5 Discussie en conclusie
5.1 Discussie
Dit onderzoek behoort tot de onderzoeksrichting die het fenomeen cost stickiness wil verklaren vanuit de agency‐theorie. Deze onderzoeksrichting benadert cost stickiness als een gevolg van strijdigheid in belangen tussen aandeelhouders (principalen) en managers (agenten). Corporate governance omvat een set van mechanismen die aandeelhouders moeten beschermen tegen de met eigenbelang handelende manager. Op basis van voorgaande studies (Chen e.a. 2012; Calleja e.a. 2006; Banker e.a. 2013b) werd een significante relatie tussen corporate governance en cost stickiness verwacht.
In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van corporate governance factoren op cost stickiness. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen interne corporate governance (toezichthoudend bestuur) en externe corporate governance (wettelijke aandeelhoudersbescherming). Wat betreft de interne corporate governance is gekeken naar de effecten van onafhankelijkheid, omvang en
vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur. Wat betreft de externe corporate governance
is gekeken naar de effecten van wettelijke aandeelhoudersbescherming op basis van de Anti‐
director Rights Index en het rechtssysteem van een land. De effectiviteit van de corporate
governance mechanismen is onderzocht aan de hand van de cost stickiness.
Zoals verwacht mocht worden is in deze onderzoeksdata opnieuw bevestiging gevonden voor het cost stickiness fenomeen (Anderson e.a. 2003). Bij de geanalyseerde data blijkt sprake van een asymmetrische relatie tussen verandering van de SG&A‐kosten en de verandering van het activiteitenniveau.
5.1.1 Interne corporate governance en cost stickiness
Onze eerste hypothese ‘Meer onafhankelijkheid van het toezichthoudend bestuur leidt tot lagere
cost stickiness’ wordt door de resultaten van dit onderzoek bevestigd, de cost stickiness is lager
naarmate het toezichthoudend bestuur meer onafhankelijk is. Dit resultaat ondersteunt de resultaten van Chen e.a. (2012). Waar de onderzoeksdata van Chen e.a. (2012) echter uitsluitend afkomstig waren van waarnemingen uit de Verenigde Staten is in dit onderzoek aangetoond dat dit verband ook aantoonbaar is bij een internationale steekproef. Daarmee is dit verband meer robuust gebleken (Hubbard en Vetter 1996).
Onze tweede hypothese ‘De omvang van het toezichthoudend bestuur is positief gerelateerd aan
cost stickiness’ (hoe groter de omvang van het bestuur, hoe groter de cost stickiness) moet op basis
van de onderzoeksresultaten verworpen worden, er is geen relatie gevonden tussen omvang van het toezichthoudend bestuur en de mate van cost stickiness. De gemiddelde omvang van het toezichthoudend bestuur blijkt sterk te verschillen tussen landen. Met gemiddeld 15 leden is de gemiddelde omvang van het toezichthoudend bestuur in Duitsland het grootst en met gemiddeld 8 leden is die in Nederland het kleinst. De theoretische onderbouwing voor de veronderstelde relatie tussen omvang van het toezichthoudend bestuur en effectiviteit van het toezicht is ambigue: een grotere omvang zou de expertise en de capaciteit van het toezicht ten goede kunnen komen, maar tevens de coördinatie en communicatie van het toezichthoudend bestuur nadelig kunnen beïnvloeden. In dit onderzoek is geen relatie aangetoond maar gezien de theoretische onderbouwing zouden de resultaten ook een U – vormige relatie kunnen maskeren: als het toezichthoudend bestuur een te geringe omvang heeft gaat het expertise en capaciteitsprobleem overheersen en daardoor is de effectiviteit van het toezicht relatief laag; bij een iets grotere omvang vermindert het expertise en kwaliteitsprobleem waardoor de effectiviteit van het toezicht groter wordt; bij een nog grotere (te grote) omvang van het toezichthoudend bestuur gaat het coördinatie en communicatieprobleem overheersen en is de effectiviteit van het toezicht opnieuw laag. Hermalin en Weisbach (1998) wijzen er op dat er een samenhang kan zijn tussen de omvang van het toezichthoudend bestuur en de bedrijfsprestaties: na een periode van matige bedrijfsprestaties ontstaat de neiging om het toezichthoudend te ‘versterken’ met extra mensen. Dit zou hier ook een rol kunnen hebben gespeeld. Nader onderzoek zou duidelijk moeten maken of en op welke wijze de omvang van het toezichthoudend bestuur de effectiviteit van het toezicht beïnvloedt. Daarbij moet wellicht ook rekening worden gehouden met specifieke verschillen tussen vestigingslanden, bedrijfsgrootte, bedrijfssector, enz.
Ook onze derde hypothese ‘De vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur is negatief
gerelateerd aan cost stickiness’ moet op basis van deze onderzoeksresultaten verworpen worden. Er
is geen enkele relatie tussen vergaderfrequentie van het bestuur en de mate van cost stickiness aangetoond. Ook hierbij geldt dat de theoretische onderbouwing van deze relatie ambigue is. Bovendien vonden wij aanzienlijk verschillen tussen landen voor wat betreft de vergaderfrequentie. In Japan komt het toezichthoudend bestuur bijvoorbeeld gemiddeld 15 keer per jaar bijeen en in Duitsland slechts 5 keer per jaar. In het kader van dit onderzoek is niet duidelijk geworden waarom deze verschillen zo groot zijn. Ook wat deze relatie betreft is nader onderzoek nodig om duidelijk te
maken of en op welke wijze de vergaderfrequentie van het toezichthoudend bestuur de effectiviteit van het toezicht beïnvloed. En ook daarbij moet rekening worden gehouden met specifieke verschillen tussen vestigingslanden, bedrijfsgrootte, bedrijfssector, enz.
Deze resultaten bevestigen dus dat er een relatie is tussen de interne corporate governance en de mate van cost stickiness, maar dit is alleen aangetoond voor het aspect onafhankelijkheid van het toezichthoudend bestuur. De omvang en vergaderfrequentie vertonen geen relatie met cost stickiness .
5.1.2 Externe corporate governance en cost stickiness
Onze vierde hypothese ‘Betere wettelijke aandeelhoudersbescherming leidt tot een lagere mate van
cost stickiness’ is in eerste instantie aan de hand van twee onafhankelijke variabelen getoetst, de Anti‐director Rights Index en het rechtssysteem. Vervolgens is ook nog een gevoeligheidsanalyse
uitgevoerd op basis van een herziene Anti‐director Rights Index. In geen enkel geval werd het verwachte verband gevonden. Een betere wettelijke aandeelhoudersbescherming leidt niet tot minder cost stickiness. Integendeel wij vonden geheel tegen de verwachting in een significant negatieve relatie die suggereert dat een betere wettelijke aandeelhoudersbescherming leidt tot
meer cost stickiness. Een speculatieve verklaring hiervoor is dat in omgevingen met een sterke
externe corporate governance de interne corporate governance enigszins wordt verwaarloosd, waardoor het management per saldo meer ruimte krijgt om te handelen vanuit eigen belang. Deze bevinding onderstreept nog eens extra dat het interessant is om de relatie tussen cost stickines en externe en interne corporate governance vanuit een internationaal perspectief te onderzoeken. Vervolgonderzoek is nodig om meer duidelijkheid te krijgen over de interactie tussen interne en externe corporate governance bij het beheersen van cost stickiness.
5.1.1 Controle variabele en cost stickiness
De uitkomsten van de controle variabelen blijken ook niet geheel overeen te komen met voorgaande studies.
De resultaten suggereren dat een hoge werknemersintensiteit samenhangt met een minder cost stickiness. Dit is in tegenspraak met de veronderstellingen en onderzoeksresultaten van Anderson e.a. (2003) die stellen dat door aanpassingskosten bedrijven met een hoge werknemersintensiteit in grotere mate cost stickiness vertonen dan bedrijven met een lage werknemersintensiteit. Het onderzoek van Anderson e.a. (2003) is echter uitgevoerd op basis van een steekproef tussen 1979 en 1998. De steekproef uit dit onderzoek betreft de jaren 2003‐2012 en dit komt meer overeen met de
steekproef van Chen e.a. (2012) over de jaren 1996‐2005 en ook zij vonden een significant positief coëfficiënt. Een speculatieve verklaring is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Er wordt de laatste jaren meer met tijdelijke contracten gewerkt, waardoor bedrijven flexibeler zijn bij het aanpassen van arbeidskosten. Blijkbaar maken bedrijven met een hoge werknemersintensiteit daar bewuster en beter gebruik van dan bedrijven met een lage werknemersintensiteit.
Activa intensiteit vertoont een significant negatieve relatie met cost stickiness: hoe hoger de activa
intensiteit, hoe groter de cost stickiness. Dit is overeenkomstig met de resultaten van Anderson e.a. (2003) en bevestigt de relatie zoals die op basis van aanpassingskosten verwachte mag worden: bedrijven met relatief veel activa om de bedrijfsactiviteiten uit te voeren hebben te maken met hoge aanpassingskosten en daardoor een hogere cost stickiness. BBP groei vertoont ook een significant positieve relatie met cost stickiness: meer cost stickiness in tijden van economische neergang dan in tijden van economische groei. Ook dit is niet in lijn met de bevindingen van Anderson e.a. (2003) die precies het omgekeerde vonden. Mogelijk dat ook hier de steekproefperiode een rol speelt. Banker e.a. (2013a) vonden namelijk een significant positief BBP
groei coëfficiënt in een meer recente steekproefperiode tussen 2001‐2008. Anderson e.a. (2003)
veronderstellen dat managers in tijden van economische groei optimistisch zijn en daardoor de SG&A kosten gemakkelijker laten groeien bij een toename van de bedrijfsactiviteit of minder snel afbouwen bij een afname van de bedrijfsactiviteit waardoor de cost stickiness hoger is dan in tijden van neergang. Speculatief kunnen wij deze redenatie volgens het principe van ‘what goes up, must come down’ ook omkeren: in tijden van economische groei reageren managers alerter op een afname in de bedrijfsactiviteit omdat ze dit beschouwen als een voorbode van een omslag in de economisch klimaat en in tijden van economische neergang reageren ze om dezelfde reden extra alert op een toename van de bedrijfsactiviteit. Als deze redenatie klopt, dan verklaart dat in tijden van economische neergang meer sprake is van cost stickiness dan in tijden van economische groei. In bijlage I is het onderzoeksmodel uit hoofdstuk 2 opgenomen. Hierin staan de verwachte relaties en de uitkomsten van het onderzoek schematisch weergegeven.