• No results found

Samen sterk?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samen sterk?"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samen

sterk?

Onderzoek naar clustervorming en clustereffecten in de

(2)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 1

Samen sterk?

Onderzoek naar clustervorming en clustereffecten in de

Noord-Nederlandse glastuinbouw

Datum: 10 april 2008

Auteur: Lennaert Veenstra

Studentnummer: 1258524

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en Bedrijfskunde

Programma: Master of Business Administration (MScBA) Traject: Small Business & Entrepreneurship

(3)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 2

Voorwoord

Voor u ligt het masterafstudeerwerkstuk “Samen sterk?”, het resultaat van een ruim acht maanden durend onderzoek. Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de opleiding Master of Science in Business Administration binnen de faculteit Economie en Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Binnen deze opleiding heb ik de specialisatie Small Business & Entrepreneurship gevolgd.

Dit voorwoord biedt mij de uitgelezen mogelijkheid om verschillende mensen te bedanken die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze scriptie. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn afstudeerbegeleiders van de universiteit, dhr. Postma en dhr. Lutz. Zij hebben mij de mogelijkheid geboden dit onderzoek uit te voeren en hebben mij gedurende het gehele onderzoekstraject voorzien van nuttige feedback en adviezen. Naast mijn begeleiders wil ik alle personen bedanken die hun medewerking hebben verleend aan de interviews, die als onderdeel van de dataverzameling voor deze scriptie zijn afgenomen. Zij hebben mij op deze manier een goed beeld kunnen verschaffen van de glastuinbouwsector in Noord-Nederland en de glastuinbouwgebieden Emmen en Berlikum.

Tot slot wil ik de mensen uit mijn directe omgeving bedanken. Mijn ouders, die altijd voor mij klaarstaan en met mij hebben meegeleefd gedurende de laatste fase van mijn studie. Mijn broers, omdat jullie mijn broers zijn. En verder mijn familie en vrienden, die vertrouwen in mij hebben gehad en altijd interesse hebben getoond.

Met de afronding van deze scriptie is definitief een einde gekomen aan mijn studietijd, een periode waarin ik veel heb geleerd en waar ik met veel plezier op terug kijk. Al met al een periode die ik voor geen goud had willen missen.

Rest mij nog u veel plezier toe te wensen bij het lezen van deze scriptie!

Lennaert Veenstra

(4)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 3

Samenvatting

De Nederlandse glastuinbouwsector neemt nationaal en internationaal een toonaangevende positie in. Toch kende de sector in de jaren ‟90 een zware periode, waarbij zich met name in het Westen knelpunten vormden. Met de ondertekening van het Bestuurlijk Afsprakenkader Herstructurering Glastuinbouw in 2000 is de herstructurering van de Nederlandse glastuinbouwsector in gang gezet. In dit kader zijn tien duurzaam ingerichte en landschappelijk goed ingepaste Landbouw Ontwikkelingsgebieden Glastuinbouw (LOG‟s) aangewezen. Naast deze projectmatige ontwikkeling zijn de verduurzaming van de sector en de trends die in de sector plaatsvinden aspecten die samenwerking in de hand werken.

Het doel van dit onderzoek is het vaststellen van en inzicht verkrijgen in clustervorming in de glastuinbouw in Noord-Nederland en het evalueren van de daarbij optredende clustereffecten. Deze scriptie richt zich daarbij specifiek op de twee LOG‟s die zich in Noord-Nederland bevinden, te weten de LOG Emmen en de LOG Berlikum. Om de doelstelling te behalen en een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag is, mede gezien de exploratieve aard van het onderzoek, gekozen om gebruik te maken van een kwalitatieve onderzoeksmethode. Binnen de LOG‟s Emmen en Berlikum is een selectie gemaakt van in totaal acht glastuinbouwbedrijven. Deze bedrijven zijn gezamenlijk met de betrokken gemeenten en twee overkoepelende organisaties benaderd voor een diepte interview. Bij de selectie van de glastuinbouwbedrijven is een onderscheid gemaakt tussen de sierteelt en de voedingstuinbouw, om op deze manier een zo globaal mogelijk beeld van beide glastuinbouwgebieden te verkrijgen.

In het theoretisch kader zijn de theoretische aspecten van clusters en clustereffecten behandeld. Centraal hierin en in het onderzoek staat de “Diamant van Porter”. Op grond van de literatuur aangaande clusters en clusterdefinities van Porter en een aantal andere auteurs is een viertal fundamentele kenmerken van een cluster onderscheiden:

 De bedrijven in een cluster zijn op een bepaalde manier met elkaar verbonden en werken samen, maar zijn eveneens concurrenten van elkaar.

 De geografische nabijheid van de bedrijven.

 Er is sprake van een gemeenschappelijk strategisch doel, geformuleerd door de deelnemende bedrijven in het cluster

(5)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 4 Op basis van de field research is bepaald dat zowel de LOG Emmen als de LOG Berlikum aan drie van de vier kenmerken voldoen en daarmee kunnen worden bestempeld als clusters. Voor beide gebieden geldt dat een gemeenschappelijk geformuleerd strategisch doel ontbreekt. Om invulling te geven aan beide clusters is voor beide een “Diamant” opgesteld. Het belang van primaire en geavanceerde productiefactoren is voor de glastuinbouw niet los van elkaar te zien, een optimale combinatie van beide factoren is noodzakelijk. Wel neemt het belang van de geavanceerde productiefactor kennis verder toe door productontwikkeling en ontwikkelingen op energiegebied. De glastuinbouwsector is sterk exportgericht, de binnenlandse vraag is daarmee voor de sector van weinig belang. Ten aanzien van het onderdeel “Strategie, structuur & rivaliteit” is in eerste instantie het mentale model van de glastuinbouwsector opgesteld. Vervolgens is een concurrentieanalyse uitgevoerd aan de hand van het “Five-forcesmodel” van Porter. De concurrentie binnen de sector is beperkt, waarvan de belangrijkste oorzaak is gelegen in het feit dat de wereldmarkt de markt vormt voor de sector.

Op het gebied van samenwerking geldt voor zowel de LOG Emmen als de LOG Berlikum dat veel samenwerkingsverbanden op nationaal niveau, dan wel op het regionale niveau van Noord-Nederland plaatsvinden. Binnen de LOG Emmen zijn drie vormen van samenwerking te herkennen, te weten: kennisuitwisseling in studieclubverband, verkooporganisaties en contractuele afspraken. De belangrijkste doeleinden van samenwerking in het gebied zijn schaalvoordelen, kennisuitwisseling en marktpositionering. In de LOG Berlikum komen de vormen kennisuitwisseling in studieclubverband, contractuele afspraken en uitbesteding voor. De belangrijkste doelen van samenwerking blijken kennisuitwisseling en het gebruik van maken van elkaars competenties te zijn. Verder is de invloed van de additionele variabelen “Toeval” en “Gemeente/ Provincie/ Rijk” voor beide gebieden beoordeeld.

(6)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 5 van stijgende ziektedruk en imagoschade. Binnen de LOG Berlikum konden, afgezien van een beter overzicht van open marktmogelijkheden, alle positieve effecten worden geconstateerd. Het enige negatieve clustereffect dat in de LOG Berlikum optreedt, is de inflatie in arbeidskosten, grond- en woningprijzen. Een hogere ziektedruk werd hier eveneens als negatief clustereffect aangedragen.

Uit de inventarisatie van de stand van zaken en de verwachte ontwikkelingen per glastuinbouwlocatie in Noord-Nederland is geconcludeerd dat de Noord-Noord-Nederlandse glastuinbouwsector over het algemeen een positieve toekomst tegemoet kan zien. Met name de ruim beschikbare kustlijn is hierbij een positieve factor. De locatie Emmen lijkt enigszins het zorgenkindje van de Noordelijke provincies.

Op grond van de bevindingen ten aanzien van het beleid met betrekking tot de LOG‟s Emmen en Berlikum zijn de volgende beleidsaanbevelingen geformuleerd:

 Meer consistentie in het gevoerde glastuinbouwbeleid van centrale en decentrale overheden

 Bepaling locaties voor bundeling van glastuinbouw door marktproces

 Gezamenlijke ontwikkeling van een greenport in Noord-Nederland

 Minimalistische inrichting glastuinbouwgebieden

(7)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 6

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK 1 INLEIDING ... 8

1.1 AANLEIDING VAN HET ONDERZOEK ... 8

1.2 PROBLEEMSTELLING ... 9

1.2.1 Doelstelling ... 9

1.2.2 Vraagstelling ... 9

1.2.3 Randvoorwaarden ... 11

1.2.4 Afbakening ... 11

1.2.5 Opbouw van het rapport ... 11

HOOFDSTUK 2 THEORETISCH KADER ... 13

2.1 HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET CLUSTERCONCEPT ... 13

2.2 CLUSTERS ... 16

2.2.1 Definitie ... 16

2.2.2 Clusterdimensies ... 18

2.2.3 Gerelateerde begrippen ... 18

2.3 DIAMANT VAN PORTER ... 20

2.3.1 Het model ... 20

2.3.2 Discussie ... 22

2.4 CLUSTEREFFECTEN ... 23

2.4.1 Een overzicht ... 23

2.4.2 Meten van clustereffecten ... 28

2.4.3 Meten van samenwerking ... 29

2.5 CONCEPTUEEL MODEL ... 31

2.6 CONCLUSIE ... 32

HOOFDSTUK 3 ONDERZOEKSOPZET ... 34

3.1 METHODOLOGIE... 34

3.2 WEERLEGGING KRITIEK “DIAMANT VAN PORTER” ... 36

3.3 BESCHRIJVING EN OPERATIONALISERING CONCEPTUEEL MODEL ... 37

HOOFDSTUK 4 DE GLASTUINBOUWSECTOR IN BEELD ... 44

4.1 HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSE GLASTUINBOUWSECTOR ... 44

4.2 RECENTE ONTWIKKELING EN HUIDIGE SITUATIE VAN DE GLASTUINBOUWSECTOR ... 46

4.3 GLASTUINBOUWSECTOR IN NOORD-NEDERLAND ... 50

4.3.1 Glastuinbouw Noord-Nederland in cijfers... 50

4.3.2 Provinciale Projectlocaties in Noord-Nederland ... 52

4.4 GLASTUINBOUWBELEID CENTRALE OVERHEID ... 53

4.4.1 Ruimtelijk beleid ... 53

4.4.2 Milieubeleid ... 55

4.5 VERWACHTE CLUSTEREFFECTEN NOORD-NEDERLAND OP GROND VAN GEVOERDE BELEID ... 56

(8)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 7

HOOFDSTUK 5 DE DIAMANTEN VAN DE LOG’S EMMEN EN BERLIKUM ... 62

5.1 INLEIDING ... 62

5.2 CASE BESCHRIJVINGEN ... 62

5.2.1 Case 1: LOG Emmen ... 62

5.2.1 Case 2: LOG Berlikum ... 63

5.2 PRODUCTIEFACTOREN... 64 5.2.1 Primaire productiefactoren... 65 5.2.2 Geavanceerde productiefactoren ... 67 5.2.3 Conclusie ... 69 5.3 VRAAG ... 70 5.3.1 Analyse ... 70 5.3.2 Conclusie ... 72

5.4 STRATEGIE,STRUCTUUR &RIVALITEIT ... 72

5.4.1 Mentaal model van de sector ... 72

5.4.2 Five Forces van Porter ... 74

5.4.3 Conclusie ... 76

5.5 GERELATEERDE EN TOELEVERENDE BEDRIJVEN &(KENNIS)INSTELLINGEN ... 77

5.5.1 LOG Emmen: Samenwerking ... 77

5.5.2 LOG Berlikum: Samenwerking ... 78

5.5.3 Conclusie ... 80

5.6 TOEVAL ... 81

5.6.1 LOG Emmen ... 81

5.6.2 LOG Berlikum ... 82

5.6.3 Conclusie ... 82

5.7 GEMEENTE /PROVINCIE /RIJK ... 82

5.7.1 LOG Emmen ... 82 5.7.2 LOG Berlikum ... 84 5.7.3 Conclusie ... 85 5.8 CLUSTEREFFECTEN ... 85 5.8.1 LOG Emmen ... 85 5.8.2 LOG Berlikum ... 87 5.8.3 Conclusie ... 90 5.9 CONCLUSIE ... 90

HOOFDSTUK 6 TOEKOMSTPERSPECTIEF GLASTUINBOUW NOORD-NEDERLAND ... 91

6.1 TOEKOMSTPERSPECTIEF LOGEMMEN ... 91

6.2 TOEKOMSTPERSPECTIEF LOGBERLIKUM ... 92

6.3 TOEKOMSTPERSPECTIEF OVERIGE LOCATIES ... 93

6.4 CONCLUSIE ... 94

HOOFDSTUK 7 CONCLUSIES & AANBEVELINGEN... 95

7.1 CONCLUSIES ... 95

7.2 AANBEVELINGEN ... 101

7.3 DISCUSSIE ... 102

(9)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 8

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

1.1

Aanleiding van het onderzoek

De glastuinbouwsector in Nederland had het halverwege de jaren ‟90 economisch zwaar te verduren. Herstructurering was nodig om veroudering van de sector te voorkomen en de structuur in de kerngebieden, te weten het Westland en Aalsmeer, te verbeteren (Van Kessel et al, 2005). Daartoe hebben de minister van LNV en de voorzitter van de vakgroep Glastuinbouw van LTO-Nederland in januari 2000 het Bestuurlijk Afsprakenkader Herstructurering Glastuinbouw getekend. Om de noodzakelijk geachte groei en herstructurering mogelijk te maken moest ruimte gezocht worden voor een goed renderende glastuinbouwsector. Deze ruimte was echter niet beschikbaar in de kerngebieden in het westen van Nederland en moest dus daarbuiten gezocht worden. Daarom zijn door de overheid in het afsprakenkader tien duurzaam ingerichte en landschappelijk goed ingepaste Landbouw Ontwikkelingsgebieden Glastuinbouw (LOG‟s) aangewezen als concentratiegebied voor de ontwikkeling van glastuinbouw (Broens & Van de Geijn, 2005).

De selectie van de tien LOG‟s is gebaseerd op een inventarisatie van regio‟s met een focus op glasontwikkeling. Uit het inventarisatietraject zijn 24 regio‟s naar voren gekomen en onderzocht als potentiële ontwikkelingslocatie. In het rapport KANSEN VOOR KASSEN zijn alle keuzemogelijkheden en achterliggende criteria vastgesteld. Bij de keuze voor de tien LOG‟s is gekeken naar de spreiding over Nederland en hebben politieke motieven (bestuurlijk draagvlak) een rol gespeeld. Daarnaast waren belangrijke criteria voor de selectie van de tien LOG‟s: ruimte voor grootschaligheid, transportmogelijkheden, warmtebehoefte, warmtelevering en CO2 van derden, licht,

waterbehoefte en neerslag, bodem en arbeid en werkgelegenheid. Vrijwel alle provincies (met uitzondering van Utrecht) wilden binnen hun provincie een projectlocatie tot ontwikkeling brengen, hetgeen tot een stevige lobby heeft geleid (Alleblas en Mulder, 1997). Op basis van bovengenoemde selectieprocedure zijn eveneens twee ontwikkelingsgebieden in Noord-Nederland tot ontwikkeling gekomen, te weten de gebieden Berlikum (Friesland) en Emmen (Drenthe). Door de positionering van de glastuinbouw in deze twee gebieden heeft de glastuinbouw in Noord-Nederland zich in de afgelopen jaren voortvarend ontwikkeld.

(10)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 9 goede aanknopingspunten kunnen bieden voor verduurzaming. Schaalvergroting, innovatie en vernieuwing van glasopstanden, bundeling, ketenintegratie, gebiedsinrichting en toepassing van collectieve systemen voor energie en water zijn hier een goed voorbeeld van. Op het logistieke vlak wordt in toenemende mate direct van de tuinder aan de retail geleverd. Daarbij hebben de nieuwe ontwikkelingsgebieden een snelle en efficiënte aansluiting op de hoofdinfrastructuur en liggen langs belangrijke verbindingsassen (GLAMI, 2005). Deze ontwikkelingen kunnen eveneens een positief effect hebben op de duurzaamheid van de sector.

Veel van bovengenoemde ontwikkelingen en trends in de glastuinbouwsector werken samenwerking in de hand en kunnen van toegevoegde waarde zijn voor de ondernemers. Het onderzoek zal in de regio Noord-Nederland bepalen of er binnen de glastuinbouwsector sprake is van clustervorming en wat de eventuele clustereffecten zijn. Daarbij zal het onderzoek specifiek zijn gericht op de LOG‟s Berlikum en Emmen. Er is voor deze twee gebieden gekozen, omdat het de twee door het Rijk aangewezen ontwikkelingsgebieden voor de glastuinbouw in Noord-Nederland zijn. Tevens zijn het de twee grootste bestaande glastuinbouwgebieden in het Noorden. Met clustervorming wordt gedoeld op de totstandkoming van ruimtelijke concentraties van gerelateerde bedrijven. De potentiële positieve, dan wel negatieve effecten die deze clustering kan hebben voor de bedrijven gevestigd in een cluster worden aangeduid als clustereffecten.

1.2

Probleemstelling

In de probleemstelling worden de doelstelling en vraagstelling van het onderzoek weergegeven. Tevens worden de randvoorwaarden en de afbakening van het onderzoek hierin opgenomen.

1.2.1 Doelstelling

De doelstelling die met dit afstudeeronderzoek wordt beoogd kan als volgt worden geformuleerd:

1.2.2 Vraagstelling

Aan de hand van bovenstaande doelstelling kan de volgende hoofdvraag worden geformuleerd:

Het vaststellen van en inzicht verkrijgen in clustervorming in de glastuinbouw in Noord-Nederland en het evalueren van de daarbij optredende clustereffecten.

(11)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 10 Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden valt deze uiteen in een aantal deelvragen, welke zullen worden beantwoord in het onderzoek. De deelvragen zijn:

1. Wat wordt in de literatuur verstaan onder de begrippen “cluster” en “clustereffecten”?

Voordat onderzoek gedaan kan worden naar clustervorming en clustereffecten is het eerst noodzakelijk een duidelijk beeld te krijgen van de begrippen “cluster” en “clustereffect”. Over de onderwerpen is in de voorbije jaren veel geschreven, hierbij zijn uiteenlopende definities tot stand gekomen. Middels deze deelvraag probeer ik in eerste instantie eenduidige definities te verkrijgen. Ten tweede zullen door middel van deze vraag de clustereffecten die uit de literatuur naar voren komen in kaart worden gebracht. Eveneens wordt hier de Diamant van Porter toegelicht en bediscussieerd, die vervolgens de basis vormt voor het conceptueel model van het onderzoek.

2. Hoe ziet de huidige situatie in de Nederlandse glastuinbouwsector er uit en wat is de positie van de Noord-Nederlandse glastuinbouw in het nationale geheel?

Met behulp van deze deelvraag wordt allereerst de stand van zaken in de Nederlandse glastuinbouwsector in kaart gebracht. Gekeken zal worden naar de positie die de sector inneemt in de nationale economie, het gevoerde beleid voor de sector en de ontwikkelingen die de sector in het verleden heeft doorgemaakt. Vervolgens zal deze vraag tonen hoe de verhouding is van de glastuinbouw in Noord-Nederland ten opzichte van de gehele nationale sector. Ook zal hiermee een overzicht gegeven worden van de glastuinbouwsector in Noord-Nederland.

3. Wat zijn de te verwachten effecten van clustervorming in de Noord-Nederlandse glastuinbouw op grond van het huidig gevoerde beleid?

Bij deze vraag wordt uitgegaan van de veronderstelling dat er sprake is van clustervorming in de Noord-Nederlandse glastuinbouw. Aan de hand van deze aanname en het gevoerde beleid zal worden nagegaan welke clustereffecten worden verwacht voor de Noord-Nederlandse glastuinbouw.

4. In welke mate werken de glastuinders binnen de LOG’s Emmen en Berlikum samen, is hierbij sprake van een cluster en welke effecten proberen ze hiermee te bereiken?

(12)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 11 5. Wat is het toekomstperspectief voor de glastuinbouw in Noord-Nederland en welk beleid houden de

centrale en decentrale overheden hier op na?

Deze deelvraag toont de verwachte toekomstige ontwikkeling van de sector in Noord-Nederland, waarbij samenwerking en clustervorming verder zal worden belicht. Daarnaast wordt gekeken naar de rol die de centrale en decentrale overheden spelen in de verdere ontwikkelingen. Ter conclusie zullen beleidsaanbevelingen worden gegeven.

1.2.3 Randvoorwaarden

Er zal aan de volgende randvoorwaarde voldaan moeten worden:

 De scriptie zal moeten voldoen aan de eisen die door de Rijksuniversiteit Groningen worden gesteld in de Handleiding afstudeerwerkstukken. De zwaarte die is vastgesteld voor de Masterthesis BA Small Business & Entrepreneurship bedraagt 20 EC.

1.2.4 Afbakening

Het onderzoek zal zich bij het vinden van een antwoord op de hoofd- en deelvragen baseren op de twee LOG‟s Berlikum en Emmen. Beide LOG‟s zijn duidelijk begrensde gebieden en daarmee goed af te bakenen. Een verdere beschrijving van beide gebieden zal in het vervolg van het rapport worden gegeven. Buiten deze gebieden vindt binnen het te onderzoeken gebied eveneens glastuinbouw plaats, maar op een dermate kleine schaal dat dit weinig relevant is. Wel is recent onderzoek gedaan naar een nieuwe grote projectlocatie in Noordwest-Friesland. Dit gebied is echter nog niet gerealiseerd en daarmee niet op te nemen in het onderzoek. Tevens is het gezien de tijd en de beschikbare onderzoeksmiddelen onmogelijk om letterlijk ieder glastuinbouwbedrijf in Noord-Nederland in het onderzoek te betrekken.

1.2.5 Opbouw van het rapport

(13)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 12 Hoofdstuk 3 omvat de onderzoeksopzet. Hierin wordt een toelichting gegeven op de methodologische keuzes voor het onderzoek en wordt de manier waarop de dataverzameling en -analyse plaatsvindt besproken.

In Hoofdstuk 4 wordt invulling gegeven aan de ontwikkeling en huidige situatie van de Nederlandse en Noord-Nederlandse glastuinbouwsector. Eveneens wordt bekeken welke clustereffecten zich op basis van het huidige glastuinbouwbeleid van het Rijk voor zullen doen in de (Noord-)Nederlandse glastuinbouwsector. Dit hoofdstuk dient ter introductie op het empirische onderzoek en biedt een overzicht van de sector waarin het onderzoek plaatsvindt.

Aansluitend volgt het empirische deel van de thesis in hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6. In hoofdstuk 5 wordt aan de hand van het conceptueel onderzocht of er clustering plaatsvindt en of de glastuinders en overige bedrijven en instellingen binnen de LOG‟s Emmen en Berlikum samenwerken. Vervolgens wordt geanalyseerd wat de gevolgen van de clustering en samenwerking zijn. De twee cases gevormd door de LOG‟s Emmen en Berlikum worden waar mogelijk afzonderlijk behandeld. Hoofdstuk 6 gaat in op het toekomstperspectief van de Noord-Nederlandse glastuinbouw en bekijkt de rol van zowel de centrale als decentrale overheden daarin.

(14)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 13

HOOFDSTUK 2 THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk zal het theoretisch kader van het onderzoek worden weergegeven. Paragraaf 2.1 beschrijft de historische ontwikkeling van het clusterconcept. Paragraaf 2.2 gaat in op de theoretische aspecten van clusters. Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 een uitleg gegeven van de “Diamant van Porter” en wordt de op het model geuite kritiek getoond. In paragraaf 2.4 worden clustereffecten behandeld. In paragraaf 2.5 wordt het conceptueel model van deze thesis getoond en toegelicht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie.

2.1

Historische ontwikkeling van het clusterconcept

Gedurende de afgelopen twee decennia is er binnen de bedrijfskunde, economie en economische geografie een aanzienlijke toename geweest in de belangstelling voor industriële lokalisatie. Hiermee wordt de tendens bedoeld dat binnen steeds meer industrieën gespecialiseerde concentraties op specifieke locaties worden gevormd. Toch is industriële lokalisatie niets nieuws, het vormde al een karakteristieke eigenschap van de industriële revolutie in de negentiende eeuw. De toegenomen interesse in ruimtelijke concentraties van bedrijven in dezelfde of gerelateerde industrieën is onder andere het gevolg van het succes van bekende industrial districts of clusters, zoals Silicon Valley, Hollywood en het Ruhrgebied. De bijdrage die industrial districts hebben geleverd aan de Italiaanse economie heeft er eveneens aan bijgedragen dat een internationaal debat ontstond over de competitieve prestaties van deze ruimtelijk concentraties van gelokaliseerde industrieën (Asheim e.a., 2006a; Belussi, 2006).

De toename van het aantal succesvolle clusters valt samen met de toename van het totaal aantal clusters in de jaren ‟90. Muizer en Hospers (1998) halen in een studie over clustervorming en MKB-bedrijven vijf markttrends aan in deze periode die verantwoordelijk zijn voor de toename van clustervorming. De trends zijn:

 Globalisering

 Technologische ontwikkelingen

 Veranderende marktvraag

 Kortere “product life cycle” en “time to market”

 Specialisatie en focus op kerncompetenties

(15)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 14 De oorsprong van het denken over industriële lokalisatie ligt bij Alfred Marshall. In zijn werk “Principles of economics” (1922) nam hij een hoofdstuk op over de concentratie van gespecialiseerde bedrijven op specifieke locaties. Hij richtte zich hierin op externe schaalvoordelen die voortkomen uit de nabijheid van spelers in het proces van economische activiteiten. De externe aard van de schaalvoordelen wil zeggen dat ze alleen toekomen aan bedrijven die samen een cluster vormen en niet te behalen zijn door individuele bedrijven. Deze voordelen zullen in paragraaf 2.4 ruim worden toegelicht in het overzicht van clustereffecten. Het geheel van voordelen wordt volgens Marshall bij elkaar gehouden door wat hij de “lokale industriële sfeer” noemt. Arbeidskrachten lijken eerder toegewijd aan het district dan aan een afzonderlijk bedrijf en het verloop van werknemers wordt minimaal verondersteld. Het district wordt gezien als een relatief stabiele gemeenschap, wat de vorming van een sterke lokale culturele identiteit en het delen van industriële expertise mogelijk maakt.

De toenemende belangstelling voor industriële lokalisatie betekende de herontdekking van het werk van Marshall. In de economische en geografische literatuur ontstonden hierbij diverse conceptuele stromingen die zich richtten op de lokalisatie van economische activiteiten. Een overzicht van de vijf meest belangrijke stromingen wordt weergegeven in figuur 2.1.

Figuur 2.1: Vijf perspectieven op de lokalisatie van economische activiteiten

Bron: Asheim e.a. (2006a) Italian Neo-Marshallian

Industrial Economics

New endogenous Growth Theory New Trade Theory & Marshallian Localization Economics Externe schaalvoordelen en toenemende meeropbrengsten door handel Geografische agglomeratie en locale specialisatie van economische activiteiten Externe schaalvoordelen,

arbeidsdeling tussen bedrijven en sociaal kapitaal

Lokale industriële districten van export georiënteerde MKB bedrijven, flexibele specialisatie

Hoogopgeleide arbeid en R&D als bronnen van toenemende

meeropbrengsten

Economics of Firm Strategy & Marshallian Localization Economics

Neo-Schumpeterian and Evolutionary Economics

Externe schaalvoordelen en competitie

Instituties, innovatie en leren

Lokale technologische ontwikkeling en divergentie in regionale groei

Lokale clustering als aanjager van productiviteit en competitie

Lokaal ondernemingsklimaat, lerende regio‟s en regionale

(16)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 15 Het perspectief van de Italian Neo-Marshallian Industrial Economics heeft zich gericht op het onderscheiden en verklaren van het succes van het zogenaamde “Derde Italië”. Dit is een industrial district dat sterk is gespecialiseerd in modeartikelen, is georiënteerd op export en is gebaseerd op de MKB-sector. De school gebruikte het werk van Marshall als basis voor een vernieuwde theorie en beeldvorming van industrial districts. Enkele auteurs die aan deze school toebehoren zijn Becattini, Belussi, Brusco en Bagnasco. De New Trade Theory, met Paul Krugman als voornaamste auteur, refereert specifiek aan de Marshallian Localization Economics en ziet geografische nabijheid als bron van toenemende meeropbrengsten. De New Endogenous Growth Theory suggereert dat toenemende meeropbrengsten door hoogopgeleide arbeid en investeringen in Research & Development (R&D) sterk lokaal bepaald zijn, waardoor de mate van regionale groei uiteenloopt. Pioniers binnen deze stroming zijn ondermeer Romer, Lucas, Solow en Arrow. Het middelpunt van het vierde perspectief, de Economics of Firm Strategy & Marshallian Localization Economics, wordt gevormd door het clusterconcept van Porter. Dit concept zal in de loop van deze paragraaf verder worden toegelicht. Tot slot het perspectief van de Neo-Schumpetarian Evolutionary Economics, hierin staat de rol van de gespecialiseerde economische lokalisatie bij de creatie van kennis en innovatie centraal. De grootste bijdrage aan deze school is geleverd door Nelson & Winter. Auteurs die eveneens tot deze stroming behoren zijn Witt, Arthur, Potts en Metcalfe.

De vijf perspectieven vertonen zowel verschillen als overeenkomsten. De meningen verschillen over de mechanismen die ertoe leiden dat bedrijven kunnen profiteren van het vestigen in een cluster, die worden getoond in de middelste kolom. In sommige perspectieven ligt de nadruk op de voordelen van gespecialiseerde arbeidsmarkten en toeleveranciers, terwijl in andere juist de nadruk ligt op de voordelen van toenemende kennisdeling. De verticale pijlen duiden de overeenkomsten tussen de diverse theorieën aan. De belangrijkste centrale overeenkomst is dat vanuit alle perspectieven wordt verondersteld dat bedrijven met name kunnen profiteren van dergelijke mechanismen als ze ruimtelijk zijn geconcentreerd (Asheim e.a. 2006a).

(17)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 16 Toeval en Overheid bepaalt de “Diamant” de concurrentiekracht van een land of regio (Porter, 1990). Zie paragraaf 2.3 voor een verdere uitwerking van deze concepten. Het clusterconcept is niet alleen aangedragen als een analytisch concept, maar eveneens als een belangrijk beleidsinstrument. Beleidsmakers over de hele wereld hebben de hulp van Porter ingeschakeld om de clusters binnen hun land, regio of stad te identificeren en te promoten. Dit varieert van de OESO en de Wereldbank tot nationale overheden en stadsbesturen. Clusters lijken wereldwijd een rage te zijn geworden, een soort van mode item op academisch gebied (Martin en Sunley, 2003).

2.2

Clusters

Eerder in dit hoofdstuk werden al enkele bekende voorbeelden van clusters aangehaald. Zo werden het Amerikaanse Silicon Valley en Hollywood, het Duitse Ruhrgebied en het “Derde Italië” genoemd. Ook in Nederland bevinden zich echter enkele omvangrijke en bekende clusters. Voorbeelden hiervan zijn de mainports Rotterdam en Schiphol in de logistieke sector, maar evenzo het Westland in de glastuinbouwsector. In deze paragraaf zullen de theoretische aspecten van dergelijke clusters nader worden bekeken.

2.2.1 Definitie

Alvorens het begrip “cluster” verder kan worden geanalyseerd en onderzoek gedaan kan worden naar clustervorming in de Noord-Nederlandse glastuinbouw is het zaak om een duidelijke definitie van het begrip te verkrijgen. In de literatuur zijn gedurende de afgelopen jaren diverse definities tot stand gekomen. Aangezien de “Diamant van Porter” de basis vormt voor het conceptueel model en daarmee een belangrijke plaats inneemt in het onderzoek zal eerst Porter‟s visie op het begrip worden bekeken. Porter (2000) geeft de volgende definitie:

Clusters are geographic concentrations of interconnected companies, specialized suppliers, service providers, firms in related industries, and associated institutions (e.g., universities, standards agencies, trade associations) in a particular field that compete but also cooperate. Clusters, or critical masses of unusual competitive success in particular business areas, are a striking feature of virtually every national, regional, state, and even metropolitan economy, especially in more advanced nations.

Naast Porter heeft ook Rosenfeld (1997) zich gericht op het clustervraagstuk. Hij definieert in zijn artikel “Bringing business clusters into the mainstream of economic development” een cluster als volgt:

(18)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 17 Wanneer we beide definities bekijken zijn in eerste instantie twee fundamentele kenmerken van een cluster te onderscheiden.

 De bedrijven binnen een cluster zijn op een bepaalde manier met elkaar verbonden en werken samen, maar zijn eveneens concurrenten van elkaar.

 De geografische nabijheid: clusters zijn ruimtelijk gelokaliseerde concentraties van onderling verbonden bedrijven.

De definities die bovenstaand zijn behandeld omvatten het algemene begrip “cluster” en beschrijven geen duidelijke ruimtelijke grenzen. Muizer en Hospers (2000) voegen hier twee aanvullende dimensies aan toe door specifiek in te gaan op het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) in regionale clusters. Ze komen hierbij tot de volgende definitie voor een regionaal cluster.

A regional industry cluster is defined as a co-operation arrangement with the strategic objective of maintaining or enhancing the competitiveness of its participants. Such an industry cluster includes at least two participants of which one or more SMEs. The geographical dimension is predominant, but the cluster may also consist of horizontal, vertical, institutional dimensions.

Uit deze definitie zijn naast de eerder genoemde fundamentele kenmerken nog twee additionele kenmerken te halen.

 Er is sprake van een gemeenschappelijk strategisch doel, geformuleerd door de deelnemende bedrijven in het cluster.

 Buiten de geografische, horizontale en verticale dimensie kan een cluster een institutionele dimensie bevatten.

(19)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 18 2.2.2 Clusterdimensies

Zoals voorgaand al naar voren kwam in de clusterdefinitie van Muizer en Hospers zijn er diverse dimensies van clusters te onderscheiden. De verschillende dimensies zorgen voor veel verschillende verschijningsvormen van regionale clusters. Kerste en Muizer (2001) herkennen naast de geografische dimensie de volgende vier dimensies van regionale clusters:

1. Horizontale dimensie:

Aanverwante bedrijven met dezelfde soort activiteiten uit doorgaans dezelfde branche of sector, die buiten het cluster directe concurrenten zijn. Hierbij kan gedacht worden aan bedrijven in dezelfde markt die gezamenlijk fundamenteel onderzoek doen of aan concurrerende bedrijven die gezamenlijk een nieuwe standaard voor de branche ontwikkelen.

2. Verticale dimensie:

Complementaire bedrijven die in de verschillende fasen van de waardeketen van een bepaald product of een bepaalde dienst actief zijn. Het gaat dus om samenwerking tussen bedrijven die een opeenvolgende positie hebben in een bepaalde keten.

3. Institutionele dimensie:

Bedrijven en (kennis)instellingen die via een cluster betrokken zijn in een interactief leerproces met als doel het voortbrengen en benutten van nieuwe technologieën.

4. Diagonale dimensie:

Verschillende bedrijven uit verwante sectoren delen bepaalde vaardigheden, wat kan leiden tot scopevoordelen. Hierbij is veelal sprake van branchedoorsnijdende samenwerking. Het gaat om activiteiten in de waardeketen die gecoördineerd of gedeeld kunnen worden of om verschillende producten die complementair zijn.

2.2.3 Gerelateerde begrippen

(20)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 19 concurrentie- en innovatiestrategie van bedrijven. Bij clusters is samenwerking echter een optie en geen “must”, aantrekkelijk gemaakt door een concentratie van bedrijvigheid in een beperkt geografisch gebied en de hiermee samenhangende voordelen. De begrippen vertonen in zekere mate overeenkomsten, zoals de onderlinge samenhang tussen de bedrijven. Op grond van de verschillen die zijn gepresenteerd zullen beide begrippen echter in het vervolg van dit onderzoek niet als gelijkwaardig worden gezien.

De betekenis van agglomeratie volgens het Van Dale woordenboek is een opeenhoping zonder innerlijke samenhang. Een cluster wordt daarentegen juist gekenmerkt door innerlijke samenhang. Gordon en McCann (2000) zijn de mening toebedeeld dat het enige gemeenschappelijke element van agglomeraties en clusters de geografische nabijheid is. De relaties tussen bedrijven in agglomeraties zijn meestal van korte duur, terwijl een cluster wordt gekenmerkt door stabiele lange termijn relaties (McCann, 2006). Er kan worden geconcludeerd dat clusters en agglomeraties aanzienlijke verschillen vertonen. Ook deze begrippen zullen als gevolg hiervan in het resterende deel van het onderzoek niet als synoniem worden beschouwd.

Belussi (2006) gaat in haar artikel “In search of a useful theory of spatial clustering” in op de veronderstelde gelijkheid van clusters en industrial districs in de literatuur. Na een analyse van de Marshallian industrial district komt Belussi tot de volgende karakteristieken:

1. Het is een specifieke locatie waar sprake is van een bepaalde productspecialisatie. 2. Er is een hoge dichtheid van kleine tot middelgrote bedrijven.

3. Bedrijven werken samen langs de supply chain aangezien er een toenemende verdeling van arbeid tussen bedrijven is.

4. Er is een grote diversiteit van soortgelijke producenten, wat creativiteit en onderlinge communicatie stimuleert.

(21)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 20

2.3

Diamant van Porter

2.3.1 Het model

Het model dat Porter heeft ontwikkeld voor het onderzoeken van de factoren die bijdragen tot relatieve specialisatie van een land of regio, beter bekend als de “Diamant van Porter”, vormt de basis van het conceptueel model van dit afstudeerwerkstuk. Gezien het belang van het model zal het hier worden bekeken en uitgelegd. Hierop volgend zal de kritiek die in de loop der jaren op het model is geuit in kaart worden gebracht.

Figuur 2.2: De “Diamant van Porter”

Bron: Porter (1990)

Het model bestaat uit vier centrale determinanten die de concurrentiekracht van een land of regio bepalen:

1. Productiefactoren

De determinant productiefactoren verwijst naar de productiefactoren die in een land of regio voor handen zijn. De belangrijkste factoren zijn volgens Porter de factoren die grote en aanhoudende investeringen vereisen en gespecialiseerd zijn. Deze gespecialiseerde en geavanceerde factoren worden gecreëerd in plaats van geërfd. Voorbeelden van dergelijke factoren zijn hooggeschoolde arbeidskrachten en een moderne infrastructuur. Wanneer deze factoren aanwezig zijn resulteert dit in concurrentievoordeel. Basisfactoren, zoals grondstoffen, laaggeschoolde arbeidskrachten, klimaat en locatie zijn daarentegen eenvoudig te kopiëren en vormen daarom zelden een bron van langdurig concurrentievoordeel.

(22)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 21 2. Vraag

De samenstelling en het karakter van de vraag op de thuismarkt beïnvloeden de mogelijkheden voor een sector om internationaal succesvol te concurreren op drie manieren. Ten eerste zullen sectoren voordeel hebben van marktsegmenten die op de thuismarkt belangrijker zijn dan elders. Ten tweede zullen veeleisende klanten op de thuismarkt bedrijven ertoe dwingen om te voldoen aan de hoge kwaliteitseisen. Tot slot kunnen sectoren voordeel behalen wanneer de behoeften van de klanten op de thuismarkt vooruitlopen op de behoeften van klanten op andere markten. Dit biedt sectoren een kennisvoorsprong rond de manieren waarop voldaan kan worden aan de behoeften. Niet de omvang van de thuismarkt is dus van belang, maar juist de mate waarin innovatie wordt gestimuleerd.

3. Gerelateerde en toeleverende bedrijven

De derde determinant is de aanwezigheid van gerelateerde en toeleverende bedrijven die internationaal een sterke concurrentiepositie hebben. Bedrijven zullen een grotere internationale concurrentiekracht hebben wanneer er clusters van bedrijven zijn die met elkaar zijn verbonden. De aanwezigheid van toeleverende bedrijven die voorzien in inputs voor het innovatieproces stimuleert de concurrentie en samenwerking. Ook de korte onderlinge afstand is daarin bepalend door de korte communicatielijnen, de snelle en constante stroom van informatie en de uitwisseling van ideeën en innovaties.

4. Bedrijfsstrategie, structuur en rivaliteit

De nationale omstandigheden en context zijn sterk van invloed op de manier waarop bedrijven worden opgericht, georganiseerd en gemanaged en op de strategie van bedrijven. Ook is het bepalend voor de mate en aard van rivaliteit. De nationale bedrijfscultuur wordt vaak weerspiegeld in het overheidsbeleid. De mate en aard van rivaliteit heeft op zijn beurt weer een sterke invloed op de concurrentiepositie van bedrijven. Lokale rivaliteit stimuleert innovatie en versterkt daarmee de internationale concurrentiepositie.

Samen vormen de determinanten een systeem, dat wil zeggen een geheel van onderling afhankelijke onderdelen. Individueel en als systeem creëren de determinanten de omgeving waarin bedrijven werken en concurreren. De systematische aard van de “diamant” resulteert in lokale concentratie van de lokale competitief sterke bedrijven. Dit mondt vervolgens uit in een vergroting en versterking van de interactie tussen de determinanten.

Naast de vier determinanten noemt Porter ook nog twee additionele variabelen:

5. Toeval

(23)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 22 technologische veranderingen, veranderingen in wisselkoersen of inputprijzen en belangrijke politieke veranderingen. Vooral van belang is de manier waarop ondernemingen hierop reageren.

6. Overheid

Overheden kunnen door middel van regulering een belangrijke rol spelen in het beïnvloeden van de dynamiek tussen vier determinanten van de “diamant”.

2.3.2 Discussie

In de decennia volgend op de introductie van de “diamant” is er de nodige kritiek geuit op het model. Het eerste probleem ligt volgens Martin & Sunley (2003) meteen bij de definitie van een cluster die Porter geeft. Het ontbreekt de definitie aan duidelijke grenzen, zowel op industrieel als ruimtelijk gebied. Het is onduidelijk hoe de sterkte van de onderlinge relaties en spillovers tussen de bedrijven moet worden gemeten en waar de grens ligt tussen sterke en zwakke relaties. Bij de toepassing van zijn clusterconcept is het ruimtelijk niveau waarop de clusters worden herkend vaak verschillend, dit kan variëren van clusters op nationaal niveau tot clusters op regionaal en lokaal niveau. Deze brede definiëring verzwakt de waarde van de analyse aan de hand van het clusterconcept. Gordon & McCann (2000) en De Propris & Driffield (2006) delen de mening dat het clusterconcept door de ruime definiëring erg wazig is. Verder trekken Martin en Sunley (2003) het universele karakter van de theorie in twijfel. Clusters verschillen namelijk in omvang, type, oorsprong, structuur, organisatie, dynamiek en ontwikkelingstraject. De theorie van Porter wekt echter de indruk op alle verschillende clusters toepasbaar te zijn. Het is onduidelijk of dit is doordat wordt verondersteld dat alle clusters ondanks hun diversiteit op gelijke manier kunnen worden verklaard, of dat de sterk algemene aard van de theorie wordt geacht alle mogelijke gebeurtenissen af te dekken.

Een ander punt van kritiek wordt aangedragen door Asheim e.a. (2006b). Zij stellen dat de clustertheorie van Porter niet duidelijk aangeeft of en op welke manier bedrijven die dicht bij elkaar zijn gevestigd een betere concurrentiepositie hebben, of hoe lokale kennis-spillovers plaatsvinden. Dit is echter een beperking van het model en duidt niet zozeer op onjuistheid van de argumentatie van Porter. Tevens heeft Porter in een latere studie wel degelijk aangetoond dat agglomeraties van kleine en middelgrote bedrijven tot concurrentievoordeel kunnen leiden (Porter, 1998).

(24)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 23 of persoonlijke zaken. Aansluitend op deze kritiek is het nadeel dat Jacobs & De Man (1996) zien in de methode van Porter. De kwantitatieve benadering toont volgens deze auteurs niet aan of er werkelijk onderlinge relaties tussen de bedrijven in een cluster bestaan. Zij zien de clusters van Porter als statistische artefacten die een indicatie geven van het relatieve specialisatiepatroon van een land of regio, gebaseerd op het aantal competitieve bedrijven aanwezig in de mogelijke clusters. Of er werkelijk netwerken van samenwerkende bedrijven binnen of tussen de clusters bestaan is hieruit volgens Jacobs & De Man echter niet af te leiden. Daarom dient volgens hun onderscheid te worden gemaakt tussen clusters en netwerken.

Tot slot bekritiseert O‟Shaughnessy (1996) de onachtzaamheid van Porter voor de culturele dimensie. Hij ziet cultuur als een referentiekader dat iedereen in de maatschappij beïnvloedt. Cultuur kan een belangrijke rol spelen voor het behalen van industrieel succes, voornamelijk door de onderliggende normen en waarden. Porter gaat daarentegen uit van het nationale stereotype en beschouwt cultuur als een onveranderlijk iets.

2.4

Clustereffecten

2.4.1 Een overzicht

Bedrijven die zich op dezelfde locatie vestigen kunnen daarmee schaalvoordelen behalen. Hierbij kan gedacht worden aan voordelen in de vorm van lagere transactiekosten en beschikbaarheid van lokaal aanwezige kennis. Deze locatiespecifieke schaalvoordelen worden doorgaans aangeduid als agglomeratievoordelen. Zoals in het historisch overzicht reeds is aangegeven is de econoom Alfred Marshall de eerste auteur die de oorzaken van de voordelen gedetailleerd heeft beschreven. Volgens Marshall zijn het voordelen die extern van aard zijn en dus alleen toekomen aan bedrijven die samen een cluster vormen. Bedrijven kunnen deze voordelen individueel niet behalen. Hij heeft drie mogelijke motieven aangewezen waarom bedrijven zich bij elkaar vestigen in een agglomeratie. Hij heeft met andere woorden drie mogelijke bronnen gegeven van dergelijke schaalvoordelen. Deze bronnen zijn: kennis spillovers, de aanwezigheid van lokale niet-verhandelbare inputs en de aanwezigheid van lokale geschoolde arbeidskrachten (McCann, 2001).

(25)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 24 veranderende marktinformatie in deze sector maakt onmiddellijke toegang tot andere participanten in de markt essentieel.

De tweede bron van agglomeratievoordelen is de aanwezigheid van lokale niet-verhandelbare inputs. Bedrijven die zich bij elkaar vestigen in een cluster bieden de aanbieders van specialistische voorzieningen of diensten de mogelijkheid om hun diensten efficiënter en voordeliger aan de groep aan te kunnen bieden dan aan de individuele bedrijven mogelijk zou zijn. Ook hier geldt dat de voordelen toenemen, naarmate meer bedrijven zich in het cluster vestigen. Een voorbeeld hiervan is eveneens te vinden in de financiële markten. In financiële districten als Wall Street en de City of London zijn gespecialiseerde softwarebedrijven en is juridische dienstverlening aanwezig die zich enkel richten op de internationale financiële sector. De gemiddelde kosten van dergelijke gespecialiseerde diensten is voor participanten op deze locaties aanzienlijk lager door het groot aantal bedrijven uit dezelfde sector die zich hier hebben gevestigd. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de kosten van het opzetten van de dienstverlening op deze manier over een groot aantal lokale klanten kunnen worden uitgesmeerd. Een ander voorbeeld kan worden gevonden op het gebied van gespecialiseerde lokale infrastructuur. Hierbij kan gedacht worden aan de lokale aanwezigheid van een grote haven die zich specifiek richt op een bepaald cluster.

De aanwezigheid van lokale geschoolde arbeidskrachten maakt tenslotte dat de kosten van het aantrekken van nieuw personeel bij groei van de bedrijven lager uitvallen. De aanwezigheid van voldoende personeel met de juiste vaardigheden leidt tot lagere wervings- en (her)opleidingskosten.

Bij de aangehaalde locatiespecifieke schaalvoordelen kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende types. Hierbij wordt volgens McCann (2001) veelal gebruik gemaakt van de classificatie van Ohlin en Hoover. Zij onderscheiden: interne schaalvoordelen, lokalisatievoordelen en urbanisatievoordelen.

Interne schaalvoordelen worden behaald wanneer de omvang van de productie van één bedrijf toeneemt en daarmee de gemiddelde kosten per product afnemen. Deze vorm van schaalvoordelen stemt niet overeen met de externe schaalvoordelen en de drie bronnen van agglomeratievoordelen die Marshall beschrijft. Wel zijn de interne schaalvoordelen ruimtelijk van aard, aangezien grote investeringen gedaan worden op één specifieke locatie in plaats van op diverse locaties.

(26)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 25 kunnen zowel kennis spillovers, als de aanwezigheid van lokale niet-verhandelbare inputs en de aanwezigheid van geschoolde arbeidskrachten bijdragen aan de lokalisatievoordelen.

Urbanisatievoordelen zijn voordelen die toekomen aan bedrijven uit verschillende sectoren die zich vestigen in stedelijke gebieden. Deze bedrijven zijn niet direct gerelateerd aan de sector die interne schaalvoordelen en lokalisatievoordelen ervaart, maar leveren voornamelijk diensten aan de bedrijven en werknemers van deze sector. De clustering van de bedrijven die de benodigde diensten leveren is dan ook een reactie op de kansen in de markt die worden geboden. Een voorbeeld hiervan is dat in meer dichtbevolkte gebieden vaak een beter ontwikkelde infrastructuur of concentratie van instanties zoals universiteiten, onderzoekslaboratoria is. Dit type agglomeratievoordelen wordt niet direct beïnvloed door de bronnen van agglomeratievoordelen van Marshall. Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat enkel lokalisatievoordelen zijn gerelateerd aan de bronnen van agglomeratievoordelen van Marshall.

Porter heeft eveneens een model ontwikkeld waarin de aspecten van de clusterproblematiek worden bediscussieerd. Porter (1998) identificeert drie globale manieren waarop clusters de concurrentie beïnvloeden, dit is ten eerste door de productiviteit van de bedrijven gevestigd in het cluster te laten toenemen, ten tweede door innovatie te sturen en te stimuleren en ten derde door nieuwe bedrijfsvorming te stimuleren.

(27)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 26 productiviteit. Locale rivaliteit werkt sterk motiverend, waarbij trots en een goede reputatie belangrijke drijfveren zijn. Clusters maken het onderling vergelijken van de prestaties eenvoudiger, doordat de bedrijven onder gelijke omstandigheden overeenkomstige activiteiten uitvoeren.

Clusters spelen een vitale rol in innovatiemogelijkheden van bedrijven. Naast het zichtbaar maken van de kansen voor innovatie, biedt een cluster eveneens de capaciteit en flexibiliteit die noodzakelijk is om innovaties snel door te voeren. Bedrijven binnen een cluster kunnen tegen lagere kosten experimenteren met innovaties en zijn minder snel gebonden aan langdurige contracten. De onderlinge prestatiedrang van de ondernemers maakt dat de bedrijven continu blijven innoveren. Deze invloed van clusters op innovatie heeft volgens Porter (1998) eveneens tot gevolg dat de toekomstige groei van de productiviteit wordt versterkt.

Clusters hebben om een aantal redenen een stimulerende werking op de vorming van nieuwe ondernemingen. Zo hebben individuen die werkzaam zijn binnen een cluster een beter overzicht van de open marktmogelijkheden die ze kunnen invullen in de vorm van een eigen onderneming. Ook zijn bepaalde toetredingsbarrières binnen een cluster relatief laag, dit heeft een aantal oorzaken. Om te beginnen zijn de benodigde kennis, arbeid, input en middelen veelal direct voor handen. Daarbij hebben lokale financiers door bekendheid met het cluster een lagere risicoperceptie, waardoor ze een lagere risicopremie op kapitaal kunnen vereisen. Bovendien kunnen nieuwe ondernemers gebruik van maken van bestaande netwerken en de lokale markt (Porter, 1998).

Belussi (2006) stelt eveneens dat clusters leiden tot concurrentievoordelen. In haar artikel komt ze tot een geïntegreerd perspectief waarin de clusterbenadering en het Marshallian industrial district worden gecombineerd. De clusters/industrial districts genereren daarin een aantal voordelen, die niet toekomen aan bedrijven die niet zijn gevestigd in ruimtelijke concentraties. De voordelen zijn:

 Toenemende opbrengsten die voortkomen uit het geheel aan beschikbare middelen die zich bevinden in het lokale systeem

 Reductie in transactiekosten

 Innovatieve en technologische ontwikkelingen, afhankelijk van de locale interactie

 Gereduceerde kosten door effectief leren (leren door imitatie en wedijver)

 Voordelen voortkomend uit lokale externe schaalvoordelen (bestaande uit een gespecialiseerde arbeidsmarkt, specialisatie geleid door de toenemende lokale arbeidsdeling en de aanwezigheid van gespecialiseerde leveranciers)

 First-mover voordelen door de regionale specialisatie

(28)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 27 Tot slot kunnen clusters eveneens nadelige effecten hebben. Martin en Sunley (2003) onderscheiden de volgende potentiële nadelen:

 Inflatie in arbeidskosten

 Stijgende grond- en woningprijzen

 Lokale verzadiging en maatschappelijke druk

 Overspecialisatie

 Technologische gelijkheid binnen het cluster

 Sluiten voor denk- en handelswijze extern van het cluster

De toename van industriële concentraties leidt tot een stijgende lokale vraag naar arbeid, grond en woningen. Dit kan een krapte op de lokale arbeids-, grond- en woningmarkt teweeg brengen, waardoor de kosten en prijzen zullen toenemen. Lokale verzadiging en maatschappelijke druk kunnen optreden wanneer de stimulering van een regionaal cluster niet leidt tot de gewenste evenwichtige economische ontwikkeling, toename van de concurrentie of stijgende lokale welvaart. Het succes van een cluster is afhankelijk van de mate waarin het cluster de kosten en werkgelegenheid van andere sectoren en plaatsen beïnvloedt. Overspecialisatie kan leiden tot achteruitgang en sterke instabiliteit in gespecialiseerde lokale of regionale industrieën. Ook kunnen geclusterde bedrijven door overspecialisatie niet in staat zijn zich aan te passen aan radicale veranderingen in de vraag en de technologie. Technologische gelijkheid binnen een cluster en het sluiten voor denk- en handelswijze extern van een cluster kunnen optreden door het normatieve en nabootsende gedrag van bedrijven binnen een cluster. Hierdoor is enkel oog voor de interne technologische ontwikkelingen en denk- en handelswijze.

Geconcludeerd kan worden dat alle auteurs clustereffecten zien als effecten die de concurrentiepositie van bedrijven beïnvloeden. De verscheidene visies vertonen echter op bepaalde vlakken enige overlap, waarbij in diverse bewoordingen op een identiek clustereffect wordt gedoeld. Om herhaling van effecten te voorkomen en de genoemde effecten toepasbaar te maken voor het empirisch onderzoek in de vorm van interviews, zullen ze daarom hier worden geselecteerd en geordend. Hierbij wordt tot de volgende clustereffecten gekomen:

Positieve clustereffecten:

Verhoogde productiviteit en opbrengsten

(29)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 28

 Complementariteit (geheel > som van individuen)

 Toegang tot publieke organisaties en goederen / middelen in lokaal systeem  Verbeterde vergelijkingsmogelijkheden en verbeterde motivatie door lokale rivaliteit

 Stimulering van innovatie

 Clusters maken kansen voor innovatie beter zichtbaar

 Bieden van capaciteit en flexibiliteit voor het snel doorvoeren van innovaties / gezamenlijke innovatieve

instituten

 Onderlinge prestatiedrang leidt tot continue innovatie  Technologische ontwikkelingen

 Stimulering van nieuwe bedrijfsvorming

 Personen werkzaam binnen clusters hebben beter zicht op open marktmogelijkheden  Relatief lage toetredingsbarrières

 Lager risico

Nadelige clustereffecten:

 Inflatie in arbeidskosten, grond- en woningprijzen

 Lokale verzadiging en maatschappelijke druk

 Overspecialisatie

 Technologische gelijkheid binnen cluster

 Sluiten voor denk- en handelswijze extern van het cluster

2.4.2 Meten van clustereffecten

(30)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 29 en Sunley, 2003). Ter illustratie zal een voorbeeld gegeven worden van een studie waarin de “top-down” benadering is toegepast, als van een studie waarin de “bottom-up” benadering centraal staat.

Snijders e.a. (2007) hebben in opdracht van het ministerie van LNV in een Porteranalyse zeven sectoren uit de Nederlandse agrofoodsector geanalyseerd. Eén van de betrokken sectoren is de snijbloemensector. De sector maakt deel uit van de glastuinbouwsector, wat tevens de te onderzoeken sector is in Noord-Nederland voor dit afstudeeronderzoek. In de analyse is per sector een diamant samengesteld en is per diamantfactor nagegaan in welke mate ze bijdragen tot concurrentie- en innovatiekracht. Per sector is ook ingegaan op de echte concurrentiekracht. Voor het bepalen van dit geheel zijn interviews gekoppeld aan literatuurstudie en bestudering van secundaire bronnen. Deze analyse van het snijbloemencluster en van de effecten in het cluster is uitgevoerd op nationaal niveau. De genoemde kenmerken van de analyse tonen een combinatie van een “top-down” en een “bottom-up” onderzoek. Gezien het niveau waarop de analyse is uitgevoerd kan deze worden herkend als een “top-down” benadering. Het onderzoek is echter niet zuiver kwantitatief. Gezien de wijze waarop een deel van de data zijn verzameld (interviews) is ook deels sprake van een kwalitatief inval van het onderzoek. In de analyse heeft de “top-down” benadering echter de overhand.

Een voorbeeld van een “bottom-up” benadering is te vinden in de vorm van de studie “Growth Clusters in European Cities: an integral approach” (Van den Berg e.a. 2000). Het onderzoek analyseert en vergelijkt de dynamiek in negen stedelijke gebieden in Europa, waaronder Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven. Iedere stad werd gevraagd om een lijst van clusters die zij beschouwden als veelbelovende bronnen van nieuwe economische groei. Vervolgens is uit de lijst voor iedere stad één cluster geselecteerd voor nadere analyse. De studie is gebaseerd op relevante literatuur over clusterontwikkeling, beschikbare rapporten en studies over de betrokken clusters en diepte interviews met hoofdvertegenwoordigers. De regionale of stedelijke visie, de diepgang in en het kwalitatieve karakter van het onderzoek zijn kenmerkend voor de “bottom-up” benadering.

2.4.3 Meten van samenwerking

(31)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 30 1. Dimensie

De dimensie van samenwerking wordt vaak weergegeven als een typering van de inhoud van samenwerking. In overeenstemming met de eerder beschreven clusterdimensies noemen Meijaard e.a. hier de horizontale, verticale en diagonale dimensie.

2. Rechtsvorm

Twee rechtsvormen die alleen samenwerkingsrelaties bevatten, zijn de coöperatie en de maatschap. Andere rechtsvormen die eveneens kunnen worden gebruikt bij samenwerkingsrelaties zijn de Vennootschap onder firma (V.O.F.) en de Besloten Vennootschap (B.V.). Volgens Meijaard e.a. wordt vooral bij kleine ondernemingen een samenwerkingsrelatie echter vaak niet ondergebracht in een bepaalde rechtsvorm.

3. Vorm

Voorbeelden van vormen van samenwerking zijn netwerken, co-makership, spin-off, franchising, in- en verkooporganisaties en brancheverenigingen. De diverse samenwerkingsvormen verschillen in de mate van investering en afhankelijkheid en het aantal mogelijke partners. Franchising en in- en verkoopcombinaties kenmerken zich door hoge investeringen, grote afhankelijkheid en een groot aantal partners. Brancheverenigingen hebben eveneens een groot aantal partners maar vereisen daarentegen lage investeringen en afhankelijkheid. De spin-off en makership typeren zich beide door klein aantal partners, waarbij de co-makership echter hogere investeringen en afhankelijkheid vergt. Het begrip netwerk tenslotte is een erg brede definitie, waardoor meerdere combinaties ten opzichte van de mate van investering en afhankelijkheid en het aantal mogelijke partners mogelijk zijn.

4. Kenmerken partners

De kenmerken van de partners kunnen sterk per samenwerkingsrelatie verschillen. Dit is mede afhankelijk van de dimensie, oftewel is er sprake van horizontale, verticale of diagonale samenwerking. Bij de horizontale dimensie is er sprake van samenwerking met gelijksoortige bedrijven. Verticale samenwerking vertaalt zich volgens Meijaard e.a. in partners in de vorm van toeleverende en afnemende groothandel/detailhandel, toeleveranciers van halfproducten/onderdelen en producenten van eindproducten. Bij de diagonale dimensie moet gedacht worden aan financiële en logistieke dienstverlening en ICT.

(32)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 31

 Efficiency/kostenbesparing

 Complementariteit competenties

 Bedrijfspositionering

Een volledig overzicht van de doeleinden wordt in paragraaf 3.3 weergegeven.

2.5

Conceptueel model

Zoals eerder is genoemd vormt de “Diamant van Porter” de basis voor het conceptueel model van dit afstudeeronderzoek, welke in onderstaand figuur is weergegeven.

Figuur 2.3 Conceptueel model

Clustereffecten Productiefactoren - Arbeid - Natuur - Kapitaal - Infrastructuur - Kennis Gerelateerde bedrijven & instellingen - Samenwerking Dimensie Rechtsvorm Vorm Kenmerken partner Doeleinden - - Vraag - Kwaliteitseisen - Samenstelling - Ontwikkeling vraag/ relatie buitenland Internationaal geavanceerd? Gemeente Provincie Rijk Strategie, Structuur &

Rivaliteit

- Mentaal model sector

- Five Forces van Porter:

(33)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 32 Het conceptueel model is het resultaat van het theoretisch kader, dat voorgaand is behandeld in dit hoofdstuk. Aan de hand van het conceptueel model zullen beide casestudies worden uitgevoerd, om uiteindelijk antwoord te krijgen op de onderzoeksvraag. Het model bestaat uit vier centrale determinanten, welke individueel zijn onderverdeeld in diverse elementen. Dit geheel vormt gezamenlijk een cluster en wordt daarbij beïnvloed door de factoren “Toeval” en “Gemeente/ Provincie/ Rijk”. Daarbuiten kunnen de clustereffecten worden onderscheiden, oftewel de positieve dan wel negatieve gevolgen van clustering. Een uitgebreide toelichting op de afzonderlijke determinanten en elementen volgt in paragraaf 3.3.

2.6

Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de theoretische aspecten van clusters en clustereffecten behandeld. In eerste instantie is de historische ontwikkeling van het clusterconcept bekeken. Hieruit is gebleken dat het denken rond industriële lokalisatie reeds een lange geschiedenis kent, met Alfred Marshall als grondlegger. In de literatuur zijn vijf conceptuele stromingen te herkennen die zich richten op de lokalisatie van economische activiteiten. De centrale overeenkomst is dat vanuit alle perspectieven wordt verondersteld dat ruimtelijke concentratie is vereist voor bedrijven om te kunnen profiteren van clustervoordelen. Het clusterconcept van Porter (1990) en de daartoe behorende “Diamant” is van al deze stromingen het meest invloedrijke concept op het gebied van economische lokalisatie.

Uit de definiëring van een cluster zijn vier fundamentele kenmerken naar voren gekomen, welke sterk zijn gerelateerd aan de kenmerken van een industrial district. Naast de geografische nabijheid en een gemeenschappelijk strategisch doel wordt een cluster gekenmerkt door verbondenheid en samenwerking tussen bedrijven in een cluster, die eveneens concurrenten van elkaar zijn. De samenwerking in een cluster is in tegenstelling tot in een netwerk geen verplichting. Naast deze afwijking is een wezenlijk verschil tussen een cluster en een netwerk dat een cluster wordt getypeerd door lokale binding, terwijl dit voor een netwerk niet essentieel is. De bedrijven binnen een cluster verhouden zich op verschillende manieren tot elkaar. In de literatuur wordt hierbij naast de geografische dimensie een onderscheid gemaakt tussen een horizontale, verticale, diagonale en institutionele dimensie van een cluster. Ook voor samenwerking tussen de bedrijven in een cluster zijn deze laatste vier dimensies te herkennen. Buiten deze dimensies van samenwerking zijn in het hoofdstuk diverse vormen en doeleinden van samenwerking behandeld. De doeleinden omwille waarvan bedrijven samenwerken kunnen in drie categorieën worden ingedeeld, te weten: efficiency/kostenbesparing, complementariteit van competenties en bedrijfspositionering.

(34)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 33 gezamenlijk wordt gevormd en de dynamiek hiervan wordt daarbij beïnvloed door de additionele variabelen overheid en toeval. Met name toeval is een factor die nauwelijks te beïnvloeden is. Dit geheel verklaart waarom in een bepaald geografisch gebied een sterke concentratie van succesvolle bedrijvigheid is ontstaan.

In dit hoofdstuk is op basis van de literatuur betreffende clustereffecten een selectie gevormd van potentiële positieve en negatieve clustereffecten. De positieve effecten kunnen worden onderverdeeld in drie manieren waarop clusters de concurrentie beïnvloeden, te weten: verhoogde productiviteit en opbrengsten, stimulering van innovatie en stimulering van nieuwe bedrijfsvorming. Opvallend is de beperkte aandacht voor negatieve clustereffecten in de literatuur. Wellicht dat deze effecten worden overschaduwd door de positieve effecten en daardoor van minder belang zijn. In dit onderzoek worden negatieve effecten echter wel opgenomen.

Het conceptueel model van het onderzoek is gebaseerd op de “Diamant van Porter” en daarbij aangepast op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk. Het model wordt in volgend hoofdstuk verder toegelicht en geoperationaliseerd. In hoofdstuk 5 wordt het model toegepast voor de analyse van clustervorming en clustereffecten in de Noord-Nederlandse glastuinbouw.

(35)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 34

HOOFDSTUK 3 ONDERZOEKSOPZET

Dit hoofdstuk zal in het teken staan van onderzoeksopzet van dit Masterafstudeerwerkstuk. Achtereenvolgens zullen de methodologie van het onderzoek, de weerlegging van enkele punten van kritiek op de “Diamant van Porter” en de beschrijving en operationalisering van het conceptueel model worden gepresenteerd.

3.1

Methodologie

Het onderzoek heeft tot doel het vaststellen van clustervorming in de LOG‟s Emmen en Berlikum en het evalueren van de optredende clustereffecten. Om dit te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode, aangezien dit de meest effectieve methode is om gedetailleerde en diepgaande informatie te verkrijgen. Een kwantitatief onderzoek levert een dergelijk gedetailleerd en diepgaand resultaat veelal niet. Daarbij heeft het onderzoek een exploratief karakter.

Het onderzoek is een combinatie van desk research en field research. De desk research bestaat voornamelijk uit het analyseren van de bestaande literatuur, rapporten, databases en overige bronnen. Het literatuuronderzoek vormt de basis voor het theoretisch kader. Om een duidelijke omkadering te krijgen van de probleemstelling van het onderzoek, is de literatuur omtrent clustervorming en clustereffecten intensief bestudeerd. Op grond van de discussie rond het model is de “Diamant van Porter” waar nodig aangepast om zo tot het conceptueel model van deze thesis te komen. De aanpassingen worden in paragraaf 3.3 uiteengezet. Eveneens zijn een aantal punten kritiek voor dit onderzoek weerlegd. Meer hierover volgt in de volgende paragraaf.

(36)

Afstudeerscriptie Lennaert Veenstra Pagina | 35 voornamelijk uit de eigenaar/directeur van de onderneming, dit gezien de veelal beperkte omvang van de betrokken bedrijven. Een uitzondering wordt gevormd door het interview bij Simon Peppers V.O.F., hier is door afwezigheid van de eigenaar/directeur het interview afgenomen bij de bedrijfsleider. Voor de dataverzameling op basis van interviews met de diverse bedrijven en instanties zijn verschillende vragenlijsten gebruikt. In bijlage 1 is de vragenlijst opgenomen die is toegepast bij de interviews met de tuinbouwbedrijven in zowel Emmen als Berlikum.

De tuinders zijn geselecteerd op grond van twee criteria:

1. De ondernemingen bevinden zich binnen de LOG‟s Emmen of Berlikum. 2. Aard van het product (sierteelt / voedingstuinbouw).

Op grond hiervan zijn in zowel de LOG Emmen als de LOG Berlikum twee tuinders uit de sierteelt en twee tuinders uit de voedingstuinbouw geselecteerd en benaderd. Allen hebben hun medewerking toegezegd.

De respondenten binnen de gemeenten en de overkoepelende organisaties moeten worden gezocht in de personen die verantwoordelijk zijn voor het beleid en ontwikkelingen in de gebieden in kwestie. Deze personen zijn eveneens benaderd en hebben hun medewerking toegezegd. In tabel 3.1 zijn de respondenten weergegeven.

Tabel 3.1: Overzicht respondenten

Organisatie Plaats Persoon Functie

Meewisse Kwekerijen B.V. Erica Dhr. J. Meewisse Directeur/Eigenaar De Vries Erica B.V. Erica Dhr. K. de Vries Directeur/Eigenaar Rozenkwekerij de Trompet B.V. Klazienaveen Dhr. J. & R. Bazuin Mede-eigenaar Mensen Tuinbouw Klazienaveen Dhr. E. Mensen Directeur/Eigenaar

Kwekerij Noorderlicht Berlikum Dhr. S. Egberts Directeur/Eigenaar Maatschap R. & C. van Marrewijk Berlikum Dhr. R van Marrewijk Mede-eigenaar Simon Peppers V.O.F. Berlikum Dhr. T. Schinkels Bedrijfsleider Maatschap Fokke & Alet Hoeksma Berlikum Dhr. F. Hoeksma Mede-eigenaar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

5 Teken eenzelfde diagram, maar dan voor chloorazijnzuur (CH 2 ClCOOH) van dezelfde molariteit?. Gebruik daarvoor het blanco diagram

Probeer de volgende problemen eens op te lossen.. je rekenmachine

Van een HCl-olpossing is de concentratie 4,5 mmol per liter Bereken

terms of climate, topography, soils, current land uses, infrastructure, and other spatial elements useful for land use planning and resource management decisions. iv) In

Instead of, like Odes 3.30 does, concentrating on the derivative aspect of the technical achievement represented by the first collection of Odes (deduxisse ad Italos modos,

Aangesien hierdie studie op motoriese agterstande by die jong kind fokus, sal die volgende gedeelte ʼn meer breedvoerige bespreking van die aard en omvang, variasie

In figuur 2 zijn voor de leeftijden van 1 jaar tot en met 21 jaar zowel de modellengte volgens de KKP-formule (de vloeiende kromme) als de echte groeigegevens, gebaseerd op

Changing Conceptions of School Discipline, Macmillan, New York.. TOW3rds Freedc~