

In  tabel  4  worden  de  beschrijvende  statistieken  van  de  definitieve  steekproef  weergegeven  voor  respectievelijk: 

 Omzet en SG&A‐kosten (Panel A);   Governance variabelen (Panel B);   Controle variabelen (Panel C).  

In  Panel  A  van  tabel  4  blijkt  dat  de  omzet  en  de  SG&A‐kosten  bij  de  ondernemingen  in  deze  steekproef aanzienlijk hoger zijn dan bij het onderzoek van Anderson e.a. (2003) en Chen e.a. (2012).  De gemiddelde verhouding tussen de SG&A‐kosten en de omzet (22,92%) komt echter wel overeen  met deze studies. In het onderzoeksmodel wordt de verandering van de SG&A‐kosten en de omzet   gebruikt en niet de absolute waarden. Daarom leveren de hoge kurtosis voor de SG&A‐kosten en de  omzet geen problemen op voor de analyse. De verandering van de SG&A‐kosten, verandering van de  omzet en de andere variabelen laten geen extreme skewness‐ en kurtosiswaarden zien en voldoen  dus aan de voorwaarde van normale verdeling.  

Panel  B  van  tabel  4  toont  de  beschrijvende  statistieken  van  de  interne  corporate  governance  variabelen. De variabele onafhankelijkheid kan op basis van het percentage onafhankelijke leden van  het  bestuur,  de  functiescheiding  tussen  CEO  en  bestuursvoorzitter  en  de  aanwezigheid  van  een  nominatie  comité  een  waarde  tussen  de  0  en  3  aannemen.  De  gemiddelde  score  voor 

onafhankelijkheid  in  deze  steekproef  is  1,51.  De  onafhankelijke  variabelen  omvang  en  vergaderfrequentie van het bestuur laten een gemiddelde zien van respectievelijk 10 en 9.  

(28)

In tabel 5 zijn de statistieken onderverdeeld naar het land van vestiging. De gemiddelde verhouding  tussen de SG&A‐kosten en de omzet komt redelijk overeen in de verschillende landen.  

De Governance variabelen in Panel B van tabel 5 vertonen wel enkele opmerkelijke verschillen.   Japan  wijkt  nogal  af  van  de  andere  (code‐law)  landen  wat  betreft  de  gemiddelde  score  op 

onafhankelijkheid  (0,38),  veel  lager  dan  de  gemiddelde  score  zoals  die  is  weergegeven  in  tabel  4 

(1,51).  Dit  hangt  samen  met  een  extreem  laag  percentage  onafhankelijke  leden,  vrijwel  geen  functiescheiding CEO/bestuursvoorzitter (0,01) en verreweg de laagste score voor de aanwezigheid  van  een  nominatie  comité  (0,35  tegen  gemiddeld  0,92).  Japan  toont  ook  een  extreem  hoge 

vergaderfrequentie  (15  vergaderingen  per  jaar  tegen  gemiddeld  9).  De  Anti‐directors  Rights  Index 

score van Japan (4) wijkt sterk af van het gemiddelde van de andere code‐law landen (dat gemiddeld  iets boven de 2 uitkomt). Deze afwijkende scores suggereren dat Japan wat betreft de governance  variabelen nogal afwijkt van de andere (code‐law) landen. 

Tabel 4: Beschrijvende statistiek    

Gemiddelde Mediaan Standaard Deviatie Skewness Kurtosis

   

Panel A: Omzet en SG&A-kosten      

Omzet ($mil) 14.332 4.802 34.012 7,26 70,46 SG&A-kosten ($mil) 2.526 883 5.091 5,96 60,37 SG&A-kosten als % van de Omzet 23,21% 20,43% 15,85% 1,01 1,03

Omzetverandering 0,07 0,7 0,14 0,02 0,91

SG&A-verandering 0,06 0,059 0,13 0,27 1,40

   

Panel B: Governance variabelen      

Onafhankelijkheid 1,51 2,00 ,65 -,49 -,19

% Onafhankelijke leden 68,38% 75% 23,79% -1,20 ,87

Functiescheiding CEO/bestuurvoorzitter ,06 0,00 ,23 3,78 12,29

Aanwezigheid Nominatie Comité ,92 1,00 ,27 -3,09 7,52

Omvang 10 10 3 1,08 3,45

Vergaderfrequentie 9 8 4 1,92 7,39

       

Panel C: Controle variabelen               

Werknemersintensiteit 3,39 3,01 2,22 0,97 0,81

Activa intensiteit 1,53 1,17 1,20 2,42 7,48

BBP Groei 1,39% 1,95% 2,21% -1,30 1,13

Noot: Deze tabel geeft een overzicht van de beschrijvende statistiek van de totale steekproef. De score voor onafhankelijkheid van het bestuur is gebaseerd op het percentage onafhankelijke leden, functiescheiding CEO/bestuursvoorzitter en de aanwezigheid van een nominatie comité.

(29)

De  hoge  score  voor  functiescheiding  CEO/Voorzitter  in  Nederland  (0,80)  en  Duitsland  (0,99)  in  vergelijking  met  de  lage  scores  voor  het  Verenigde  Koninkrijk  (0,02),  de  Verenigde  Staten  (0,02),  Japan  (0,01)  en  Frankrijk  (0,22),  sluiten  aan  bij  de  bestaande  regelgeving  met  betrekking  tot  het  ondernemingsbestuur:  in  Duitsland  en  Nederland  geldt  een  verplichte  scheiding  tussen  het  uitvoerend  bestuur  en  het  toezichthoudend  bestuur  (two  tier  systeem),  deze  verplichte  scheiding  geldt  niet  voor  bedrijven  uit  het  Verenigd  Koninkrijk,  de  Verenigde  Staten  en  Japan  (one  tier  systeem). In Frankrijk is zowel een one tier als een two tier systeem toegestaan (Aluchna 2010).     Duitsland  laat  gemiddeld  de  grootste  omvang  van  het  bestuur  (Aufsichtsrat) zien.  Deze  bevinding  sluit  aan  bij  de  wettelijke  verplichting  in  Duitsland  om  naast  vertegenwoordigers  van  de  aandeelhouders  ook  vertegenwoordigers  van  werknemers  op  te  nemen  in  het  toezichthoudend  bestuur (Calleja e.a. 2006).    

Tabel 5: Beschrijvende statistiek per land

Land van vestiging

Frankrijk Duitsland Japan Nederland Koninkrijk Verenigd Verenigde Staten

Gemiddelde

Panel A: Omzet en SG&A-kosten

Omzet ($mil) 18.128 28.999 18.300 39.177 11.498 13.393 SG&A-kosten ($mil) 3.971 5.738 3.559 4.935 1.430 2.465 SG&A-kosten als % van de Omzet 25,2% 21,4% 23,1% 23,1% 23,0% 23,2%

Panel B: Governance variabelen

Onafhankelijkheid 1,35 1,66 ,38 2,51 1,08 1,75

% Onafhankelijke leden 54,30% 36,60% 19,50% 86,40% 53,80% 79,50%

Functiescheiding CEO/Voorzitter ,22 ,99 ,01 ,80 ,02 ,02

Aanwezigheid Nominatie Comité ,93 ,44 ,35 ,96 ,99 ,98

Omvang 12 15 11 8 9 10

Vergaderfrequentie 8 5 14 8 9 8

Rechtssysteem Code Code Code Code Common Common

Anti-director Rights Index 3 1 4 2 5 5

Panel C: Controle variabelen         

Werknemersintensiteit 3,97 3,56 2,78 3,23 4,00 3,25

Activa intensiteit 1,57 1,10 1,27 1,34 1,34 1,63

BBP Groei 0,91% 1,68% 0,94% 1,01% 0,97% 1,60%

(30)

Tabel 6 toont de correlaties tussen de onafhankelijke variabelen. In de correlatiematrix zijn zowel de  Pearson correlaties als de Spearman correlaties opgenomen. De op landenniveau gemeten variabele 

Anti‐director Rights Index en rechtssysteem voldoen niet aan de parametrische voorwaarden voor de 

Pearson correlatie. De correlaties tussen de variabelen zijn grotendeels significant maar beperkt van  omvang. De extreem hoge significante correlatie tussen rechtssysteem en Anti‐director Rights Index  (,996  Spearman,  ,860  Pearson)  wekt  de  suggestie  van  multicollineariteit  tussen  deze  twee  onafhankelijke  variabelen.  Deze  hoge  correlatie  valt  te  verklaren  doordat  het  rechtssysteem  bepalend  is  voor  de  huidige  wet‐  en  regelgeving  van  een  land  en  daarmee  de  Anti‐director  Rights 

Index  beïnvloedt  (La  Porta  e.a.  1998).  Multicollineariteit  vergroot  de  standard  error  van  een  β‐

coëfficiënt  en  daarmee  het  risico  dat  een  hypothese  ten  onrechte  verworpen  wordt.  Om  de  betrouwbaarheid  van  het  regressiemodel  te  waarborgen  zullen  deze  twee  variabelen  stapsgewijs  worden toegevoegd in de analyse.   Tabel 6: Correlaties V1 V2 V3 V4 V5 V6 V7 V8 V9 V1: Omzetverandering 1 -,065** -,013 ,235** ,034** -,080** -,122** ,076** ,134** V2: Werknemersintensiteit -,068** 1 -,216** ,009 -,054** -,078** -,061** -,006 ,025* V3: Activa Intensiteit -,027* -,194** 1 ,001 ,037** ,009 ,015 ,058** ,064** V4: BBP Groei ,171** ,030* -,015 1 ,052** ,024* -,063** ,047** ,074** V5: Onafhankelijkheid ,026* -,065** ,048** ,025* 1 -,041** -,249** ,086** ,322** V6: Omvang -,088** -,088** ,041** ,028* ,046** 1 -,027* -,202** -,186** V7: Vergaderfrequentie -,128** -,096** ,038** -,066** -,204** -,035** 1 -,039** -,243** V8: Anti-director Rights Index ,134** ,004 ,000 ,106** ,261** -,112** -,161** 1 ,860** V9: Rechtssysteem ,143** ,012 ,001 ,107** ,292** -,108** -,193** ,996** 1 Noot: De bovenstaande correlatie matrix bevat zowel de Pearson correlaties (bovenste driehoek) als de Spearman correlaties (onderste driehoek).

**. Correlatie is significant op 0.01 niveau (2-zijdig). *. Correlatie is significant op 0.05 niveau (2-zijdig).  

4.2   Resultaten 

4.2.1 Cost stickiness 

In  deze  paragraaf  worden  de  resultaten  van  de  regressieanalyse  behandeld.  In  tabel  7  zijn  drie  modellen weergegeven die zijn gebruikt om de gestelde hypothesen te toetsen. De reden hiervoor is  de  hoge  correlatie  tussen  rechtssysteem  en  de  Anti‐director  Rights  Index.  Multicollineariteit  beïnvloedt de standaard error van de β‐coëfficiënten en daarmee de significantie van coëfficiënten.  Omdat  de  beide  variabelen  een  proxy  zijn  voor  de  aandeelhoudersbescherming,  zijn  deze  twee 

(31)

afzonderlijk  in  model  1  en  2  verwerkt.  Model  3  bevat  alle  variabelen  zoals  gepresenteerd  in  paragraaf  3.3  en  is  voor  de  volledigheid  toegevoegd,  maar  de  hoge  VIF  waarden  bedreigen  de  validiteit  van  dit  model.  In  model  1  wordt  allereerst  de  aanwezigheid  van  cost  stickiness  getoetst  onder  invloed  van  de  interne  corporate  governance  variabelen,  control  variabelen  en  de  Anti‐ director  Rights  Index.  Om  de  aanwezigheid  van  cost  stickiness  in  deze  steekproef  empirisch  te  kunnen bevestigen dient β1 significant positief te zijn en β2 significant negatief. Het coëfficiënt β1  meet in dit geval de procentuele stijging van de SG&A‐kosten bij een 1% stijging van de omzet. De  som  van  de  coëfficiënten  (β1+β2)  meet  de  neerwaartse  procentuele  verandering  van  de  SG&A‐ kosten  bij  een  1%  daling  van  de  omzet.  In  model  1  is  β1  0,669  en  β2  ‐0,054  bij  een  significantie  niveau van 1%. Hiermee wordt cost stickiness empirisch bevestigd aangezien de SG&A‐kosten stijgen  met 0,67% per 1% stijging van het activiteitenniveau maar slechts met β1+β2=0,61% dalen per 1%  daling van het activiteitenniveau.  

(32)

Tabel 7: Regressieanalyse

  1 2 3 

Pred. Coëffi-ciënt t Coëffi-ciënt t Coëffi-ciënt t

(Constant) 0,053*** 14,282 -0,180*** -4,815 0,014*** 1,717

(β1) Omzetverandering ,669*** 46,323 ,667*** 46,077 ,664*** 45,871 (β2) DecDummy * Omzetverandering -,054*** -3,492 -,032 -1,203 -,132*** -2,694

     

Interactie effect: (Variabele * DecDummy *

Omzetverandering)      

(β3) Onafhankelijkheid + ,021* 1,876 ,026** 2,140 ,013 ,965

(β4) Omvang - -,000 -,084 ,001 ,121 -,001 -,084

(β5) Vergaderfrequentie + ,001 ,126 ,000 ,059 ,008 ,667 (β6) Anti-director Rights Index + -,023** -2,172 -,052** -2,330

(β7) Rechtssysteem + -,025 -1,033 ,085* 1,668 (β8) Werknemersintensiteit - ,082*** 7,836 ,083*** 7,921 ,081*** 7,697 (β9) Activa intensiteit - -,041*** -3,856 -,042*** -3,872 -,042*** -3,894 (β10) BBP Groei - ,033*** 2,688 ,032*** 2,581 ,034*** 2,715       directe effecten:       Onafhankelijkheid ,027** 2,512 ,019* 1,681 ,007 ,618 Omvang -,042*** -3,960 -,038*** -3,650 -,040*** -3,844 Vergaderfrequentie -,004 -,366 ,002 ,179 ,011 0,961 Anti-director Rights Index ,020* 1,916 -,067*** -2,916

Rechtssysteem ,041*** 3,599 ,10*** 4,244

Werknemersintensiteit ,066*** 6,337 ,065*** 6,224 ,063*** 6,023 Activa intensiteit ,048*** 4,617 ,047*** 4,494 ,046*** 4,474

BBP Groei -,038 -1,457 -,041 -1,554 -,046* -1,739

Jaar-dummies Inclusief Inclusief Inclusief   

     

Adjusted R² 0,410 0,411 0,411   

VIF (Max) 8,678 8,704 33,016   

    

a. De afhankelijke variabele is de verandering in SG&A-kosten. Zie tabel 3 voor de definities van variabelen.

b. Deze tabel laat de coëfficiënten van de variabelen zien. *,**, en *** duiden op een significantie bij respectievelijk 10, 5 en 1% significantieniveau

 

4.2.2 Hypothesetoetsing 

Voor  het  toetsen  van  de  hypothesen  één,  twee  en  drie  wordt  gebruik  gemaakt  van  model  1  van  tabel  7.  Wanneer  een  coëfficiënt  (β3  tot  en  met  β10)  uit  het  model  een  negatieve  waarde  heeft, 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

relationship between current earnings and share price should be lower for firms with high cost stickiness.. Hypothesis 2b: Cost stickiness has a negative moderating effect on

Uit het onderzoek komt naar voren dat een grotere board een negatieve invloed heeft op cost stickiness, een grotere board leidt dus tot meer cost stickiness, wat een bevestiging van

Fidrmuc en Jacob (2010) hebben gevonden dat de nationale cultuur de agent-principaal relatie in een bedrijf beïnvloedt en bepalend is voor de acceptatie en

Specifically, Chapter 2 addresses the third research gap by exploring what kind of firms are more likely to have NGO directors on boards for symbolic reasons, Chapter 3 deals with

Specifically, BGDP is less effective in increasing women on boards in countries with strong gender role bias or a tight supply of female directors.. Moreover, board gender

The impact of board diversity and gender composition on corporate social responsibility and firm reputation.. Extreme wage inequality: Pay at the

De resultaten in hoofdstuk 4, die zijn gebaseerd op een analyse van 23.476 bedrijfsjaarobservaties uit 33 landen in de periode 2003- 2014, laten een marginaal positieve relatie

Firms with poor corporate social performance are more likely to have NGO directors on their boards, whereas the presence of NGO directors is not associated with subsequent increase in