• No results found

BENADEELING VAN SCHULDEISCHERS ' OF RECHTHEBBENDEN

In document SPECIALE DELICTEN UIT (pagina 39-44)

De artikelen 396 t/m 402 omschrijven een aantal delicten, die verband houden met faillissement.

Hieronder verstaat men den door de wet geregelden toestand, waarin een schuldenaar komt te verkeeren, nadat de Raad van Justitie (bij vonnis) van hem heeft verklaard, dat hij niet meer in staat is, uit de baten van zijn vermogen al zijne schulden te betalen.

Immers, wanneer hij achtereenvolgens door al zijne schuldeischers in rechten zou worden aangesproken, zou een gedeelte van hen volledige betaling, de rest niets krijgen. Het is dus billijk, dat hetzij op zijn eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer der crediteuren, hetzij op vordering van het Openbaar Ministerie de Raad van Justitie hem het beheer van zijn vermogen ontneemt en dit opdraagt aan de Weeskamer, die als Curatrice optreedt.

De baten worden gerealiseerd en hieruit wordt een zeker per-centage der schulden betaald, zoodat alle crediteuren eene gedeel-telijke vordering overhouden, die later, indien weer nieuwe baten zijn vrijgekomen, aan de beurt kan komen, tenzij de schuldenaar (failliet) erin slaagt, de schuldeischers over te halen, dat zij met eene gedeeltelijke betaling genoegen nemen (zg. accoord).

De zg. Faillissements-Verordening (Stbl. 1905-217) is alleen van toepassing op Europeanen en Vreemde Oosterlingen, op In-landers alleen, wanneer dezen zich vrijwillig hebben onderworpen aan het geheele voor Europeanen geldende Burgerlijk- en Handels-recht, dan wel alleen aan het Europeesche Vermogensrecht.

De artt. 202a t / m e LR. voorzien eenigszins in soortgelijke gevallen bij niet aan Europeesch Recht onderworpen Inlanders, doch alleen t.a.v. schuldeischers, die eene rechtsvordering hebben ingesteld.

Art. 396. In dit artikel worden een aantal gedragingen van een koopman, voordat hij failliet verklaard wordt, onder den naam eenvoudige bankbreuk 'strafbaar gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar en 4 maanden. Als bijkomende straf noemt art. 405 al. 2 het openbaar maken van de rechterlijke uitspraak.

De naam „bankbreuk" herinnert aan het gewoonterecht in de Middeleeuwsche Italiaansche steden, waar het feit, dat een koopman buiten staat was, zijne schulden te betalen, voldoende was, om zijn verkoopplaats op de markt van overheidswege te vernielen (banco rotto, d.i. ons bankroet).

Of een koopman failliet is, moet door den rechter worden beoordeeld volgens de regels van de artt. 1—4 Kh.

In de artt. 396, 397, 400 en 402 wordt ook over gerechtelijke boedelafstand gesproken. De regeling hiervoor in artt. 699 vv.

B. Rv. is echter bij de inwerkingtreding der Faillissements-Verordening bijna geheel afgeschaft, zoodat het beter was geweest, bedoelde woorden hier weg te laten, aangezien zulk een boedelafstand in de praktijk niet voorkomt.

De hier bedoelde gedragingen blijken eerst, wanneer de boeken van den failliet door de curatrice worden nagezien. In tegenstelling met de in art. 397 opgenoemde, getuigen ze alleen van nalatigheid en onverschilligheid, niet van kwade trouw. Ze zijn:

a. buitensporige verteringen, d.z. verteringen, die naar het oordeel van den rechter uit een zedelijk oogpunt niet toelaat-baar zijn voor iemand, die weet, dat hij elk oogenblik failliet kan worden verklaard. Al zijne uitgaven, die niet in evenredig-heid zijn tot zijne inkomsten, zullen immers het bij failliet-verklaring voor de crediteuren beschikbare saldo verminderen;

b. het gedaan hebben van geldopnemingen op bezwarende voor-waarden met het oogmerk, het faillissement uit te stellen, terwijl hij kon begrijpen, dat het toch moest volgen. Door zulke bezwarende voorwaarden zijn immers de schuldeischers benadeeld, daar de schuldenlast erdoor is vergroot;

c. het niet in ongeschonden staat te voorschijn brengen van boeken, waaronder natuurlijk begrepen moet worden het geval, dat er heelemaal geen boeken kunnen worden vertoond. Hier-door wordt de afwikkeling van den boedel zeer bemoeilijkt en derhalve aan de schuldeischers nadeel toegebracht.

De verplichting tot het ihouden van boeken door kooplieden vindt men in artt. 6 vv. Kh.

Art. 397. In tegenstelling met de eenvoudige bankbreuk stelt de in art. 397 strafbaar gestelde bedrieglijke bankbreuk als eerste eisch, dat de dader hieronder nader omschreven gedragingen heeft begaan met het oogmerk van bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers. Dit wordt aldus uitgelegd, dat uit zijne gedragingen kwade trouw moet blijken, de bedoeling om zichzelf ten nadeele van zijne schuldeischers te bevoordeelen.

Evenals bij eenvoudige bankbreuk moet ook hier de dader koopman zijn en voordat de strafvervolging wordt ingesteld in staat van faillissement zijn verklaard.

De in dit artikel omschreven gedragingen zijn:

a. de failliet moet voor of tijdens faillissement lasten hebben verdicht, baten niet hebben verantwoord, dan wel eenig goed aan den boedel hebben onttrokken, zoodat de Weeskamer-curatrice een onjuisten staat van zijn vermogen zou opmaken;

b. hij moet eenig goed voor of na de faillietverklaring om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde hebben vervreemd;

Dit is eene veel voorkomende truc om een gedeelte van den boedel in veiligheid te brengen door het aan familieleden of goede vrienden door middel van zg. schijnkoopen ver beneden de waarde te vervreemden. Als dan eenmaal het faillissement wegens gebrek aan voldoende baten spoedig is beëindigd, keeren deze goederen volgens afspraak naar den vroegeren eigenaar terug.

c. de failliet moet tijdens faillissement of zoo kort daarvoor, dat hij moest weten, dat het niet kon worden voorkomen, een zijner schuldeischers hebben bevoordeeld. Elke bevoordeeling van den een gaat immers ten nadeele van den ander.

Hier is dus alleen het oogmerk van bekorting der rechten van bepaalde schuldeischers te bewijzen.

d. de failliet heeft niet voldaan aan eene op hem krachtens artt.

6-9 Kh. en 89 Faill. Verord. rustende verplichting ten opzichte van houden, bewaren en te voorschijn brengen van boeken en papieren.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 7 jaren. Als bijko-mende straffen kunnen hieraan worden toegevoegd: ontzetting van een der in art. 35 Nos. 1-4 vermelde rechten en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak (art. 405).

Art. 402. In de Faillissements-Verordening is gebroken met het vroegere stelsel, dat alleen kooplieden failliet konden worden verklaard.

Thans is deze regeling ook op niet-kooplieden van toepassing.

Het Strafwetboek heeft nog eenigszins de onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden gehandhaafd, doch bepaalt toch in art. 402, dat een gefailleerde niet-koopman, die zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, vermeld in de eerste drie nummers van art. 397, ter zake kan worden gestraft, echter met geen zwaardere straf dan gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden.

Ook de in art. 405 vermelde bijkomende straffen zijn toepasselijk.

Het vierde nummer van art. 397 is weggelaten, omdat voor een niet-koopman niet de verplichting bestaat tot het houden van boeken.

De onder eenvoudige bankbreuk begrepen handelingen zijn t.a.v. niet-kooplieden niet strafbaar.

Artt. 398 en 399. Dezelfde straffen als in artt. 396 en 397 worden bedreigd tegen gefailleerde kooplieden, die zich respectievelijk hebben schuldig gemaakt aan eenvoudige en bedrieglijke bankbreuk, worden in artt.

398 en 399 bedreigd tegen bestuurders of commissarissen eener Naamlooze Vennootschap of Coöperatieve Vereeniging, die in staat van faillissement is verklaard en wel, indien ze in dienst dier handelsvereeniging dezelfde handelingen hebben gepleegd; — alleen met deze zeer begrijpelijke afwijking, dat in art. 398: 1°

niet eigen verteringen worden genoemd, doch handelingen, in strijd met de statuten der vereeniging, waaraan de verliezen der vereeniging geheel of grootendeels moeten worden geweten.

Hoewel art. 2 der Faillissements-Verordening ook de failliet-verklaring van eene Commanditaire Vennootschap op aandeelen, eene wederkeerige Verzekering- of Waarborgmaatschappij en van andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen kent, wtorden deze vereenigingen hier toch niet genoemd.

Art. 400. In art. 400 worden eenige gevallen van medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk als zelfstandige delicten omschreven.

Evenals voor genoemd delict is noodig het oogmerk van bedrieg-lijke verkorting der rechten van schuldeischers.

De in dit artikel genoemde gevallen zijn:

a. eenig goed wordt aan den boedel van een ander, die reeds failliet is of van wien verwacht mag worden, dat hij spoedig failliet zal worden verklaard, onttrokken.

Voor de strafbaarheid is noodig, dat het faillissement ook Werkelijk volgt.

b. de dader heeft van iemand, die reeds failliet is of van wien verwacht mocht worden, dat hij spoedig failliet zou worden verklaard, betaling aangenomen eener niet-opeischbare schuld dan wel van eene opeischbare schuld, doch alleen, indien de schuldeischer wist. dat reeds faillissement was aangevraagd of de betaling geschiedde na overleg met den schuldenaar.

c. de dader heeft bij de verificatie van schuldvorderingen ten laste van een failliet eene niet bestaande vordering voorgewend of eene werkelijk bestaande vordering verhoogd.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 5 jaar en 6 maanden.

Voor de bijkomende straffen zie art. 405.

Art. 401. Ingevolge art. 152 F. V. is een eenmaal aangenomen accoord verbindend voor alle schuldeischers, dus ook voor hen, die zich ertegen hebben verzet. Het is dus voor een failliet van het grootste belang, dat hij zich van de medewerking van het grootste deel zijner crediteuren verzekert. Art. 401 stelt nu strafbaar den credi-teur, die tot zulk een accoord toetreedt tengevolge van eene over-eenkomst met den failliet of een derde, waarbij hem bijzondere voorwaarden worden toegestaan. Men noemt dit het sluipaccoord.

Ook op den failliet zelf, den bestuurder of commissaris eener gefailleerde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting, die een dergelijke overeenkomst sluit, is dezelfde strafbepaling toepasselijk. Voorwaarde voor strafbaarheid is alleen, dat het accoord werkelijk wordt aangenomen.

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar en 4 maanden.

Als bijkomende straf kan ingevolge art. 405 alleen openbaarmaking van het vonnis worden opgelegd.

Art. 403. Art. 403 bedreigt met eene geldboete van ten hoogste ƒ 10.000 (de zwaarste geldboete uit ons Swb.) den bestuurder of commis-saris eener naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging, die zijne medewerking heeft verleend of toestemming gegeven tot handelingen in strijd met de statuten, waardoor deze vennootschap of vereeniging buiten staat is geraakt, aan hare verplichtingen jegene hare schuldeischers te voldoen of moet worden ontbonden.

Dit laatste wil zeggen,, dat de vennootschap of vereeniging in een toestand is geraakt, dat ze volgens de wet moet of kan worden ontbonden (zie artt. 47 al. 2. Wb. v. Kh. en 17 van de Regeling der Coöperatieve vereenigingen in N. I. (Sb. 1915-431).

Art. 404. Van art. 404 is voor ons alleen van belang 1° en 4°, omdat in 2° en 3° sprake is van hypotheek en oogstverband, instellingen uit het Europeesche Recht.

In 1° wordt strafbaar gesteld het ten voordeele van den eigenaar onttrekken van eene zaak aan een ander, die er een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik op heeft. Het onderscheid tusschen dit delict en diefstal is dus, dat dit ten voordeele van den eigenaar wordt gepleegd. Deze kan zelf de dader zijn, m>aar ook een ander kan het misdrijf te zijnen behoeve, al of niet met diens medeweten plegen.

De elementen van dit delict zijn dus:

1°. opzet, gericht op de andere elementen,

2°. eene zaak (roerend of onroerend), waarop een ander dan de eigenaar een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik uitoefent,

3°. een daad, gepleegd ten voordeele van den eigenaar, waardoor de zaak onttrokken wordt aan den ander.

Terughouding of retentie is een recht, dat de wet in bepaalde gevallen toekent aan een schuldeischer ten aanzien van eenig goed van den schuldenaar, dat zich in zijn macht bevindt en dat hij onder zich mag houden, totdat de schuld is voldaan (b.v. art. 1616 B.W.).

De bepaling van art. 404: 4°. is ontleend aan art. 37 van de Verordening betreffende het Credietverband (Stbl. 1908-542).

Credietverband is eene zakelijke zekerheidsstelling, die gevestigd wordt op goederen van Inlanders, niet vatbaar voor hypotheek, ten behoeve van bepaald aangewezen crediet-instellingen.

Strafbaar is.gesteld het opzettelijk ten nadeele van den verband-houder onttrekken van eene zaak aan daarop gevestigd crediet-verband.

Onder „zaak" kan hier alleen worden verstaan een der in art. 3 : 5° van bovengenoemde Credietverbandverordening opgesomde roerende en onroerende goederen (n.1. gebouwen, werken, beplantingen en bezaaiingen op gronden, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend).

De straf is gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.

Alinea 2 verklaart het in art. 367 omtrent den zg. Familiediefstal bepaalde ook van toepassing op de delicten, omschreven in de 1°.

alinea.

TITEL XXVII.

In document SPECIALE DELICTEN UIT (pagina 39-44)