• No results found

SPECIALE DELICTEN UIT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "SPECIALE DELICTEN UIT"

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

m

VEELVULDIG VOORKOMENDE

SPECIALE DELICTEN

UIT HET

W E T B O E K VAN STRAFRECHT V O O R N E D . - I N D I Ë

VOOR ONDERWIJS EN ZELFSTUDIE .

DOOR

MR. J. VISSER,

LEERAAR IN DE RECHTSWETENSCHAP EN AANVERWA VAKKEN BIJ DE OPLEIDINGSSCHOOL VOOR INLANDSC

AMBTENAREN TE PROBOLINGGO.

Tweede herziene en vermeerderde druk.

WELTEVREDEN 1926 N.V. BOEKHANDEL VISSER & C o .

J

(2)

0093 6177

k

(3)

SPECIALE DELICTEN

UIT HET

W E T B O E K VAN S T R A F R E C H T V O O R N E D . - I N D I Ë

VOOR ONDERWIJS EN ZELFSTUDIE

DOOR

MR. J. VISSER,

Leeraar in de rechtswetenschap en aanverwante vakken bij de Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren te Probolinggo.

Tweede herziene en vermeerderde druk.

Weltevreden 1926 N. V. Boekhandel Visser & Co.

(4)
(5)

BIJ DEN EERSTEN DRUK.

Het boekje, dat ik hierbij het licht doe zien, is mijn dictaat

„Speciale Delicten", dat op verzoek mijner leerlingen door den druk is vermenigvuldigd, alleen om hun het tijdroovende en ver- velende copiëeren te besparen.

Het bevat ongeveer, wat ik in het hoogste leerjaar van deze stof gewoon ben te behandelen.

Het meer volledige werk van Mr. CASSUTO wordt, naar ik meen, ook op de andere Opleidingsscholen niet als leerboek gebruikt, omdat het voor onze leerlingen te uitgebreid is en, waar zij de voor de rechtskundige vakken benoodigde boeken zelf moeten aanschaffen, te duur. Ik geloof echter, dat ieder van die leer- lingen, die op school een werkje als dit heeft bestudeerd, in de praktijk spoedig de behoefte aan een grooter boek zal gevoelen en het dan gemakkelijk door eigen studie zal kunnen doorwerken.

Mochten mijn collega's besluiten, dit boekje bij hun onderwijs te gebruiken, dan zullen zij mij een genoegen doen, mij hunne opmerkingen en wenschen niet te onthouden. Voor de bewerking van eene eventueele volgende uitgave zal ik daarmee zooveel mogelijk rekening houden, opdat zoodoende ook voor dit onderdeel van ons onderwijs langzamerhand eene voor alle docenten bruikbare handleiding zal ontstaan, hetgeen de uniformiteit en daarmee het praktische nut van dat onderwijs naar ik meen zal bevorderen.

Probolinggo, April 1925.

J. VISSER.

BIJ DEN TWEEDEN DRUK.

Een jaar na het verschijnen van den eersten druk van dit boekje is reeds eene tweede uitgave noodig, waaruit ik meen te mogen opmaken, dat het voorziet in de behoefte van hen, voor wie het is geschreven.

Omdat vele onzer Indische Politieambtenaren het Strafrecht praktisch moeten toepassen, terwijl hun zelfs de meest noodza- kelijke kennis van de Algemeene Leerstukken ontbreekt, heb ik

(6)

het boekje uitgebreid met eene Inleiding, waarin ik datgene heb opgenomen, wat m.i. voor een met vrucht bestudeeren van dit werkje beslist noodig is. Hierdoor is echter eene behoorlijke voorstudie niet overbodig gemaakt, waarom ik mij voorstel, dit boekje zoo spoedig mogelijk te doen volgen door eene uiterst eenvoudige bespreking van het Iste Boek van ons Indisch Straf- wetboek.

Overigens verschilt deze tweede druk weinig van den eersten;

alleen zijn enkele delicten eraan toegevoegd, waarbij een dankbaar gebruik werd gemaakt van mij toegezonden opmerkingen, terwijl zinstorende drukfouten en enkele onnauwkeurigheden werden verbeterd.

Moge deze tweede uitgave een even gunstig onthaal vinden als de eerste is te beurt gevallen.

Probolinggo, Augustus 1926.

J. VISSER.

(7)

al.

art.

artt.

B. Rv.

bv.

d.i.

d.z.

art. 4E.

art. 51.

enz.

F.V.

gew. en aangev.

H. v. PI. B.

Inv. Swb.

I. R.

I. S.

jo.

jis.

Kon. Besi.

L. R. O.

nl.

no.

nos.

Prov.-Ord.

Reg.-Ord.

resp.

R. R.

Stbl.

Sbb Swb.

beteekent alinea, artikel, artikelen.

Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering, bij voorbeeld,

dat is.

dat zijn.

art. 4 van het (vroegere) Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen.

art. 5 van het (vroegere) Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders,

en zoo voort.

Faillissements-Verordening.

gewijzigd en aangevuld.

Hoofd van Plaatselijk Bestuur.

Invoeringsverordening Strafwetboek.

Inlandsch Reglement.

Indische Staatsregeling.

Juncto (d.i. gelezen te zamen met een ander voorschrift).

junctis (d.i. gelezen te zamen met andere voorschriften).

Koninklijk Besluit.

Locale Raden Ordonnantie, namelijk,

nummer, nummers.

Provincie-Ordonnantie.

Regentschaps-Ordonnantie.

respectievelijk.

Reglement op het Beleid der Regeering van N. 1.

Staatsblad van N. I.

Staatsbladen.

Wetboek van Strafrecht voor N. I.

(8)

t.a.v.

t/m.

t.o.v.

verg.

vnl.

e.v.

Wb. v. Kh.

beteekent ten aanzien van.

tot en met.

ten opzichte van.

vergelijk, voornamelijk, en volgende.

Wetboek van Koophandel, zoogenaamd.

(9)

Inleiding blz. XI HOOFDSTUK I.

MISDRIJVEN TEGEN HET VERMOGEN.

Titel XXII. Diefstal „ 1

„ XXIV. Verduistering „ 11

„ XXIII. Afpersing en afdreiging ,, 13

„ XXV. Bedrog „ 14

Oplichting w 14

Lichte Oplichting „ 15 Bedrog van verkooper jegens kooper „ .16 Handel in vervalschte eet- of drinkwaren „ 16 Bedrog met bouwmaterialen „ 17 Bedrog bij leverancie voor vloot of leger „ 17 Stellionaat „ 17 Bedrog t.a.v. het plaatsen eener leening „ 18 Openbaar maken eener onware balans „ 19 Schending van den Industriëelen eigendom „ 20

,, XXVI. Benadeeling van schuldeischers of rechthebbenden „ 21

„ XXVII. Vernieling of beschadiging van goederen „ 26

„ XXX Begunstiging „ 30 Heling „ 30

HOOFDSTUK II.

DELICTEN TEGEN LEVEN, PERSOON EN GEZONDHEID.

„ XIX. Misdrijven tegen het leven „ 33

„ XX. Mishandeling „ 37 ,, XXI. Veroorzaken van den dood of lichamelijk letsel door

schuld „ 40 HOOFDSTUK III.

ANDERE VEELVULDIG VOORKOMENDE DELICTEN

§ 1. De zoogenaamde Haatzaai-artikelen „ 41

§ 2. Opruiing en daarmede overeenkomende Misdrijven tegen

de Openbare orde „ 44

§ 3. Huisvredebreuk „ 48

§ 4. Strafbare Deelneming aan Vereenigingen „ 50

§ 5 . Openlijke Geweldpleging „ 51

§ 6. Enkele Overtredingen betreffende de Openbare Orde „ 52

(10)

I. Het verwekken van rumoer of burengerucht, waar-

door de nachtrust kan worden verstoord blz. 52 II. Het maken van rumoer in de nabijheid van gebou-

wen, voor eene geoorloofde godsdienstoefening of voor de rechtspraak bestemd gedurende den tijd, dat er resp. een dienst of eene zitting wordt

gehouden „ 53 III. Bedelarij „ 53 IV. Landlooperij „ 54 V. Het door het bevoegd gezag naar zijn naam ge-

vraagd zijnde, opgeven van een valschen naam ... „ 54 VI. Het zonder daartoe gerechtigd te zijn tegen inpand-

geving, dan wel in den vorm van verkoop met recht van wederinkoop of in den vorm van een commissiecontract, uitleenen van geld of goed, waarvan het bedrag of de waarde van ƒ 100 niet te

boven gaat „ 55 VII. Het zonder vergunning van het Hoofd van Plaatse-

lijk Bestuur of van den door dezen aangewezen ambtenaar:

1°. aanleggen van eene openbare feestelijkheid of vermakelijkheid,

2°. houden van een optocht op den openbaren weg. „ 55 VIII. Het niet opvolgen van bevelen en aanwijzingen door

de politie gegeven bij feesten en optochten ,, 55 Enkele misdrijven en overtredingen betreffende het open-

baar gezag „ 55 I. Beleediging van gestelde machten of openbare

lichamen ,, 55 II. Omkooping ,, 56 III. Wederspannigheid ,, 57 IV. Deelneming aan samenscholing „ 58

(11)

V. Het wederrechtelijk afscheuren, onleesbaar maken of beschadigen van eene bekendmaking, die van wege het bevoegde gezag of ingevolge wettelijk voorschrift in het openbaar is aangeplakt met het oogmerk, te verhinderen, dat het publiek hiervan

kennis neemt blz. 58 VI. Valsche aanklacht ,, 59 VII. Begunstiging ,, 59 VIII. Het opzettelijk niet voldoen aan eene wettelijke

verplichting door iemand, die als getuige, deskun-

dige of tolk is opgeroepen „ 60 IX. Enkele andere overtredingen tegen het openbaar

gezag „ 60

§ 8. Meineed „ 61

§ 9. Misdrijven en overtredingen ten aanzien van muntspeciën

en munt- en bankpapier „ 62

§ 10. Valschheid in geschriften „ 65

§ 1 1 . Mishandeling en ruwe behandeling van dieren ,, 68

§ 12. Hazardspel „ 70

(12)
(13)

De eerste plicht van den Staat is, de binnen zijn gebied ontstane rechtsorde te handhaven en te beschermen tegen inbreuken daarop.

Deze taak wordt uitgeoefend door de gerechtelijke politie, die in de eerste plaats door eene voortdurende controle al zulke inbreuken tracht te voorkomen (zg. preventief toezicht o.m. door wachtposten en rondes). Zij zal hierin echter nooit volkomen slagen, zoodat voortdurend door den wetgever verboden en met straf bedreigde gedragingen van leden onzer samenleving zullen voorkomen, die dan door dezelfde politieambtenaren behooren te worden opge- spoord en voor den strafrechter gebracht (zg. repressief toezicht).

Daardoor toch zullen de schuldigen ondervinden, dat het den staat met zijne voorschriften en strafbedreigingen ernst is, waardoor zij en tengevolge van hun voorbeeld ook anderen in het vervolg zullen worden weerhouden, de strafwetten te overtreden.

Welk strafrecht. In tegenstelling met de in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht omschreven Algemeene Leerstukken van Strafrecht duiden we alle strafbare gedragingen, ter zake waarvan de inge- zetenen van N. I. kunnen worden vervolgd, aan met den term Speciale Delicten of in N. I. strafbare feiten. We vinden ze omschreven in verschillende in N. I. geldende strafverordeningen, met één naam het materieele strafrecht geheeten. Hiertegenover kennen we dan het formeele strafrecht of strafprocesrecht, dat in afzonderlijke verordeningen is geregeld.

Het materieele strafrecht is in hoofdzaak voor geheel N. I.

hetzelfde. Zoo vinden we de voornaamste delicten in het Wetboek van Strafrecht voor N. I., dat algemeen geldend is; het is in werking getreden 1 Januari 1918. Daarnaast bestaan een groot aantal andere algemeene verordeningen (wetten, algemeene maatregelen van bestuur en ordonnanties), die eveneens strafbare feiten bevatten en ook voor geheel N. I. dan wel voor een bepaald gedeelte daarvan (dat dan in de verordening wordt aangeduid) toepasselijk zijn. We verdeelen ze als gevolg van het bepaalde in artikel 3, alinea 1 : c der zg. Invoeringsverordening van het Wetboek van Strafrecht voor N. I. (Sb. 1915 No. 732) in twee groepen, nl.:

(14)

a. de algemeene verordeningen, afgekondigd in het Sb. voor N. I.

vanaf 19 Dec. 1916, die in haar geheel toegepast kunnen worden en

b. de voor 19 Dec. 1916 in datzelfde Staatsblad afgekondigde algemeene verordeningen, die alleen kunnen worden toegepast, indien de daarin voorkomende algemeene leerstukken van strafrecht en strafbepalingen uitdrukkelijk zijn gehandhaafd in een der artt. 4, 5 of 6 der Inv. Swb.

Daarnaast bestaan nog een groot aantal, alleen voor een gewest of gedeelte van een gewest geldende reglementen en keuren van politie (afkomstig van een Hoofd van Gewestelijk Bestuur inge- volge art. 129 I. S. of van een Localen Raad ingevolge art. 48 L. R. O.) dan wel andere Locale Verordeningen met strafbepalingen

(artt. 54 L. R. O., 63 jo. 69 Prov. Ord. en 55 jo. 62 Reg. Ord.).

Redactie der De verschillende speciale delicten worden op twee zeer uiteen- Speciale Delic- loopende manieren door den wetgever aangeduid. Soms geeft hij ten. } eene gebods- of verbodsbepaling (norm), terwijl hij dan afzon-

derlijk straf bedreigt tegen overtreding van die norm. Meestal echter wordt dit onnoodig geacht, omdat in onzen tijd het rechts- gevoel der ingezetenen wel zoo ontwikkeld is, dat zij in de meeste gevallen zelf kunnen uitmaken, welke gedragingen strafbaar zijn.

In al die gevallen omschrijft de wetgever nauwkeurig, waarin elke strafbare gedraging bestaat (delictsomschrijving), zoodat ieder ingezetene en vooral ieder ambtenaar van politie en justitie precies kan nagaan, of een bepaald geval onder zulk eene delictsomschrij- ving valt. De strafbedreiging wordt dan meestal in hetzelfde wetsartikel opgenomen (vergelijk b.v. de redactie van de artikelen

1 jo. 15 der Grondhuur-ordonnantie met een willekeurig artikel van het Swb.).

Misdrijven en Al de tot ons materieel strafrecht behoorende speciale delicten Overtredingen, worden op verschillende manieren in groepen verdeeld. Voor ons is allereerst van gewicht de onderscheiding in Misdrijven en Over- tredingen. Ze berust hierop, dat de delicten van ernstigen aard niet alleen moeten worden beschouwd als inbreuken op het in den Staat geldende Recht, maar ook door het meerendeel der ingeze- tenen worden gevoeld als strijdig met de in de samenleving heerschende zedelijke normen. De overtredingen zijn dan die delicten, die niet door het algemeen rechtsbewustzijn, maar enkel door de wet tot strafbare feiten zijn gestempeld. Omdat echter het rechtsgevoel niet bij alle ingezetenen op dezelfde wijze spreekt,

(15)

heeft de wetgever zelf t.a.v. elk delict bepaald, of het tot de misdrijven, dan wel tot de overtredingen moet worden gebracht.

Voor de in het Wetboek van Strafrecht omschreven delicten wordt dit aangeduid door de plaatsing: in het tweede boek komen alleen misdrijven, in het derde boek alleen overtredingen voor; alle overige algemeene verordeningen, afgekondigd na 18 December 1916, geven zelf uitdrukkelijk aan t.a.v. elk delict, tot welke groep het moet worden gerekend; van de uit de algemeene verordeningen, afgekondigd voor 19 Dec. 1916 gehandhaafde speciale delicten wordt in art. 7 der Inv. Swb. aangegeven, welke misdrijven zijn, terwijl Locale verordeningen alleen overtredingen kunnen bevatten.

Deze onderscheiding is van gewicht voor de bepaling van den bevoegden rechter, waarmede dikwijls samenhangt toepasselijkheid van bepaald procesrecht; verder voor de beantwoording van de vraag, of poging en medeplichtigheid tot een bepaald delict strafbaar is (artt. 54 en 60 Swb.), eindelijk voor de toepassing van de regels voor samenloop (art. 70 Swb.) en verjaring van strafbare feiten (artt. 78 en 84 Swb.).

Verdere indee- De normen en delictsomschrijvingen in de wet zijn algemeen ling van het gesteld, zoodat telkens een groot aantal afzonderlijke gedragingen Strafwetboek, van menschen tot éénzelfde rubriek kunnen worden gebracht, die door den rechter met denzelfden naam kunnen worden aangeduid (kwalificatie). Zoo wordt ieder, die een medemensch door steken, slagen, toedienen van vergift of op welke wijze ook opzettelijk van het leven berooft, schuldig verklaard aan „Doodslag" (art. 338 Swb.).

Doch niet alleen de rechter moet uitmaken, onder welke delicts- omschrijving bepaalde menschelijke gedragingen vallen, ook de vervolgende politieambtenaar moet reeds hetzelfde doen. Immers hij moet terstond nadat een strafbaar feit is gepleegd, trachten, voldoende gegevens te verzamelen, opdat later de rechter op grond van die vaststaande feiten een beklaagde ter zake kan veroordeelen.

Het bewijsmateriaal, dat de politieambtenaar verzamelt, moet dus bijeengegaard worden met het oog op een bepaald delict. Al geeft eerst de rechter in zijn vonnis er den naam aan door den beklaagde schuldig te verklaren aan een bepaald delict, reeds de politieambtenaar moet voor zichzelf uitmaken, met welk delict hij te maken heeft. Dit kan alleen goed geschieden, indien hij een overzicht heeft van al het in zijn ambtsressort geldende materieele strafrecht. De wetgever maakt zulk een overzicht mogelijk door belangrijke onderwerpen in afzonderlijke verordeningen te regelen

(16)

en ook de in het Strafwetboek voorkomende speciale delicten over verschillende titels te verdeelen. Een bepaald systeem is daarbij niet gevolgd. We kunnen alleen zeggen, dat de eerste 14 titels van het 2de boek bevatten misdrijven, waardoor in hoofdzaak rechts- belangen der gemeenschap worden geschaad, dan volgen 13 titels, die misdrijven omschrijven, hoofdzakelijk gericht tegen de belangen van den bijzonderen persoon, weer onder te verdeelen in 7 titels misdrijven tegen de eer, de vrijheid en tegen leven, lijf en gezondheid van den persoon, — en 6 titels misdrijven gericht tegen het vermogen. De vier laatste titels van het tweede boek zijn hier volkomen willekeurig geplaatst.

Elementen. De beoefening van het Strafrecht als wetenschap dagteekent uit de 18de eeuw, denzelfden tijd, toen ook de Scheikunde als wetenschap ontstond. Hieruit is te verklaren, dat de bij beide wetenschappen gevolgde methode dezelfde is. De Scheikunde leert, dat de onderdeden der stoffelijke wereld rondom ons bestaan uit bestanddeelen, die niet weer onderverdeeld kunnen worden, de zg.

elementen. Dé scheikundige stelt nu vast de eigenschappen dier elementen, zoodat hij ze gemakkelijk kan herkennen en toont zoo door onderzoek aan, uit welke elementen de hem te dien einde gegeven stoffen zijn samengesteld.

Deze zelfde methode wordt toegepast bij de praktische toepas- sing van het materieele strafrecht. De in de wet omschreven speciale delicten zijn opgebouwd uit een aantal bestanddeelen, ook elementen genoemd. De geoefende politieambtenaar en later de rechter herkennen deze elementen in de gedragingen, die zij als gevolg van hun onderzoek vaststellen en komen dan door rede- neering tot de conclusie, met welk delict zij te maken hebben en welke strafbepaling er derhalve op van toepassing is.

De elementen, waaruit een delict bestaat, kunnen we steeds verdeelen in twee groepen:

1°. altijd een inwendig, een intern bestanddeel, dat te vinden is in het gedachtenleven van den dader en derhalve ook alleen door redeneering kan worden vastgesteld; we noemen het schuld in een van de vormen, welke in de Algemeene Leerstukken van Strafrecht worden onderscheiden (voorbe- dachte raad, opzet of dolus en schuld in engeren zin of culpa);

2°. een aantal uitwendige (externe) of feitelijke elementen, die zintuiglijk kunnen worden waargenomen en dus door middel van getuigenbewijs moeten worden vastgesteld, zooals:

(17)

a. altijd een doen of een niet-doen,

b. dikwijls een bepaald gevolg, dat beoogd wordt of inge- treden moet zijn (dit bij de delicten met zg. materieele delictsomschrijving, bv. doodslag),

c. soms eene bepaalde eigenschap van den dader, bv.

ambtenaar, dokter, enz.,

d. soms een bepaald voorwerp van de handeling, bv. bij diefstal eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander dan den dader toebehoort.

(18)
(19)

MISDRIJVEN TEGEN HET VERMOGEN.

We vinden deze misdrijven omschreven in de titels XXII t/m XXVII van het Tweede Boek van ons Wetboek van Strafrecht.

Hiervan zullen wij de eerste drie titels volledig, van de overige alleen de meest voorkomende delicten behandelen. Ook het in den XXXsten titel voorkomende misdrijf Heling (artt. 480 — 483) zullen wij hierbij bespreken, omdat het er nauw mee samenhangt, daar Heling meestal geschiedt ten opzichte van goederen, die door een vermogensdelict zijn verkregen.

TITEL XXII.

DIEFSTAL.

(Artikelen 362 t/m 367).

Art. 362. In art. 362 wordt omschreven de zg. Eenvoudige Diefstal, de overige artikelen van dezen titel bevatten verschillende gekwalifi- ceerde vormen ervan.

Elementen van dezen eenvoudigen diefstal zijn:

1°. eene (opzettelijke) daad van wegneming;

Opzet wordt niet uitdrukkelijk vereischt, maar ligt opgesloten in wegnemen.

2°. eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort;

3°. het oogmerk om zich het goed na de wegneming wederrech- telijk toe te eigenen.

1°. " Onder wegneming hebben wij te verstaan elke daad, waardoor de zaak onder de heerschappij van den dader wordt gebracht.

Vereischte voor diefstal is dus, dat hij ze te voren nog niet onder zich had.

Niet noodig is echter, dat de zaak zich vóór de wegneming bevond onder de heerschappij van een ander, zoodat hij, die eene verloren zaak vindt en zich toeeigent, dus schuldig is aan diefstal.

(20)

Gedraagt iemand zich als eigenaar van eene zaak, die hij reeds voor een ander onder zich heeft, dan is hij schuldig aan Verduistering (art. 372).

Dwingt iemand een ander door gebruikmaking van in de wet genoemde middelen eenig goed aan hem af te staan (dus tegen diens zin), dan is hij schuldig aan Afpersing (art. 368) of Afdreiging (art. 369).

Weet iemand door gebruikmaking van in de wet genoemde bedrieglijke middelen een ander ertoe te brengen, eenig goed vrijwillig aan hem af te staan, dan is hij schuldig aan Oplichting (art. 378).

In de praktijk levert het dikwijls groote moeilijkheid op, uit te maken, of een feit als diefstal dan wel als verduistering moet worden beschouwd. Alleen op de feitelijke verhouding van den dader tot de zaak, niet op de rechtsverhouding moet worden gelet.

Nu heeft echter bv. een huisjongen tafelzilver van zijn meester, waarover hem de zorg was toevertrouwd en dat hij dus reeds onder zijne heerschappij had, meegenomen en verkocht. Is dit nu diefstal of verduistering? Meestal wordt in een dergelijk geval erop gewezen, dat niet de jongen alleen de feitelijke heerschappij over het goed uitoefende, doch tezamen met zijne meesteres, zoodat hij het tafelzilver, dat geheel aan een ander toebehoorde, totaal onder zijne heerschappij heeft moeten brengen, voor hij het zich kon toeëigenen, zoodat hij dus een diefstal heeft gepleegd.

De uitdrukking „eenig goed" is zeer ruim en omvat alle zaken, die weggenomen, d.i. verplaatst kunnen worden, dus de zg. ver- plaatsbare zaken (verg. art. 385). Niet noodig is, dat ze roerend zijn, wel, dat ze door de wegneming roerend gemaakt worden, bv.

vruchten van een boom. Ook is het niet noodig, dat het goed eene bepaalde „ruilwaarde" heeft, wel, dat het van eenige beteekenis is. Wegneming van een zakenbrief kan dus diefstal zijn, maar wegneming van een lucifer of een eindje sigaar niet, omdat dit geen vermogensdelict is.

Vroeger nam men algemeen aan, dat alleen stoffelijke zaken konden worden weggenomen; de laatste jaren verandert echter de meening bv. omtrent electrische energie. Reeds werd eenige malen door een rechter in Nederland en onlangs ook in Indië beslist, dat het ongeoorloofd gebruiken van electrische stroom, ten nadeele van een ander als diefstal kan worden gestraft.

(21)

Vereischte is, dat het goed ten tijde der wegneming aan iemand toebehoorde en wel, althans gedeeltelijk aan een ander dan den diet. Deze mag dus we) zg. medeëigenaar ervan zijn.

Zoo kan dus t.a.v. goederen, aan eenige vennooten geza- menlijk toebehoorende, ieder van hen diefstal plegen.

Daarentegen kunnen goederen, die aan niemand toebehooren (zg. res nullius), zooals in het wild levende dieren, niet gestolen worden.

Evenmin kan het geval, dat een eigenaar zijn eigen zaak, die hij had verhuurd, uitgeleend of verpand, weder terugneemt, als diefstal worden gestraft.

Steeds moet de politie trachten te weten te komen, wie de eigenaar is van gestolen goederen, al zou het alleen maar zijn, opdat de rechter eene beslissing kan nemen omtrent de terug- gave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen. Voor het bewijs van den diefstal is dit echter niet strikt noodig, indien slechts vaststaat, dat ze niet van den dader zelf waren. Vooral t.o.v. diefstallen, die door het Landgerecht worden behandeld, is dit van het grootste gewicht, omdat daar eene bekentenis van beklaagde voldoende bewijs oplevert.

Een koelie, die een zak suiker vervoert, die eene waarde heeft van minder dan ƒ 25.— en verklaart, dat deze suiker hem niet toebehoort, doch dat hij ze gevonden heeft, kan, indien geen ander bewijs ontdekt wordt, reeds op grond van deze verklaring schuldig verklaard worden aan diefstal.

Onder toeëigening hebben we te verstaan elke daad van be- schikking over de zaak als eigenaar. Ze is wederrechtelijk, als ze geschiedt in strijd met het recht van den werkelijken eigenaar, heeft deze zijne toestemming gegeven tot de wegneming of weet hij ervan, dan kan het nooit een diefstal zijn.

Op zulk eene wederrechtelijke toeëigening nu moet het oogmerk van den dader gericht zijn. In de eerste plaats is hiervoor dus noodig, dat de dader wist. dat het voorwerp tijdens de wegneming van een ander was.

Geen diefstal is dus de wegneming van een voorwerp, waarvan de dader meende, dat het zijn eigen was, dat het aan niemand toebehoorde, dan wel, dat de eigenaar er hem de beschikking over had gegeven.

Dit o o g m e r k van den d a d e r m o e t v e r d e r b e s t a a n o p het o o g e n - blik der w e g n e m i n g .

Neemt iemand derhalve eene zaak weg of houdt hij eene ge- vonden zaak onder zich met de bedoeling, die aan den eigenaar terug te geven en vat hij eerst later het plan op, ze als zijn eigen te behouden, dan is dit geen diefstal, maar verduistering.

Het bewijs zal echter meestal wel moeilijk te leveren zijn.

(22)

Voor diefstal is e c h t e r v o l g e n s ons Recht geen v e r e i s c h t e , dat de dief het plan h a d , zichzelf of een a n d e r te b e v o o r d e e l e n .

Wordt eene zaak weggenomen en eene andere, zelfs al iheeft deze grootere waarde, ervoor in de plaats gelegd, dan blijft het niettemin diefstal. Ook eene wegneming alleen uit wraak, die dus alleen ten doel heeft, den ander te benadeelen, is een diefstal. Staat echter vast,, dat de dader in het laatste geval tijdens de wegneming de bedoeling had, de zaak terstond te vernietigen, dan begint het meer op zaakbeschadiging te gelijken.

Ook in Indië komt het nogal eens voor, dat iemand, omdat hij tijdelijk in geldverlegenheid zit, eene zaak van een ander, die ze toch niet gebruikt, b.v. eene mooie kain, wegneemt en die verpandt met de bedoeling, ze spoedig weer in te lossen en op hare plaats terug te leggen. Men is het er niet over eens, of dit als diefstal kan worden gestraft.

Ook het geval, dat iem,and, die honger heeft en geen kans ziet, in zijn onderhoud te voorzien, een kistje sigaren uit eene toko wtegneemt en zich hiermee aan de politie overgeeft met ihet verzoek hem in de gevangenis te zetten, is zeer kwestieus, omdat het moeilijk valt te beredeneeren, dat het oogmerk van den 'dader gericht was op wederrechtelijke toeëigening van de sigaren. Gemakkelijker wordt deze zaak, wanneer de dader zich eerst aan de sigaren tegoed heeft gedaan, voor hij zich naar de politie begaf.

Straf. De wet bedreigt tegen eenvoudigen diefstal ter keuze van den rechter gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of geldboete van ten hoogste zestig gulden.

Uit dit lage bedrag van de boete blijkt duidelijk, dat deze straf alleen bedoeld is voor kleine diefstallen, doch overigens steeds eene vrijheidsstraf behoort te worden opgelegd.

Art. 363. In het volgende artikel worden een aantal gekwalificeerde vormen van den gewonen diefstal omschreven, hierin bestaande, dat telkens aan de elementen van den diefstal eene omstandigheid wordt toe- gevoegd, die er in het oog van den wetgever een zwaarder karakter aan geeft. De straf wordt nl. gevangenisstraf van ten hoogste 7 jaar, terwijl de alternatieve boetebedreiging vervalt.

Deze straf kan tot 9 jaar verhoogd worden, indien eenige dezer omstandigheden gezamenlijk optreden (al. 2).

De in art. 363 omschreven delicten zijn achtereenvolgens:

1°. Diefstal van vee.

Volgens art. 101 worden onder vee verstaan alle eenhoevige en herkauwende dieren, benevens varkens.

(23)

OO

De reden dezer strafverzwaring is, dat veediefstallen veel voorkomen en groot nadeel aan de bevolking toebrengen, daar vooral bij de Inlanders vee het voor- naamste deel van de roerende zaken uitmaakt.

Diefstal bij gelegenheid van brand, ontploffing, watersnood, aard- of zeebeving, vulkanische uitbarsting, stranding, spoor- wegongeval, oproer, muiterij, oorlogsnood.

De hier opgesomde omstandigheden brengen alle een toestand van onrust en verwarring teweeg, waardoor de eigendommen niet zoo goed bewaakt worden en derhalve diefstal gemakkelijker kan worden gepleegd.

De strafverzwaring in de wet moet nu dienen om het gebrek aan politietoezicht aan te vullen.

De diefstal behoeft niet gepleegd te zijn t.a.v. goe- deren, afkomstig van door een dezer ongevallen getrof- fen personen, maar wel zal moeten worden bewezen, dat de diefstal is gepleegd, waar de ontsteltenis en verwarring tengevolge van het ongeval te merken waren.

3°. Diefstal bij nacht in eene woning of op een besloten erf, waarop eene woning staat door iemand, die zich aldaar buiten weten of tegen den wil van den rechthebbende bevindt.

Volgens art. 98 wordt onder nacht verstaan de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang. De reden dezer strafverzwaring is dezelfde als voor de in het vorig nummer genoemde rampen.

Onder woning moeten we verstaan elk gebouw, voer- tuig of schip, dat tijdens den diefstal bewoond was, zoodat er iemand dag en nacht verblijf hield of dat althans tot bewoning blijvend bestemd was (bv. een vaste waroeng, een goeboeg tijdens het rijpen en oogsten der padi).

Een besloten erf is een erf, dat op voldoend zichtbare wijze is begrensd; niet noodig is het, dat alle toegangen afgesloten zijn. Eindelijk wordt vereischt, dat de diefstal is gepleegd door iemand, die zich in de woning of op het besloten erf bevond buiten weten of tegen den wil van den rechthebbende. Het plegen van den diefstal door

(24)

het naar binnen steken van een hand of hengel is der- halve niet voldoende.

Wij zullen dit artikel wel zoo moeten lezen, dat bij „diefstal in eene woning" de dief zich ook in die woning, bij „diefstal op een besloten erf" hij zich op dat erf moest bevinden, zoodat dus diefstal van goederen uit eene woning door iemand, die zich bevindt op het besloten erf, waarop die woning staat, doordat hij door een open raam de goederen naar buiten hengelt, niet hieronder valt.

De reden dezer strafverzwaring ligt hierin, dat we hier eigenlijk te doen hebben met samenloop van diefstal en het misdrijf van art. 167 al. 2 (de zg. huisvredebreuk).

4°. Diefstal door twee of meer vereenigde personen.

Deze omstandigheid komt in het Swb. dikwijls voor als strafverzwaring. Meestal staat er dan, dat het misdrijf door twee of meer personen moet zijn gepleegd, zoöals in art. 365 al. 2: 2°, waaruit volgt, dat niet de een dader en de ander medeplichtige mag zijn. In art.

363 is het woord plegen niet gebezigd, maar toch zal de uitdrukking hier wel dezelfde beteekenis hebben als in art. 365.

De reden dezer strafverzwaring is natuurlijk gelegen in het gevaarlijk karakter, dat een misdrijf verkrijgt, indien het door eenige personen te zamen wordt ge- pleegd.

5°. Diefstal, waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum.

Uit de redactie blijkt, dat de hier opgenoemde mid- delen ter verkrijging van het goed aan de wegneming moeten voorafgaan. Het iemand ontrukken van zijn horloge, waarbij de ketting wordt stukgetrokken, hoort er dus niet onder.

Braak, verbreking, inklimming.

Bij braak zoowel als bij verbreking zijn sluitingen verbroken, het tweede wordt alleen gebruikt bij kleine voorwerpen, zooals trommels, doozen en kistjes.

(25)

Inklimming wordt niet in de wet omschreven; uit art.

99 blijkt echter, dat ermee bedoeld wordt het klimmen door eene bestaande opening, die echter niet voor ingang bestemd was. Genoemd art. 99 breidt dit uit door er ook onder te brengen het binnengaan door eene reeds te voren in den grond door den dief zelf dan wel door een ander gegraven opening (gangsiran) en het overschrijden van slooten of grachten, die tot afsluiting moesten dienen.

Valsche sleutels.

Volgens art. 100 behoeven we hierbij niet alleen te denken aan werkelijke sleutels, maar valt elk werktuig er onder, dat niet bestemd is, om het bepaalde slot te openen, dus ook een in het bezit van den dief zijnden sleutel, die op het slot past.

Valsche order.

Hierbij zullen we alleen mogen denken aan een schriftelijk stuk, dat schijnt opgemaakt te zijn door een bevoegde autoriteit en den dief de macht zou ver- leenen, binnen te treden. Eene enkele bewering, dat men van die autoriteit de last heeft gekregen, behoeft door niemand te worden geloofd.

Valsch kostuum.

Hieronder zullen we moeten verstaan een kostuum, behoorende bij een ambt of een particulier beroep, het- welk de dader niet bekleedt en waardoor hij zich toe- gang verschaft, die hem anders zou zijn geweigerd.

Zoo wordt iemand in het kostuum van een hadji bij een als santri bekend Javaan terstond toegelaten.

Art. 364. Dit is een voorbeeld van een geprivilegeerd delict. Het is in het nieuwe Swb. opgenomen, omdat men er tijdens de vorige wetboeken in N. I. aan gewend was, dat diefstallen van een voorwerp, dat eene waarde had van niet meer dan ƒ 25 en overigens niet onder zeer verzwarende omstandigheden waren gepleegd, door den Politierechter werden gestraft.

Tot dezen Lichten Diefstal behooren thans:

1°. de gewone diefstal,

2°. de diefstal door twee of meer personen gepleegd en

(26)

3°. de diefstallen onder 363: 5° genoemd, mits niet gepleegd in een bewoond huis of op een besloten erf, waarop eene woning staat,

ten aanzien van alle drie, indien de waarde van het gestolen goed niet meer dan ƒ 25 bedraagt.

Dat de uitzonderingsbepaling „mits deze niet gepleegd zijn in eene woning of op een besloten erf, waarop eene woning staat", alleen betrekking heeft op de diefstallen, omschreven in art. 363 : 5°, wordt door den wetgever aangeduid door de constructie van den zin („zoomede die, enz.") en bovendien door het weglaten van de komma voor mits.

Deze uitzondering is in overeenstemming met de in de adat bestaande onderscheiding, dat diefstallen op onbewoonde plaatsen niet zoo zwaar zijn als die in bewoonde huizen.

De straf bedreigd tegen lichten diefstal is gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 60.

Ingevolge art. 116 novies R.O. is het Landgerecht bevoegd, hiervan kennis te nemen.

Art. 365. In tegenstelling met art. 364 bevat art. 365 weer een aantal gekwalificeerde diefstallen. Eerste eisch is, dat geweld is gebezigd tegen personen of dat deze althans hiermee bedreigd zijn. In het oog van den wetgever draagt deze bijkomende omstandigheid een zwaarder karakter dan de in art. 363 genoemde. Ze moet echter ongeveer gelijktijdig en ter zelfder plaatse als de diefstal optreden en in nauw verband staan tot het hoofdmisdrijf. De bedoeling van den dader van het geweld of de bedreiging moet nl. zijn om daardoor den diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, dan wel om bij betrapping op heeter daad te maken, dat hijzelf of zijne mededaders kunnen ontkomen of het gestolene kunnen meenemen.

Het artikel is zoo geredigeerd, dat de drie termen:

„voorafgegaan, vergezeld en gevolgd" correspondeeren met de uitdrukkingen: „voorbereiden, gemakkelijk ma- ken en bij betrapping op heeter daad aan zich zelven of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.

Uit de woorden „andere deelnemers" blijkt, dat de dader van het geweld of de bedreiging tevens ook deelnemer moet zijn aan den diefstal.

(27)

De wet omschrijft niet, wat precies onder geweld moet worden verstaan. Algemeen wordt aangenomen, dat erbij gedacht moet worden aan uitoefening van lichamelijke kracht van niet te geringe beteekenis. Art.

89 stelt met het plegen van geweld gelijk het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht. Uit de redactie van dat art.' blijkt, dat bedreiging met bewus- teloos- of machteloosmakende middelen niet gelijkge- steld mag worden met bedreiging met geweld.

De bedreigde straf tegen diefstal met geweldpleging is gevan- genisstraf van ten hoogste 9 jaar.

Art. 365 al. 2 Dit maximum wordt 12 jaar, indien boven omschreven diefstal met geweld of bedreiging met geweld gepleegd wordt onder eene der in de 2de alinea genoemde omstandigheden. In hoofdzaak zijn dit dezelfde als genoemd in art. 363: 3°, 4° en 5°.

Nieuw zijn:

a. Op den openbaren weg.

De wet zegt niet, wat hieronder moet worden verstaan. Men rekent ertoe elke weg, die tot algemeen gebruik bestemd is (echter geen waterweg).

In navolging van den Code Pénal werd onder „Openbare weg" in de vorige Strafwetboeken verstaan een buiten eene bebouwde kom gelegen gedeelte van een voor ieder toegan- kelijken weg, omdat men als reden der strafverzwaring aannam de noodzakelijkheid om een eenzamen weg hierdoor extra te beveiligen.

In ons tegenwoordig Swb. zal deze uitzondering echter wel niet meer gemaakt mogen worden, omdat men in eenzelfde Swb. wel dezelfde uitdrukking overal op dezelfde wijze zal moeten uitleggen (verg. de artt. 493, 494, 497, 510 : 2° en 511).

Natuurlijk kan echter ook thans nog de rechter wel in de omstandigheid, dat een diefstal met geweld is gepleegd op eene eenzame plaats aanleiding blijven vinden, binnen de grenzen der wet eene zwaardere straf op te leggen dan wanneer hetzelfde feit was gepleegd in eene kota.

b. In een spoortrein of tram, die in beweging is.

De reden dezer strafverzwaring is te zoeken in de hul- peloosheid, waarin de reizigers dan meestal verkeeren.

c. Zwaar lichamelijk letsel.

Een omschrijving hiervan geeft art. 90.

(28)

Art. 365 al. 3 Is het gepleegde geweld zoo hevig geweest, dat de dood hier- en 4. van het gevolg is, dan wordt volgens alinea 3 het maximum 15

jaren, terwijl alinea 4 omschrijft de zg. rampok, kampak of ketjoe en hiertegen bedreigt doodstraf, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste 20 jaren.

Art. 366. Het volgende artikel geeft den rechter de vrijheid, ten aanzien van diefstallen, met uitzondering van lichte, ontzetting van de in art. 35: nos. 1 — 4 genoemde rechten uit te spreken.

Art. 367. Artikel 367 eindelijk behandelt de zg. Familiediefstal.

ü e vorige strafwetboeken stelden straffeloos de diefstallen tus- schen echtgenooten en familieleden in de opgaande en neerdalende linie onbepaald. Thans wordt nog alleen de strafbaarheid uitge- sloten, indien van twee echtgenooten, die niet van tafel en bed of van goederen gescheiden zijn, de een zich schuldig maakt aan diefstal of medeplichtigheid daaraan jegens den ander.

'Dit zal alleen kunnen voorkomen bij Europeanen en Chineezen of bij Inlanders, die zich vrijwillig hebben onderworpen aan het geheele voor Europeanen geldende Burgerlijk en Handelsrecht, Aangezien echter het Adat- recht der Inlanders niet de scheiding van tafel en bed of van goederen kent, zal dit art. te hunnen aanzien overigens niet kunnen worden toegepast.

Dit laatste moet als eene fout in ons Swb. worden beschouwd, daar ook het Adatrecht de familiediefstal kent en dien niet strafbaar acht.

Als reden, dat de meeste wetgevingen diefstallen tusschen echtgenooten en naaste familieleden niet straf- baar stellen, wordt meestal opgegeven, dat in zulke gevallen tot op zekere hoogte van een gemeenschap- pelijk vermogen kan worden gesproken; zeker zal hier ook de overtuiging, dat ingrijpen van de Justitie in het interne leven van gezin en familie in strijd moet worden geacht met het belang der maatschappij in het algemeen, wel eene voorname rol hebben gespeeld.

Alinea 2 bepaalt, dat diefstal of medeplichtigheid daaraan, ge- pleegd tusschen echtgenooten, die van tafel en bed of van goederen gescheiden zijn, dan wel tusschen bloed- en aanverwanten in de

(29)

rechte linie onbepaald en in de zijlinie tot den tweeden graad ingesloten, alleen vervolgbaar is op klachte van den bestolene.

Alinea 3 vindt alleen toepassing in die streken van N. I., waar als gevolg van het zg. Matriarchale stelsel niet de vader, doch de oudste broeder van de moeder (mamaq) het hoofd is van het gezin. We vinden dit vooral in de Padangsche Bovenlanden. Deze mamaq oefent ten opzichte van de kinderen zijner zusters de rechten en plichten uit, die in andere streken behooren tot de vaderlijke macht. Diefstal of medeplichtigheid daaraan ten opzichte van hem gepleegd door een dezer kinderen of omgekeerd door hem ten opzichte van een hunner wordt ook tot klachtdelict gemaakt.

TITEL XXIV.

VERDUISTERING.

Zooals boven reeds werd gezegd, verschilt dit delict hierin van Diefstal, dat eene wegneming ontbreekt, omdat de zaak zich reeds bevond in de feitelijke macht van den dader.

Art. 372. Elementen zijn.

1°. Opzet, gericht op de andere elementen;

2°. eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander dan den dader toebehoort, doch zich reeds op eenigerlei wijze, anders dan tengevolge van misdrijf, in diens macht bevindt;

3°. eene daad van beschikking over deze zaak, strijdig met het recht van den eigenaar (art. 372).

De toevoeging „anders dan door misdrijf" was noodig, omdat anders de dief in de meeste gevallen schuldig zou moeten worden verklaard aan diefstal en verduis- tering, daar de wegneming meestal wel gevolgd zal worden door eene toeëigening.

De wet geeft overigens geene nadere aanduiding omtrent de wijze, waarop de dader de feitelijke heer- schappij over de zaak moet hebben verkregen, zoodat dit geheel onverschillig is.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren of geldboete van ten hoogste f 60.

(30)

A rt- 373. Wanneer het verduisterde niet bestaat in vee (zie art. 101) en de waarde ervan niet meer bedraagt dan ƒ 25, wordt het feit als Lichte Verduistering (door het Landgerecht) gestraft met gevan- genisstraf van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 6 0 .

Artt. 374 en 375. In de beide volgende artikelen omschrijft de wet eenige gekwa- lificeerde vormen van verduistering, waaraan een zwaarder karak- ter wordt gegeven door de omstandigheid, dat de dader door de toeëigening een bijzonder in hem gesteld vertrouwen schendt.

Art. 374 noemt drie gevallen, nl. Verduistering gepleegd door:

a. iemand, die het goed onder zich heeft uit hoofde zijner per- soonlijke dienstbetrekking;

Deze verzwaring geldt dus alleen, wanneer de Ver- duistering is gepleegd door den ondergeschikte t.a.v.

het goed, dat zijn meester hem heeft toevertrouwd, niet omgekeerd, hoewel dit evenzeer eene schending van vertrouwen zou zijn.

b. iemand, die het goed wegens zijn beroep onder zich heeft;

De wet noemt hier naast beroep niet ambt, immers Verduistering door een ambtenaar is strafbaar volgens artt. 415 of 417 dan wel volgens art. 372 jo. 52.

c. iemand, die het goed tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft.

Klaarblijkelijk wordt hier bedoeld het geval, dat iemand ervoor betaald wordt, dat hij het goed een tijdlang onder zich heeft, zooals de voerman of de expediteur. Letterlijk kan er echter ook onder vallen degene, die zelf betaalt voor het tijdelijk genot eener zaak, zooals de huurder.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 5 jaar.

Art. 375 bedreigt gevangenisstraf van ten hoogste 6 jaar tegen Verduistering, gepleegd door eenige personen, in wie een bijzonder vertrouwen wordt gesteld, nl.:

a. iemand, aan wien eenig goed uit noodzaak in bewaring is gegeven (zie art. 1703 B . W . ) ,

(31)

b. een voogd met betrekking tot goed van zijn pupil, c. een curator met betrekking tot goed van zijn curandus, d. een bewindvoerder met betrekking tot goed, dat onder zijn

beheer is gesteld,

e. een uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking (zg. executeur- testamentair) ten opzichte van eenig onderdeel der nalaten- schap,

ƒ. een beheerder van eenige instelling van liefdadigheid of stich- ting.

Hoewel dit nergens in de wet is omschreven, worden in het Europeesch privaatrecht onder Stichtingen ver- staan rechtspersonen, die ontstaan, doordat een kapitaal blijvend voor een bepaald aangewezen doel wordt bestemd en op van te voren omschreven wijze wordt beheerd (bv. voor een Weeshuis, eene inrichting voor gepensioneerde militairen, enz.). In Indië moeten hiertoe ook worden gebracht de in de Inlandsche samenleving bestaande ten behoeve van vrome instellingen als moskeeën wakap gemaakte perceelen.

Art. 376. Volgens art. 376 is het in art. 367 t.a.v. den zg. Familiediefstal bepaalde ook van toepassing op tusschen dezelfde personen ge- pleegde Verduisteringen.

Art. 377. Het slotartikel van dezen titel eindelijk noemt eenige bijkomende straffen, die de rechter naast de hoofdstraffen kan opleggen.

TITEL XXIII.

AFPERSING EN AFDREIGING.

(Artikelen 368 t/m 371).

Deze titel bevat twee misdrijven, beide hierin bestaande, dat de dader een ander dwingt tot afgifte van eenig goed, tot het aan- gaan eener schuld, dan wel tot het hem kwijtschelden eener in- schuld. Het middel, dat bij Afpersing wordt toegepast, is geweld of bedreiging met geweld, bij Afdreiging (ook wel genoemd Chantage) bedreiging met smaad of smaadschrift (zie art. 310) dan wel met openbaring van een geheim.

Eindelijk is voor beide delicten vereischt het oogmerk om zichzelf dan wel een ander wederrechtelijk te bevoordeelen.

(32)

De bedreigde straffen zijn respectievelijk 9 en 4 jaren gevange- nisstraf.

Wanneer dit oogmerk tot bevoordeeling niet te bewijzen is, zal de dader nog kunnen worden schuldigverklaard aan een der in art. 335 omschreven delicten.

Ingevolge alinea 2 van art. 368 kan Afpersing een zwaarder karakter aannemen, indien het vergezeld is van een der in art. 365:

al 2, 3 of 4 genoemde verzwarende omstandigheden.

Ingevolge art. 369 al. 2 is Afdreiging een klachtdelict, alleen vervolgbaar op klachte van hem, tegen wien het is gepleegd.

De in art. 367 voor Familiediefstal gegeven voorschriften gelden ook hier (art. 370), terwijl art. 371 de toepassing van eenige bijkomende straffen mogelijk maakt.

TITEL XXV.

BEDROG.

(Artikelen 378 t/m 395).

In dezen titel zijn een aantal zeer verschillende delicten bijeen- verzameld, die alle bestaan in het op bedrieglijke wijze toebrengen van eenig nadeel in het vermogen.

Art. 378. Het belangrijkste delict van dezen titel vormt de Oplichting (art. 378). Het heeft veel overeenkomst met Afpersing en Afdrei- ging, verschilt er alleen in twee opzichten van, nl.:

1°. dwang ontbreekt, de ander wordt bewogen tot afgifte van het goed, tot het aangaan eener schuld, dan wel tot het te niet doen eener inschuld, hij doet dit dus uit eigen beweging;

2°. de zaak behoeft niet aan een ander dan den dader toe te behooren, kan dus zijn eigen zijn, b.v. indien ze te voren in pand is gegeven.

Elementen van Oprichting zijn dus:

1°. toepassing van een der in de wet genoemde bedrieglijke middelen;

2°. het oogmerk bij den dader van wederrechtelijke bevoordeeling;

Niet noodig is echter, dat de dader werkelijk voordeel heeft genoten.

3°. als gevolg van het toegepaste middel afgifte van eenig goed, aangaan eener schuld of kwijtschelding eener inschuld door den ander, waardoor deze in zijn vermogen benadeeld wordt.

(33)

Het middel, dat w o r d t t o e g e p a s t , moet bedrieglijk zijn, d.w.z.

m o e t den a n d e r in eene v e r k e e r d e m e e n i n g b r e n g e n . Het kan alleen b e s t a a n in:

a. het aannemen van een valschen naam of eene valsche hoe- danigheid;

Dit moet steeds zijn een naam of eene hoedanigheid, die de dader niet bezit en die in staat is, bij den ander vertrouwen te wekken, dat hem anders niet geschonken zou zijn, b.v. den naam eener groote handelszaak, de hoedanigheid van eigenaar van een gevonden voorwerp.

b. het bezigen van listige kunstgrepen, d.z. handelingen, die bestemd en geschikt zijn om iemand te verschalken, hande- lingen, die aan eene leugenachtige voorstelling een schijn van waarheid geven;

b.v. het onrechtmatig gebruik maken van een gedrukt formulier voor een bestelbrief eener bestaande handelszaak, waarop

valschelijk eene bestelling is ingevuld en welke goederen de dader zich heeft doen afgeven.

c. een samenweefsel van verdichtsels, d.i. een aantal leugens, die te zamen één geheel vormen en waarvan de eene de andere meer aannemelijk maakt, zoodat het gezamenlijke verhaal een schijn van waarheid verkrijgt.

Niet ieder laat zich echter even gemakkelijk bedriegen, dit hangt samen met de ontwikkeling, de omgeving, waarin iemand is opgevoed.

De rechter zal nu in ieder geval moeten onderzoeken, of het aangewende middel van dien aard is geweest, dat iemand van de ontwikkeling van den bedrogene zich erdoor moest laten beet- nemen.

De straf tegen Oplichting is hoogstens 4 jaar gevangenisstraf.

Art. 379. 2 e wordt als Lichte Oplichting (door het Landgerecht) met een maximum van 3 maanden gevangenisstraf of geldboete van ten hoogste ƒ 60 gestraft, indien het afgegeven goed niet bestaat in vee en de waarde, waarvoor is opgelicht, niet meer bedraagt dan ƒ 2 5 .

Art. 394. Ingevolge art. 394 is het in art. 367 ten aanzien van Familie- diefstal bepaalde toepasselijk op alle in dezen titel omschreven delicten.

(34)

Art. 395. Art. 395 maakt de toepassing van eenige bijkomende straffen mogelijk.

Van de verdere in dezen titel voorkomende vormen van bedrog behandelen wij alleen de volgende:

Art. 383. In art. 383 wordt met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en vier maanden bedreigd de verkooper, die bij de levering van eenig verkocht goed den kooper bedriegt:

1°. door opzettelijk iets anders te leveren dan is overeengekomen;

2°. door opzettelijk iets te leveren, dat in aard, hoedanigheid of hoeveelheid verschilt van het gekochte, hierbij gebruikma- kende van een listige kunstgreep.

Voor het voltooide misdrijf is levering vereischte. Blijkt het bedrog vóór de levering heeft plaats gehad, dan is het poging tot dit misdrijf.

Art. 384. Ook van dit misdrijf vinden we in art. 384 een lichte vorm, strafbaar met gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden of geld- boete van ten hoogste ƒ 60, indien de waarde van het genoten voordeel d.i. het verschil in prijs tusschen het geleverde en hetgeen geleverd had moeten worden, niet meer dan ƒ 25 bedraagt.

Art. 386. Bij de misdrijven van artt. 383 en 384 sluit zich aan dat van art. 386. Het bedrog bestaat hier in het verkoopen, te koop aan- bieden of leveren van eet- of drinkwaren of geneesmiddelen, waar- van de dader weet, dat ze vervalscht zijn.

Volgens alinea 2 hebben wij onder het vervalsenen van stoffen te verstaan het bijmengen van vreemde bestanddeelen, waardoor de waarde of de bruikbaarheid vermindert. Het moet dus, gelet op aard en hoedanigheid dezelfde stof blijven (verg.

art. 383: 2 ° ) .

Het verschil met art. 383 zit dus hierin, dat:

1°. het delict alleen beperkt is tot bepaalde verbruiksartikelen;

2°. levering geen vereischte is;

3°. de dader niet zelf de listige kunstgreep, hier de vervalsching behoeft te hebben toegepast.

Is de vervalsching door een ander gepleegd, dan is deze niet strafbaar, 'tenzij hij als medeplichtige van den dader is opgetreden.

De bijgemengde stoffen moeten vreemde bestanddeelen zijn, het vermengen van waren van dezelfde soort, de eene van goede, de andere van slechte hoedanigheid, valt dus niet onder het artikel.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren.

(35)

Art. 387. Het volgende artikel sluit hierbij aan en stelt strafbaar met gevangenisstraf van ten hoogste 7 jaar Bedrog met materialen voor bouw- en andere aangenomen werken, waarvan ongelukken het gevolg kunnen zijn.

Strafbaar is de aannemer of bouwmeester, dan wel de leveran- cier der materialen, die het bedrog pleegt of volgens de tweede alinea degene, die met het toezicht belast, willens en wetens het bedrog heeft toegelaten.

Met gevaar voor de veiligheid van personen en goederen wordt gelijkgesteld gevaar voor de veiligheid van den Staat in tijd van oorlog. Dit laatste kan alleen slaan op werken ter verdediging, zooals vestingwerken.

Het gepleegde bedrog is dus reeds strafbaar, voordat er nog eenig ongeluk heeft plaats gehad.

Ook behoeft niet bewezen te w'orden, dat de dader het gevaar gewild of voorzien heeft.

Over „tijd van oorlog" zie art. 96.

Art. 388. Het bedrog ten nadeele van den Staat wordt in dit artikel uit- gebreid tot elke bedrieglijke handeling bij leveranciën voor vloot en leger, welke in oorlogstijd gevaar kan opleveren.

Ook hier wordt zoowel de dader als degene, die met toezicht belast, het bedrog opzettelijk toelaat, bedreigd met dezelfde straf als van het vorige artikel.

Art. 127. Heeft dit bedrog plaats in tijd van oorlog, dan is de straf wegens het directe gevaar ingevolge art. 127 gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar.

Artt. 385 en 389. In art. 385 wordt strafbaar gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren het misdrijf van Stellionaat, d.i. het zich bedrieglijk als rechthebbende gedragen ten opzichte van zaken, die niet verplaatst kunnen worden (verg. Diefstal). Onze wet bepaalt zich echter alleen tot die gronden, waarop lnlandsche rechten worden uitgeoefend, omdat de in Europeeschen eigendom bezeten onroe- rende zaken voldoende beschermd worden door de bepalingen der zg. Overschrijvingsordonnantie (Stbl. 1834 — 2 7 ) .

In de vorige Strafwetboeken (art. 327E. en 3291.) werd alleen Stellionaat t.a.v. in Europeeschen eigendom bezeten gronden strafbaar gesteld, reden waarom deze artikelen als geheel overbodig nooit werden toegepast.

2

(36)

Bij art. 36 van Sb. 1908-542 (Regeling van het Crediet- verband) zijn deze artikelen reeds toepasselijk verklaard op

•het opzettelijk onbevoegd verkoopen of met Credietverband bezwaren van gronden, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend en op het opzettelijk in strijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven van de gronden bij verkoop of bij het vestigen van Credietverband.

Ons art. 385 is te beschouwen als eene uitbreiding van bedoeld art. 36.

Art. 385 bestaat uit 6 nummers, die alle gemeen hebben het oogmerk van den dader om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen.

We kunnen ze verdeden in twee groepen, nl.:

a. de nummers 1° en 4°, die vereischen de wetenschap van den dader, dat een ander op een in die nummers genoemd goed een zakelijk recht heeft, hetzij alleen, hetzij samen met den dader, hetzij samen met een derde;

b. de overige 4 nummers, die alle een geval omschrijven,waarin de dader eene overeenkomst sluit met betrekking tot een daarin genoemd goed, terwijl hij voor de wederpartij ver- zwijgt, dat dit goed reeds bezwaard of verhuurd is.

Art. 389 stelt strafbaar het met hetzelfde oogmerk vernielen, verplaatsen, verwijderen of onbruikbaar maken van alles, wat dient tot begrenzing van erven. De straf is gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar en acht maanden.

Art. 390. Het volgende artikel bedreigt dezelfde straf tegen een in den handel voorkomend bedrog, dat mede ten doel heeft, weder- rechtelijke bevoordeeling van zichzelf of een ander. Het bestaat in het verspreiden van een leugenachtig bericht, wat tengevolge heeft, dat de prijs van koopwaren, fondsen of geldswaardig papier stijgt of daalt, zoodat deze artikelen respectievelijk met winst kunnen worden verkocht of goedkoop ingekocht.

De dader zelf moet het bericht verspreiden, d. w. z. maken, dat het bij verschillende personen bekend wordt, het is dus niet genoeg, wanneer hij het aan iemand heeft meegedeeld.

Onder fondsen hebben we te verstaan aandeelen in onder- nemingen of schuldbrieven, geldswaardig papier is het als betaalmiddel gebruikelijke papier aan order of aan toonder.

Art. 391. Artikel 391 bedreigt gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren tegen bedrieglijke handelingen, waardoor iemand het publiek tracht

(37)

te bewegen tot inschrijving op of deelneming aan eene leening van een staat of gedeelte ervan, waaronder valt eene kolonie, eene provincie, een gewest of gemeente, dan wel op aandeelen in of schuldbrieven van eene vereeniging, stichting of vennootschap.

Het artikel richt zich bepaald tot personen, die belast zijn met of hunne medewerking verleend hebben tot het plaatsen van deze schuldbrieven of aandeelen.

Het bedrog moet bestaan in het opzettelijk verzwijgen of ver- minken van ware feiten of omstandigheden, dan wel het voorspie- gelen van valsche.

De dader moet getracht hebben, het publiek te bedriegen, waaruit volgt, dat aanbieding van de stukken aan enkele personen afzon- derlijk niet voldoende is. Niet noodig is echter, dat iemand door de aanbieding benadeeld is.

Art. 392. Omdat in den handel eene naamlooze vennootschap en coöpe- ratieve vereeniging beoordeeld worden naar de gegevens, die door het bestuur worden gepubliceerd, stelt art. 392 strafbaar het openbaar maken van eene onware staat of balans van zulk eene vereeniging.

Hoewel het geen gebruik is in den handel, dat een koopman persoonlijk op deze wijze den stand zijner zaken bekend maakt, heeft de wet er toch dit geval aan toegevoegd.

De bedreigde straf is gevangenisstraf van ten hoogste één jaar en vier maanden.

Art. 393. In artikel 393 wordt strafbaar gesteld Schending van den zg.

Industriëelen Eigendom. Het artikel is in de plaats gekomen van het ongeveer gelijkluidende art. 23 van Stbl. 1912-545, houdende

„Bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken in de Koloniën en de Hulpbureaux voor den Industriëelen Eigendom".

Onder dezen Industriëelen Eigendom verstaan we het recht, dat iemand heeft op een fabrieks- of handelsmerk, dat moet dienen om de waren, die hij in den handel brengt, te onderscheiden van andere soortgelijke waren.

Het recht op zulk een merk, d.i. het recht, om alleen van dat merk gebruik te mogen maken, verkrijgt iemand, indien hij het het eerst gebruikt heeft. Dit wordt bewezen door het Imerk te laten inschrijven in de openbare registers, die, voozoover

Nederland betreft, bewaard worden in het Bureau van 'den Industriëelen Eigendom te 's-Qravenhage, voor Indië in het

Hulpbureau te Batavia, dat ressorteert onder het Departement van Justitie (Stbl. 1924-576).

(38)

Bij Stbl. 1924-96 jo. 177 is de redactie van art. 393 in zooverre gewijzigd, dat het oorspronkelijke opzet, dat moeilijk was te be- wijzen, waardoor het artikel weinig toepassing vond, is vervallen.

Strafbaar is gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden het in N.I. in den handel brengen van waren, waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat ze valschelijk voorzien zijn van een naam, firma of merk, waarop een ander recht heeft of waarop zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met geringe afwijking zijn nagebootst.

In de tweede plaats is strafbaar gesteld het in den handel brengen in N. I. van waren, waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat ze ter aanduiding van de herkomst voorzien zijn van den naam eener bepaalde plaats met bijvoeging van een verdichten naam of firma. Dit is dus geen voorbeeld van inbreuk op eens anders recht.

De tweede alinea geeft een voorbeeld van eene speciale recidive- bepaling: bij herhaling van dit misdrijf binnen vijf jaren kan gevan- genisstraf van ten hoogste negen maanden worden opgelegd.

Deze schending van den Industriëelen Eigendom Wordt door den wetgever tot de Vermogensdelicten gerekend, {hoewel het recht, waarop inbreuk wordt gemaakt, eigenlijk niet een zuiver vermogensrecht is, maar gewoonlijk gerekend wordt tot de

„persoonlijkheidsrechten", evenals het Auteursrecht en het recht van den Octrooihouder.

Art. 394. Zooals boven reeds werd gezegd, bepaalt art. 394, dat het in art. 367 voor Familiediefstal bepaalde ook van toepassing is op dezen geheelen titel. Dit zal echter niet gelden voor alle artikelen, doch alleen voor die misdrijven, die jegens bepaalde personen zijn gepleegd.

Niet bv. voor artt. 390, 391 en 392.

Art. 395. Het laatste artikel van dezen titel geeft den rechter de bevoegd- heid, sommige bijkomende straffen naast de in de afzonderlijke artikelen genoemde hoofdstraffen op te leggen.

(39)

TITEL XXVI.

BENADEELING VAN SCHULDEISCHERS ' OF RECHTHEBBENDEN.

De artikelen 396 t/m 402 omschrijven een aantal delicten, die verband houden met faillissement.

Hieronder verstaat men den door de wet geregelden toestand, waarin een schuldenaar komt te verkeeren, nadat de Raad van Justitie (bij vonnis) van hem heeft verklaard, dat hij niet meer in staat is, uit de baten van zijn vermogen al zijne schulden te betalen.

Immers, wanneer hij achtereenvolgens door al zijne schuldeischers in rechten zou worden aangesproken, zou een gedeelte van hen volledige betaling, de rest niets krijgen. Het is dus billijk, dat hetzij op zijn eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer der crediteuren, hetzij op vordering van het Openbaar Ministerie de Raad van Justitie hem het beheer van zijn vermogen ontneemt en dit opdraagt aan de Weeskamer, die als Curatrice optreedt.

De baten worden gerealiseerd en hieruit wordt een zeker per- centage der schulden betaald, zoodat alle crediteuren eene gedeel- telijke vordering overhouden, die later, indien weer nieuwe baten zijn vrijgekomen, aan de beurt kan komen, tenzij de schuldenaar (failliet) erin slaagt, de schuldeischers over te halen, dat zij met eene gedeeltelijke betaling genoegen nemen (zg. accoord).

De zg. Faillissements-Verordening (Stbl. 1905-217) is alleen van toepassing op Europeanen en Vreemde Oosterlingen, op In- landers alleen, wanneer dezen zich vrijwillig hebben onderworpen aan het geheele voor Europeanen geldende Burgerlijk- en Handels- recht, dan wel alleen aan het Europeesche Vermogensrecht.

De artt. 202a t / m e LR. voorzien eenigszins in soortgelijke gevallen bij niet aan Europeesch Recht onderworpen Inlanders, doch alleen t.a.v. schuldeischers, die eene rechtsvordering hebben ingesteld.

Art. 396. In dit artikel worden een aantal gedragingen van een koopman, voordat hij failliet verklaard wordt, onder den naam eenvoudige bankbreuk 'strafbaar gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar en 4 maanden. Als bijkomende straf noemt art. 405 al. 2 het openbaar maken van de rechterlijke uitspraak.

De naam „bankbreuk" herinnert aan het gewoonterecht in de Middeleeuwsche Italiaansche steden, waar het feit, dat een koopman buiten staat was, zijne schulden te betalen, voldoende was, om zijn verkoopplaats op de markt van overheidswege te vernielen (banco rotto, d.i. ons bankroet).

(40)

Of een koopman failliet is, moet door den rechter worden beoordeeld volgens de regels van de artt. 1—4 Kh.

In de artt. 396, 397, 400 en 402 wordt ook over gerechtelijke boedelafstand gesproken. De regeling hiervoor in artt. 699 vv.

B. Rv. is echter bij de inwerkingtreding der Faillissements- Verordening bijna geheel afgeschaft, zoodat het beter was geweest, bedoelde woorden hier weg te laten, aangezien zulk een boedelafstand in de praktijk niet voorkomt.

De hier bedoelde gedragingen blijken eerst, wanneer de boeken van den failliet door de curatrice worden nagezien. In tegenstelling met de in art. 397 opgenoemde, getuigen ze alleen van nalatigheid en onverschilligheid, niet van kwade trouw. Ze zijn:

a. buitensporige verteringen, d.z. verteringen, die naar het oordeel van den rechter uit een zedelijk oogpunt niet toelaat- baar zijn voor iemand, die weet, dat hij elk oogenblik failliet kan worden verklaard. Al zijne uitgaven, die niet in evenredig- heid zijn tot zijne inkomsten, zullen immers het bij failliet- verklaring voor de crediteuren beschikbare saldo verminderen;

b. het gedaan hebben van geldopnemingen op bezwarende voor- waarden met het oogmerk, het faillissement uit te stellen, terwijl hij kon begrijpen, dat het toch moest volgen. Door zulke bezwarende voorwaarden zijn immers de schuldeischers benadeeld, daar de schuldenlast erdoor is vergroot;

c. het niet in ongeschonden staat te voorschijn brengen van boeken, waaronder natuurlijk begrepen moet worden het geval, dat er heelemaal geen boeken kunnen worden vertoond. Hier- door wordt de afwikkeling van den boedel zeer bemoeilijkt en derhalve aan de schuldeischers nadeel toegebracht.

De verplichting tot het ihouden van boeken door kooplieden vindt men in artt. 6 vv. Kh.

Art. 397. In tegenstelling met de eenvoudige bankbreuk stelt de in art. 397 strafbaar gestelde bedrieglijke bankbreuk als eerste eisch, dat de dader hieronder nader omschreven gedragingen heeft begaan met het oogmerk van bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers. Dit wordt aldus uitgelegd, dat uit zijne gedragingen kwade trouw moet blijken, de bedoeling om zichzelf ten nadeele van zijne schuldeischers te bevoordeelen.

Evenals bij eenvoudige bankbreuk moet ook hier de dader koopman zijn en voordat de strafvervolging wordt ingesteld in staat van faillissement zijn verklaard.

De in dit artikel omschreven gedragingen zijn:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een vervolging voor gekwalificeerde computervredebreuk en gegevensaantasting was daarom niet alleen eenvoudiger geweest, maar had ook recht kunnen doen aan de intrinsieke waarde van

Aan het einde van de sessie moet de deelnemer in staat zijn om bij juridische rapportages tot een inschatting te komen van de kans dat het gebruiken of het stoppen van een SSRI een

De kolom overig bevat de resultaten van de overige vestigingen die met het delict te maken hebben gehad;. De kolom Totaal geeft de resultaten voor alle vestigingen binnen

Er is desalniettemin relatief weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar (jeugdige) daders van dit soort delicten, hun slachtoffers, de situaties waarin dit soort

onderscheid te maken tussen twee varianten, te weten literatuuronderzoek en secundair onderzoek. Bij het eerste type onderzoek wordt er gebruik gemaakt van reeds

Krachtens deze rechtsfiguur, die geen wettelijke basis heeft maar door de hoge raad onder bepaalde voorwaarden wordt aanvaard, kan de uitgewerkte

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Deze bijdrage verschijnt naar aanleiding van de door dit tijdschrift georganiseerde en op 25 januari 2018 te houden studiedag over seksuele gedragingen in de digi- tale wereld.