• No results found

Een conflict tussen het Oosten en het Westen. Occidentalisme en oriëntalisme in Nederland tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een conflict tussen het Oosten en het Westen. Occidentalisme en oriëntalisme in Nederland tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een conflict tussen het Oosten en het Westen

Occidentalisme en oriëntalisme in Nederland tijdens de Indonesische

onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949

Naam: Wouter van Maanen Studentnummer: 10000629 Email: woutervm@live.nl Begeleider: Natalie Scholz

Tweede lezer: Vincent Kuitenbrouwer

(2)
(3)

Abstract

In deze scriptie heb ik onderzocht hoe het Westen in de tweede helft van de jaren veertig

werd begrepen. Ik heb daarvoor het idee van het Westen benaderd als een imagined

community. Ik heb mij vooral gericht op de ideeën over onafhankelijkheidsoorlog in

Indonesië en bekeken hoe het idee van het Westen werd weergegeven in tijdschriften,

wetenschappelijke publicaties en politieke pamfletten in de metropool. Ik heb betoogd dat

het idee van het Westen aan de grondslag lag van de koloniale ideologie. Het idee van het

Westen impliceerde een permanente grens met het niet-Westen waardoor westerse

beschaving kon worden gescheiden van een geschiedenis van kolonialisme. Omdat vrijheid,

democratie en ontwikkeling als exclusief westerse fenomenen werden gezien, zag men ook

het Indonesische nationalisme als van westerse oorsprong.

Ik heb daarnaast betoogd dat het idee van het Westen gebouwd was op het idee dat

gemeenschappen, naties of beschavingen een eigen onderliggende essentie hebben. Het

was deze essentie die werd gezien als de reden dat er verschillen waren tussen

bevolkingsgroepen. Ik beargumenteerde dat deze essentie in de tweede helft van de jaren

veertig nog wel geassocieerd was met ras, maar dat cultuur op een manier geëssentialiseerd

dat het idee van ras kon verdwijnen. Hoewel een culturele invulling van deze onderliggende

essentie minder deterministisch was, konden de vermeende verschillen tussen het Westen

en het Oosten vrijwel hetzelfde blijven. Ik heb tenslotte betoogd dat tegenover Rusland

eenzelfde mechanisme zichtbaar was en dat ook de beginnende Koude Oorlog vooral werd

begrepen als een conflict tussen rassen of beschavingen.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1: Het Westen op eenzame hoogte ... 16

1. Inleiding ... 16

2. Het Westen. Een theoretische omlijning ... 17

3. De definitie van het verschil ... 20

Hoofdstuk 2: Het Westen en het Oosten als beschaving en cultuur ... 28

1. Inleiding, en een korte analyse van oriëntalisme en occidentalisme ... 28

2. Het Westen als christendom ... 31

3. Het Westen en zijn vrijheid ... 34

4. Onafhankelijkheid, communisme en het Oosten ... 38

Hoofdstuk 3: Van westers ras naar westerse cultuur ... 42

1. Inleiding ... 42

2. Essentialisme en racisme ... 45

3. Van rassenwaan naar rassengelijkheid ... 49

4. De culturele, essentiële ongelijkheid ... 52

Hoofdstuk 4: Het Westen, Rusland en de Koude Oorlog. Kwesties van ras en beschaving .. 57

1. Inleiding ... 57

2. Het Avondland als een raciale beschaving ... 59

3. Het Westen en Rusland tussen ras, beschaving en ideologie ... 62

Discussie ... 67

Literatuurlijst ... 70

(6)
(7)

Inleiding

In 1949 publiceerde de socioloog Wim Wertheim ‘De uitdaging van het Oosten’ waarin hij over de verhoudingen tussen het Westen en het Oosten speculeerde. Daarin definieerde hij het verschil tussen het Westen en het Oosten cultureel: ‘Onder “het Westen” moeten wij dan verstaan het gebied, waar de ‘modern-Westerse’ cultuur haar grootste verbreiding heeft gevonden.’1 Bij het definiëren van het

Oosten, ‘laten wij het geografische criterium los en gebruiken wij het begrip “Oosten” in culturele zin ter aanduiding van dat deel van de wereld, waar de moderne cultuur niet of nog niet in is doorgedrongen.’2 Wertheim was een belangrijk publiek intellectueel geweest tijdens de Indonesische

onafhankelijkheidsoorlog de voorgaande jaren en had hij zich stellig antikoloniaal opgesteld. Terwijl het geweld in Indonesië zich grotendeels buiten het oog van de Nederlanders nog even bloedig voortzette, was zijn artikel in zekere zin een afscheid van een strijd die in ieder geval officieel ten einde was. De moraal richtte zich op zijn westerse lezers. Hij waarschuwde voor een te grote westerse arrogantie omdat de geschiedenis leerde dat de verhouding tussen het Westen en het Oosten niet statisch was. Nu het Oosten met Indonesië, India en China aan de leiding ontwaakte, ‘zal nodig zijn dat wij de opkomende nieuwe Oosterse cultuur, ten dele loot van onze Westerse cultuurstam, leren zien als een volwaardig tak van de algemeen-menselijke beschaving.3

Gedurende de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië, die van 1945 tot eind 1949 werd uitgevochten, werd de oorlog tussen metropool en kolonie vrijwel altijd begrepen als een conflict tussen het Oosten en het Westen.4 Het is de constructie van deze dichotomie tussen het Oosten en

het Westen tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië die centraal zal staan in dit onderzoek. Zoals het bovenstaande citaat al suggereert, zag men de onafhankelijkheid van Indonesië in een breder kader waarin de lang-bestaande verhoudingen tussen het Westen en het Oosten radicaal aan het veranderen waren. Het Oosten vormde nu een uitdaging – een bedreiging volgens meer conservatieve

1 W.F.Wertheim, ‘De uitdaging van het Oosten’, De Nieuwe Stem 4 (1949) 391-401, aldaar 391. 2 Ibid.

3 Ibid., 401.

4 Ik probeer consequent het woord onafhankelijkheid in plaats van dekolonisatie te gebruiken.

Onafhankelijkheid suggereert een minder Eurocentrische benadering door de nadruk op het Indonesische perspectief te leggen: de onafhankelijkheid van Nederland. Bovendien is dekolonisatie een enigszins anachronistische term: S. Ward, ‘The European provenance of decolonization’, Past and Present 230 (2016) 227–260.

(8)

schrijvers – voor de manier waarop het Westen zich verder moest ontwikkelen. In dit onderzoek zal ik een speciale aandacht hebben voor de manier waarop het idee van het Westen functioneerde tijdens dit conflict. Wat was er zo speciaal aan het Westen dat het uitgezonderd kon worden van de rest van de wereld?

In het meeste onderzoek naar het idee van het Westen wordt het Westen omschreven met de woorden van Benedict Anderson: een imagined community. Het Westen wordt voorgesteld als een sociale actor, die wordt omschreven, geconstrueerd en waar betekenis aan wordt gegeven door er talige verwijzingen naar te maken en er sociale handelingen op te oriënteren. In het voorgaande onderzoek wordt bovendien een paradox geobserveerd. De oorsprong van het Westen zou liggen bij de Grieken, in de Middeleeuwen zou de westerse cultuur in de christelijkheid sluimeren en in de Renaissance opleven in de combinatie van de moraal van het christendom en het intellectuele fundament van de oudheid. Maar het Westen kreeg pas aan het eind van de negentiende eeuw grofweg de betekenis die men er tegenwoordig aan geeft en pas rond de Tweede Wereldoorlog was het idee gevestigd. Het idee van het Westen kwam allereerst voort uit een aantal Russische debatten, waarin men zich afvroeg of het land zich moest ontwikkelen op basis van westers voorbeeld of dat Rusland een eigen karakter had waardoor westerse ideeën er niet van toepassing waren. Uit dit debat kwam niet alleen de term ‘het Westen’ voort, maar zou de relatie tussen het Westen en Rusland voorlopig zijn vastgelegd als twee tegenpolen met een volledig eigen plek in de geschiedenis – wat nogmaals bevestigd werd met de Russische Revolutie.5

Zoals Patrick Jackson echter opmerkt is het Westen een eigen soort imagined community die op geen enkele manier een concrete afspiegeling in de wereld heeft, zoals een natiestaat een overheid heeft, burgerschap met bepaalde rechten en verplichten met zich meebrengt of een plek heeft waar protest kan worden aangetekend.6 In zijn eigen onderzoek opperde Patrick Jackson daarom een

concept dat hij de ‘the West Pole Fallacy’ noemt: ‘the presumption that, simply because a term shows up in practical political discussion, it is appropiate to (…) treat that term as referring to some acutally existing thing out there in the world.’7 Opvallend genoeg doet Jackson vervolgens de aanname dat

alleen omdat het Westen is geconstrueerd als een sociale actor, dat het ook altijd op die manier functioneert.

5 C. GoGwilt, The invention of the West. Joseph Conrad and the double-mapping of Europe and empire (Stanford

1995) 220–242; P. Heller, ‘The Russian dawn. How Russia contributed to the emergence of “the West” as a concept’, in: C.S. Browning en M. Lehti ed., The struggle for the West. A divided and contested legacy (Londen en New York: Routledge 2010) 33–48, passim; P.T. Jackson, Civilizing the enemy. German reconstruction and the invention of the West (Ann Arbor: The University of Michigan Press 2006) 86–111.

6 P.T. Jackson, ‘The perpetual decline of the West’, in: C.S. Browning en M. Lehti ed., The struggle for the West.

A divided and contested legacy (Londen en New York: Routledge 2010) 53–70, aldaar 53–58; Jackson, Civilizing the enemy, 1–12.

(9)

In de tweede helft van de jaren veertig gebruikte men het idee van het Westen in Nederland niet vaak als een verwijzing naar een specifieke plek of naar een specifieke culturele eenheid. In plaats daarvan werd het idee van het Westen gebruikt om een algemene superioriteit uit te drukken tegenover een onontwikkeld Oosten. Zoals het bovenstaande citaat van Wertheim al toont, was het Westen gedefinieerd aan een abstracte moderniteit, die vervolgens de grens met de rest van de wereld bepaalde. Tegenover het Oosten symboliseerde het Westen een ahistorische moderniteit waarin het Westen altijd de ontwikkelde beschaving was. Elke oosterse ontwikkeling was ‘ten dele loot’ van deze westerse moderniteit. Hoewel Wertheim zich, zoals gezegd, altijd antikoloniaal had opgesteld, gebruikten veel van zijn tijdgenoten dezelfde verhouding om het kolonialisme te bepleiten.8

Dat betekent niet dat er niet over het Westen werd nagedacht als een beschaving of over een bevolkingsgroep met een bepaalde cultuur, maar dat het idee van het Westen altijd positioneel was en gerelateerd werd aan een minderwaardige Ander. Daarbij is van belang dat het Westen een ‘clustered concept’ is, in de woorden van Christopher Browning en Marko Lehti. Het Westen hangt altijd samen met een groot aantal concepten – in het geval van de jaren veertig bijvoorbeeld vrijheid en individualisme, maar ook ras en cultuur – die het Westen in verschillende contexten een invulling kunnen geven.9 Deze samenhangende concepten geven het idee van het Westen betekenis en creëren

de mogelijkheid om politieke en sociale claims te maken. Door een westers monopolie op begrippen als vrijheid, democratie, gelijkheid en kapitalisme, konden deze begrippen worden gebruikt om associatie met de superieure groep uit te drukken: alleen in het Westen kon echte vrijheid bestaan, want alleen het Westen had echte vrijheid. Niet tot het Westen behoren – door ras, klasse of ideologie – betekende derhalve een fundamentele onvrijheid in het gedachtegoed en de daaruit volgende sociale structuren en politiek. Op deze manier werd het Westen uiteindelijk meer dan een imagined

community: het werd vrijwel synoniem met vooruitgang en ontwikkeling tegenover een statische en

onontwikkelde Ander.

In veel opzichten lijkt mijn onderzoek daarom op Edward Saids Orientalism, waarin hij schreef dat ‘Orientalism depends for its strategy on this flexible positional superiority, which puts the Westerner in a whole series of possible relationships with the Orient without ever losing him the relative upper hand.’10 Omdat Said zijn definitie van occidentalisme nooit uitwerkte, neem ik in

8 Vgl. A. Bonnett, ‘How the British working class became white. The symbolic (re)formation of racialized

capitalism’, Historical Sociology 11 (1998) 316–340; Neil Lazarus beticht veel postkoloniale onderzoeker ervan het Westen net zozeer te essentialiseren maar in omgekeerde vorm. Dan wordt het Westen niet zozeer een positief maar een negatief spiegelbeeld. Het blijft echter dezelfde abstractie: N. Lazarus, ‘The fetish of “the West” in postcolonial theory’, in: C. Baralovich ed., Marxism, modernity and postcolonial studies (Cambridge 2002) 43–64.

9 C.S. Browning en M. Lehti, ‘The West. Contested, narrated and clusterd’, in: idem ed., The struggle for the

West. A divided and contested legacy (Londen en New York: Routledge 2010) 15–32, aldaar 22–24.

(10)

navolging van Joseph Massad hier occidentalisme aan als deel van hetzelfde geheel van uitspraken, ideeën en teksten dat het Westen altijd in een superieure positie plaatst tegenover het niet-Westen. Waar Said de creatie van het Westen als een gevolg zag van het oriëntalisme, neem ik aan dat het Westen en het Oosten uit hetzelfde proces voortkomen. 11

Met mijn onderzoek naar de manier waarop het Westen werd geconstrueerd in de jaren veertig bevind ik mij in een gebied dat nog maar weinig is onderzocht in Nederland.12 En als er één

onderzoeksgebied is waar het onderscheid tussen kolonie en metropool nog vrijwel volledig overeind is, dan is het de dekolonisatie van Indonesië. Het geweld aldaar wordt meestal voorgesteld als een fenomeen dat puur in de kolonie plaatsvond en weinig tot geen reflectie had op het Europese deel van het Koninkrijk.13 De geschiedenis van de metropool wordt vaak verteld als een moment van opbouw

voordat de “echte” geschiedenis van de jaren vijftig en zestig kon plaatsvinden, maar waar de Indonesische onafhankelijkheid vrijwel geen invloed op had.14

Twee onderzoekers die enigszins met dit patroon breken, zijn Gerda Jansen Hendriks en Louis Zweers, die hebben onderzocht hoe de kolonie in het nieuws en andere media werd weergegeven.15

Zij concluderen beide dat actief en bewust Nederlandse kolonialisme als een vreedzame ontwikkelingsmissie werd geconstrueerd en tijdens de onafhankelijkheidsoorlog het geweld buiten beeld gehouden werd. Jansen Hendriks concludeert: ‘This can be seen in the deliberate choice of topics that were fillmed: lots of social, economic and cultural stories, no actual fighting.’16 De twee auteurs

11 J. Massad, ‘Orientalism as occidentalism’, History of the Present 5 (2015) 83–94, passim; zie ook W.F.

Wertheim, die het Oosten expliciet als het niet-Westen definieerde: 'De uitdaging van het Oosten', De Nieuwe Stem 4 (1949) 391-401, aldaar 391; net als F.M. van Asbeck, 'Indonesië in Azië', Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 1 (1947/48) 2-27, aldaar 2.

12 R. Raben, ‘A new Dutch Imperial History? Perambulations in a prospective field’, BMGN - Low Countries

Historical Review 128 (2013) 5–30, aldaar 5–11; M. Kuipers, ‘Besprekingsartikel. De strijd om het koloniale verleden. Trauma, herinnering, en de “Imperial History Wars” in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis 131 (2018) 657–676, aldaar 675; Zie bijvoorbeeld wel het onderzoek naar koloniale migranten in Nederland U. Bosma, Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties (Amsterdam: Bert Bakker 2009); en L. van Leeuwen, Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit (Amsterdam: Bert Bakker 2008); En het onderzoek naar materiële overblijfselen van S. Legêne, Spiegelreflex. Culturele sporen van de koloniale ervaring (Amsterdam: Bert Bakker 2010).

13 Bijv. R. Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor (Amsterdam: Boom 2016); B. Luttikhuis en

A.D. Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch colonial empire in Indonesia’, Journal of Genocide Research 14 (2012) 257–276; P. Romijn, Der lange Krieg der Niederlande. Besatzung, Gewalt und Neuorientierung in den vierziger Jaren (Jena: Wallstein 2017) 147–227.

14 B. Mellink, ‘Politici zonder partij’, BMGN - Low Countries Historical Review 132 (2017) 25–52; B. Mellink,

‘Tweedracht maakt macht. De PvdA, de doorbraak en de ontluikende polarisatiestrategie (1946-1966)’, BMGN - Low Countries Historical Review 126 (2011) 30–53, aldaar 31–38; Vgl. D. Bosscher, ‘De jaren vijftig epischer geduid’, BMGN - Low Countries Historical Review 112 (1997) 209–226.

15 L. Zweers, De gecensureerde oorlog. Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen:

Walburg Pers 2013); G.A Jansen Hendriks, Een voorbeeldige kolonie. Nederlands-Indië in 50 jaar overheidsfilms 1912-1962 (Zutphen: CPI/Koninklijke Wöhrmann 2014).

16 G. Jansen Hendriks, ‘“Not a colonial war”. Dutch film propaganda in the fight against Indonesia 1945-49’,

(11)

bevestigen daarmee het meeste onderzoek naar de visie van Nederlanders op de kolonie. Daarin wordt over het algemeen geconcludeerd dat Nederland zichzelf als een vreedzame en ethische koloniale macht zag. Met actief overheidsbeleid kon dit zelfbeeld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog worden beschermd. Deze koloniale identiteit was in de twintigste eeuw gestoeld op de Ethische Politiek, die sinds het proefschrift van Elsbeth Locher-Scholten uit 1981 regelmatig wordt omschreven als een beleid dat gebaseerd was op een spanning tussen universalisme en particularisme. Marieke Bloembergen en Remco Raben schrijven: ‘De laatkoloniale tijd blijkt een periode vol spanningen en tegenstrijdigheden tussen ontwikkelingsdenken en repressie, tussen indianisatie en voortgaande bevoogding, tussen een erkenning van inheems gewoonterecht en cultuur en een westers superioriteitsdenken.’17 In de jaren veertig bleef deze Ethische Politiek ook nog altijd het uitgangspunt,

hoewel er wel, zoals zal blijken, kwesties zouden ontstaan over de vraag of Nederland aan zijn verplichtingen als koloniale macht had voldaan.18

In de jaren veertig werd deze spanning tussen het universalisme en particularisme in de koloniale ideologie in eerste plaats uitgedrukt met verwijzing naar een westerse en oosterse eigenheid. Het Oosten en het Westen beliepen een eigen pad richting de moderniteit, maar het Oosten had de eigen moderniteit (gedeeltelijk) geleend van het westerse voorbeeld. Het Westen was dus tegelijk de norm voor het Oosten en een eigen ‘tak op de algemeen menselijke beschaving’, in de woorden van Wertheim. Deze spanning tussen een normatief beeld van de ontwikkeling en de afbakening van de westerse ontwikkeling voor invloeden van buitenaf was, zo stel ik voor, cruciaal voor manier waarop het Westen boven het Oosten werd geplaatst. Het Westen kan immers alleen superieur zijn als de ontwikkeling van het Westen te vergelijken is met andere beschavingen (en dus universeel is), terwijl het particularisme nodig is om de westerse eigenheid te kunnen behouden.19 En zo paste ook de

Ethische Politiek binnen de tegenstrijdigheden in het denken over het Oosten en het Westen. Het

17 M. Bloembergen en R. Raben, ‘Wegen naar het nieuwe Indië, 1890-1950’, in: idem ed., Het koloniale

beschavingsoffensief. Wegen naar het nieuwe Indië, 1890-1950 (Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal- Land en Volkenkunde 2009) 7–24, aldaar 9.

18 De Jong en Van den Doel bestrijden dit beeld en stellen dat Nederland in al snel overging naar een beleid van

dekolonisatie J.J.P. de Jong, De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië (Amsterdam: Boom 2015) 9–14; H.W. van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam: Prometheus 2000) 11–16 en 333–348.

19 J. O’Hagan, Conceptualizing the West in International Relations. From Spengler to Said (Basingstoke en New

York 2002) 5; Als een werkelijk particularisme zou bestaan zou uiteraard nooit een vergelijking gemaakt kunnen worden tussen samenlevingen. Men kan niet modern tegenover een traditionele maatschappij zijn als zij niet bepaalde kwaliteiten kunnen delen of in eenzelfde ontwikkelingsschema te vergelijken zijn. Er bestaan dus bepaalde definities van moderniteit - hoe vluchtig, opportunistisch en tegenstrijdig ook - waarmee men zich in een superieure positie kan plaatsen. Dit was volgens Sankar Muthu oorspronkelijk ook het argument van onder andere Kant en Diderot: S. Muthu, Enlightenment against empire (Princeton en Oxford: Princeton University Press 2003) 259–283; Varouxakis legt in zijn analyse van de denkbeelden van Auguste Comte vooral de nadruk op het universalisme van het Westen, maar gaat daarbij mijns inziens te veel voorbij aan de manier waarop het Westen altijd een eigenheid bleef houden: G. Varouxakis, ‘The godfather of “occidentality”. Auguste Comte and the idea of “the West”’, Modern Intellectual History (2017) 1–31.

(12)

particularisme en het universalisme van concepten die met het Westen geassocieerd waren konden opportunistisch worden ingezet om specifieke politieke of sociale doelen te bereiken. De paradox werd, met andere woorden, een actief deel gemaakt van de legitimatie van kolonialisme. Westersheid werd daarbij het begrip waarmee de superieure rol als kolonisator kon worden uitgedrukt tegenover de niet-westerse bevolking. Zoals Catherine Hall voorstelt in Civilising subjects over de Engelse identiteit, kan men hetzelfde voorstellen voor de westerse en Nederlandse identiteit: ‘colony and metropole are terms which can only be understood in relation to each other, and (…) the identity of coloniser is a constitutive part of Englishness.’20

Gloria Wekker betoogde recent in White innocence dat dit beeld van Nederland als de ethische kolonisator die de westerse beschaving naar de onderontwikkelde delen van de wereld bracht nog altijd de Nederlandse samenleving kleurt. Ook zij baseert zich op het werk van Said en zijn concept van een ‘cultural archive’ waarmee zij onderzoekt hoe een geschiedenis van imperialisme het zelfbeeld van de Nederlanders bepaalt. Hoewel zij de verbinding tussen het idee van Westen en blankheid niet benoemt, zal de connectie in mijn scriptie onvermijdelijk zijn. Onder andere geïnspireerd door haar werk formuleer ik de hypothese dat blankheid, in haar woorden, ‘so ordinary, so lacking in characteristic, so normal, so devoid of meaning’ kan lijken, is omdat het idee van het Westen veel van de functies heeft overgenomen die blankheid in het imperialisme vervulde.21 Hoewel zij nooit volledig

synoniem waren en men westers kan worden op een manier dat men nooit blank kan worden, waren zij in veel opzichten verlengden van elkaar.22 Daar komt bij dat Ann Stoler meer dan eens heeft getoond

hoe fragiel en contingent de raciale lijnen waren die tussen de kolonisator en gekoloniseerde getrokken werden en dat deze altijd samenhingen met culturele en morele normen. Huidskleur was in de kolonie nooit de absolute grens tussen kolonisator en gekoloniseerde.23 Mijns inziens is in de

tweede helft van de jaren veertig in Nederland het begin van een proces te zien waarin westers dominant werd boven blank, maar zij veel gemeen bleven houden qua betekenis en de manier waarop zij gebruikt werden. Westersheid werd de norm die tussen Nederlanders afscheidde van de koloniale bevolking. Zo schrijft ook Susan Legêne in Spiegelreflex: ‘Er is bijvoorbeeld een verband tussen het

20 C. Hall, Civilising subjects. Metropole and colony in the English imaginaiton 1830-1867 (Cambridge en Oxford:

Polity Press & Blackwell Publishers 2002) 12.

21 G. Wekker, White innocence. Paradoxes of colonialism and race (Durham en Londen: Duke University Press

2016) 2.

22 A. Bonnett, ‘From white to Western. “Racial decline” and the rise of the idea of the West in Britain,

1890-1930’, in: The idea of the West. Culture, politics and history (Basingstoke en New York: Palgrave MacMillan 2004) 14–39, aldaar 15–16 en 23–37.

23 A.L. Stoler, Along the archival grain. Epistemic anxieties and colonial common sense (Princeton en Oxford:

Princeton University Press 2009) 4–8; A.L. Stoler, Carnal knowledge and imperial power. Race and the intimate in colonial rule (Berkley, Los Angeles en Londen: University of California Press 2002) 1–26, 41–46 en 79–111.

(13)

koloniale verleden en actuele normatieve opvattingen over de Nederlandse natie en actief (cultureel) burgerschap.’24

Westersheid bleek in de jaren veertig ook een zeer nuttige term waarmee schrijvers zich konden verhouden tegenover Rusland – waar een verschil in huidskleur minder sprekend was. Niet alleen is een scriptie die het idee van het Westen onderzoekt feitelijk niet af zonder een bespreking van de houding tegenover Rusland, maar uiteindelijk kan dit ook een laatste aspect van mijn onderzoek goed illustreren: de manier waarop de Koude Oorlog en de dekolonisatie deel waren van één proces. Bijvoorbeeld Odd Arne Westad heeft de verstrengeling van dekolonisatie en de Koude Oorlog op een politiek niveau proberen te ontrafelen.25 Door het idee van het Westen centraal te stellen kan

bovendien duidelijk worden, zo hoop ik hier aan te tonen, dat zij ook op het ideologische vlak één waren, want Rusland was uiteindelijk ook deel van het Oosten. Ook Rusland was deel van het niet-Westen en men gebruikte dezelfde begrippen en concepten om het verschil te maken met Rusland. Het verschil was alleen dat Rusland zich tegen de Nazi’s had weten te verweren.

Om het idee van het Westen te onderzoeken, heb ik tijdschriften, wetenschappelijke publicaties en politieke pamfletten bestudeerd, de plekken waar enigszins diepere beschouwingen op de verschillen tussen het Westen en het Oosten werden uitgewerkt. Daarbij heb ik mij allereest gericht op het kolonialisme en mijn blik enigszins verbreed toen ik erachter kwam hoe de Koude Oorlog met het idee van het Westen verstrengeld was. Dit betekent dat ik onderzoek heb gedaan naar een vrij slecht omschreven groep intellectuelen in het publieke debat. Dit is een veld dat volgens Carla du Pree in Nederland nog weinig aandacht heeft gekregen en in alle gevallen zeer moeilijk te definiëren is – het publiek en de invloed van de intellectuelen is nog moeilijker is te bepalen.26

Elk onderzoek naar een intellectueel publiek debat suggereert bovendien een (fysieke of virtuele) openbare ruimte waarin ideeën relatief vrij kunnen worden uitgewisseld en waarin de ideeën die hier worden uitgewisseld representatief voor een bredere bevolking zijn. Er is echter protest aan te tekenen bij deze voorstelling. De toegang tot het debat wordt onder andere door redacteuren beperkt en de mogelijkheid om te spreken en bepaalde ideeën te uiten worden (gedeeltelijk) bepaald door intellectuele en culturele invloed, sociaaleconomische positie en politieke achtergrond. Ook als dit veld breed en veel stemmen toelaat, is het nooit volledig vrij. Daar komt nog bij dat de ideeën die

24 Legêne, Spiegelreflex. Culturele sporen van de koloniale ervaring, 8.

25 Bijv. O.A. Westad, The global Cold War. Third World interventions and the making of our times (New York en

Cambridge: Cambridge University Press 2005); Zie ook The Global Cold War waarin hij de oorsprong van de Koude Oorlog tot in de negentiende eeuw traceert O.A. Westad, The Cold War. A world history (New York: Basic Books 2017); Zie ook: P. Gleijeses, ‘Decolonization and the Cold War’, in: M. Thomas en A.S. Thompson ed., The Oxford Handbook of the ends of empires (Oxford en New York: Oxford University Press 2018) 478–493.

26 C. du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld. De rol van publieke intellectueel tussen twee

wereldoorlogen (Leusden: ISVW 2016) 21–33; Vgl. R. Aerts, ‘Civil society or democracy. A Dutch paradox?’, BMGN - Low Countries Historical Review 125 (2010) 209–236, aldaar 209–214.

(14)

geformuleerd worden zowel door de culturele en sociale omgeving beïnvloed worden als deze omgeving beïnvloeden. In deze publicaties schreven voornamelijk (soms zelfbenoemde) ‘Indiëkenners’: (hoge) ambtenaren, functionarissen, academici, politici en zendelingen (die vaak meerdere van deze posities hadden) met een geschiedenis in de Archipel. Op een belangrijke manier was dit dus een publieke, intellectuele en politieke elite die de publicaties domineerden en het Westen als norm creëerde. Ik heb geprobeerd dit probleem enigszins te ondervangen door een zo breed mogelijk politiek spectrum te onderzoeken, maar het feit blijft bestaan dat ik hier het idee van het Westen heb onderzocht van een specifieke groep mensen die de agenda zetten in het publieke debat van de tweede helft van de jaren veertig.27

Ten eerste heb ik wetenschappelijke publicaties onderzocht, zoals Indonesië, Mensch en

Maatschappij en De Economist die door hun relatief kleine hoeveelheid artikelen vaak goed volledig

te bekijken waren.28 Ten tweede heb ik een aantal algemeen-culturele tijdschriften, waaronder de al

genoemde De Nieuwe Stem, De Gids en Wending (een christelijk maandblad opgericht door de prominente PvdA’er en predikant Willem Banning), bestudeerd die vaak politiek geëngageerd waren en over veel verschillende onderwerpen (soms op de rand van populair- en echt wetenschappelijk) publiceerden.29 Daarnaast leverde het volgen van annotaties en andere verwijzingen belangrijke

monografieën en pamfletten op – terwijl het tegelijk toonde dat veel van de denkbeelden nog altijd gestoeld waren op vooroorlogse theorieën. Tenslotte heb ik de publicaties van de partijen bekeken in de relevante jaren en onderzocht hoe zij omgingen met Indonesië en de vermeende verschillen tussen het Oosten en het Westen.30

Deze scriptie bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk zal ik bestuderen hoe het verschil tussen het Westen en het Oosten werd voorgesteld. Daarvoor zal ik eerst nog enige theorie moeten introduceren om te tonen hoe het idee van het Westen een belangrijke rol speelde in het onderscheid tussen de kolonisator en de gekoloniseerde en vervolgens kon worden gebruikt om het kolonialisme te legitimeren. Het idee van het Westen heeft een specifiek model van de wereld nodig

27 E.R. Wolf, Envisioning power. Ideologies of dominance and crisis (Berkley, Los Angeles en Londen: University

of California Press 1999) 1–8; P.T. Jackson, Civilizing the enemy. German reconstruction and the invention of the West (Michigan 2006) 75–78.

28 Drie wetenschappelijke tijdschriften, Bijdragen aan de Taal-, Land- en Volkenkunde, Bijdragen en

Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden en Tijdschrift voor Geschiedenis leverde geen artikelen op. Indonesië was beschikbaar via de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Mensch en Maatschappij, De Economist, Economisch-Statische Berichten en Far Eastern Quarterly zijn online beschikbaar

29 Vrij Nederland en Elsevier waren niet beschikbaar. De Groene Amsterdammer heeft een eigen archief, maar

de artikelen bleken al snel niet genoeg te verdiepen om een goed inzicht te krijgen in de visie op Oost en West. Socialisme van onder op! kon ik bekijken in het IISG; De Uitkijk via de Universiteit van Amsterdam. De Nieuwe Stem en De Gids zijn in de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren te vinden. Ik leen deze term van Remieg Aerts: R. Aerts, ‘Het algemeen-culturele tijdschrift in het negentiende-eeuwse medialandschap’, Tijdschrift voor tijdschriftstudies 11 (2002) 34–47.

(15)

dat Eric Wolf de ‘global pool hall’ noemde, waarin naties en beschavingen ‘internally homogeneous and externally distinctive and bounded objects’ zijn.31 Hoe dit model in de praktijk werkte zal in dit

eerste hoofdstuk centraal staan.

In het tweede hoofdstuk zal ik dieper ingaan op het occidentalisme zelf. Wat betekende het exact om westers te zijn, wat maakte het Westen tot het Westen en hoe verschilde dit van andere samenlevingen of beschavingen?

In het derde hoofdstuk zal ik de relatie tussen ras en het Westen dieper bestuderen – hoewel ras een onvermijdelijk thema is in de rest van het werkstuk. Daarin zal ik betogen dat hoewel raciale en culturele interpretaties van bevolkingsgroepen weliswaar konden verschillen, zij gebaseerd waren op een zeer vergelijkbaar verklaringsmodel dat na de Tweede Wereldoorlog maar amper hoefde te veranderen zodat de gevolgen van het racisme van het nationaalsocialisme konden worden opgevangen.

Omdat in het idee van het Westen de Koude Oorlog niet genegeerd kan worden zal ik In het vierde, afsluitende hoofdstuk tonen hoe in de jaren veertig de Koude Oorlog bijna alleen maar werd geïnterpreteerd als een raciaal of cultureel conflict en dat ideologie op de tweede plaats stond.

Het is van belang een kort overzicht te geven van de onafhankelijkheid van Indonesië. Het onderzoek heeft zich tot nu toe voornamelijk gericht op het geweld in Indonesië. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de controverse die altijd bestaan heeft rond kwestie die rond het extreme geweld dat tijdens de oorlog had plaatsgevonden, zoals Remy Limpach in De brandende kampongs van generaal Spoor voorstelt.32 Over het algemeen wordt benadrukt dat de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië op

17 augustus 1945 door Soekarno en Mohammed Hatta niet alleen als een verrassing kwam, maar ook werd gezien als een volledig illegitieme claim. Het conflict werd dus niet gezien als een rekolonisatieoorlog waarin Nederland in 1942 in een enkele slag tegen de Japanners de kolonie was verloren, maar als het herstel van het legitieme Nederlandse gezag. Met uitzondering van een groep socialisten en communisten, zag men Indonesië nog altijd als Nederlands koloniaal gebied en moesten

31 E.R. Wolf, Europe and the people without history (Berkley, Los Angeles en Londen: University of California

Press 1982) 6.

32 Limpach, De brandende kampongs, 33–38; zie ook: S. Scagliola, ‘Cleo’s “unfinished business”. Coming to

terms with Dutch war crimes in Indonesia’s war of independence’, Journal of Genocide Research 14 (2012) 419– 439.

(16)

de koloniale verhoudingen eerst hersteld worden voordat men over onafhankelijkheid of meer eigenbestuur kon praten.33

De eerste maanden van het conflict worden over het algemeen de Bersiap-periode genoemd en gekenmerkt door Indonesisch geweld tegen Nederlanders en Chinezen (de laatste groep werd vaak geassocieerd met het koloniale gezag). In deze periode hadden de Engelsen een kleine troepenmacht in Indonesië, maar konden geen werkelijk gezag opbouwen. Als gevolg van oplopende spanningen zagen zij zich niet alleen gedwongen om Nederlandse troepen toegang tot de Indonesië te ontzeggen, maar ook met het leiderschap van de nationalisten te onderhandelen, die ondertussen een onafhankelijke staat, de Republiek Indonesië, hadden opgericht. Dit machtsvacuüm wordt vaak een eerste oorzaak van de onafhankelijkheid gezien omdat het Indonesiërs tijd gaf om enige staatstructuren op te bouwen. Vanaf het moment dat de Nederlandse troepen eind 1946 voet zetten op Indonesische grond, stond het conflict in het teken van vrij bruut geweld.34

Het is moeilijk te analyseren wie de drie belangrijkste verdragen van het conflict exact verbrak zonder een kant te kiezen in de kwestie of Nederland nog een legitiem gezag had in de Archipel. Het geweld was bovendien vrijwel constant. Eind 1946 werd het Akkoord van Linggadjati gesloten waarin de Republiek het de facto gezag kreeg over Java en Sumatra, maar waarin verder geen concrete regelingen gemaakt werden. Het tweede verdrag (het Renville-akkoord) werd in 1948 getekend en was in veel opzichten een herhaling van Linggadjati. Het laatste verdrag was de voorbereiding op de onafhankelijkheid. Toen Linggadjati op 25 maart 1947 officieel getekend werd, bleek het door de al zeer hoog opgelopen spanningen en de vage bewoordingen vooral gebruikt te kunnen worden om de Eerste Politionele Actie halverwege juli te kunnen legitimeren.35 Hoewel schendingen van het verdrag

werden aangedragen om de politionele actie te beginnen, wordt over het algemeen geaccepteerd dat de bijnaam, Operatie Product, het werkelijke doel van deze actie weerspiegelde: het veroveren van de economische centra zodat weer geproduceerd kon worden voor de wereldmarkt.36 Maar de politionele

acties waren meer geconcentreerde aanvallen in een permanente staat van oorlog. De befaamde expeditie van Raymond Westerling op Sulawesi, waarbij duizenden slachtoffers vielen, was tekenend: ‘Two military offensives undertaken in July-August 1947 and December 1948 were misleadingly

33 B. Moore, ‘Dutch decolonization’, in: Crises of empire. Decolonization and Europe’s imperial states (Londen

en New York: Bloomsbury Academic 2015) 223–304, aldaar 248–267; E. Buettner, Europe after empire. Decolonization, society, culture (Cambridge: Cambridge University Press 2016) 89–91.

34 Moore, ‘Dutch decolonization’, 262–266; Limpach, De brandende kampongs, 52–54.

35 H. Burgers, De garoeda en de ooievaar. Indonesië van kolonie tot nationale staat (Leiden: Brill 2010) 503–

512.

36 B.J. Stol, “Een goede kleine koloniale mogendheid”. Nederland, Nieuw-Guinea en de Europese tweede

koloniale bezetting in Afrika en Melanesië (ca. 1930-1962) (Universiteit Utrecht, Utrecht 2017) 49–53; J.T. Lindblad, ‘De economische dekolonisatie van Indonesië’, in: E. Bogaerts en R. Raben ed., Van Indië tot Indonesië (Amsterdam: NIOD 2007) 91–106, aldaar 94.

(17)

labelled the first and second “police actions”, although Van Doorn en Hendrix rightly suggest that Westerling’s previous campaign readily merits the inglorious distinction of counting as the first of many more than three,’ aldus Liz Buettner.37 Toen Nederland door de internationale gemeenschap

gedwongen werd de eufemistisch genoemde Tweede Politionele Actie af te breken, werd snel duidelijk dat Indonesië onafhankelijkheid zou verkrijgen. Een jaar later – het dodelijkste jaar van de oorlog – op 27 december 1949 kreeg Indonesië onafhankelijkheid. Allereest was het een als gelijkwaardig en zelfstandig deel binnen de Nederlandse Unie, in 1956 verklaarde het zich volledig onafhankelijk38

37 Buettner, Europe after empire, 92; Zie ook: Luttikhuis en Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch

colonial empire in Indonesia’, 266–267.

(18)

Hoofdstuk 1: Het Westen op eenzame hoogte

1. Inleiding

In januari 1946 stond de Engelse legerleiding de Nederlanders nog altijd niet toe om in Indonesië het militair gezag te herstellen. De verzetskrant Trouw reageerde op 3 januari met een kort stuk om uit te leggen waarom de Engelsen dit beleid voerden en waarom het schadelijk was. De twee volkeren hadden een fundamenteel andere houding tegenover de kolonie, zo opperde de krant: ‘Om het nu maar eens populair zeggen: wij hebben haast en de Engelschen hebben geen haast’.39 De auteur zag

dit niet als het gevolg van politieke prioriteiten, maar als de karakters van de twee volkeren. De Engelsen, zo legt hij uit, ‘grijpen niet diep in het leven van den Oosterling’. Wij, Nederlanders, daarentegen, ‘hebben ons best gedaan hem naar ons op te trekken, hem deelgenoot te maken van alle producten der Westersche beschaving, de goede zoowel als de kwade.’40 En dus ziet de

Nederlandse kolonie – die eigenlijk helemaal geen kolonie is – er fundamenteel anders uit dan de Engelse: ‘Hier [in Nederlandse koloniën] geen Westersche enclaves in een Oostersch milieu. Hier, integendeel, een dooreenmengeling van Oost en West, een door elkander wonen en werken van Oosterling en Westerling.’41 De Nederlanders moesten niet alleen zo snel mogelijk naar Indië

terugkeren omdat het Nederlands grondgebied was, maar vooral omdat de Indonesiërs aan de Nederlandse vorm van kolonialisme gewend waren. Anders zou men immers de loyale meerderheid overlaten aan wanbeleid van de Engelsen die het land overgaven aan Soekarno en zijn extremisten.42

Dit artikel in Trouw illustreert hoe verhoudingen werden voorgesteld. Engelsen waren weliswaar niet ‘te kwader trouw (…) zoo dikwijls verondersteld wordt. Ze zijn alleen maar anders dan wij.’43 Dit komt ten dele voort uit hun meer flegmatische ‘volkskarakter’, legt de krant uit, maar wat

nog belangrijker is, ‘de aard van de Oostersche rassen, waarmede zij in aanraking kwamen, is zoo geheel anders dan die van het Javaansche volk.’44 Aan de ene kant hadden de Nederlanders en de

39 ‘Britsche en Nederlandsche methoden verschillen volstrekt. Omdat zij naast en wij met de Oosterlingen

leven’, Trouw, 2 januari 1946, 3.

40 Ibid. 41 Ibid. 42 Ibid. 43 Ibid.

44 Ibid.; zie ook J.E. Stokvis die veel van dezelfde argumenten maakt over de verschillen tussen Engelsen en

(19)

Engelsen een eigen karakter en een eigen kolonisatiestijl. Aan de andere kant stonden de Engelsen en Nederlanders aan dezelfde kant van de koloniale grens als kolonisators. Engelsen en Nederlanders behoorden tot de westerse rassen en hun koloniale onderdanen tot oosterse rassen. En dit waren niet simpelweg geografische aanduidingen, maar het was de oostersheid en westersheid die rassen tot kolonisator of gekoloniseerde maakten.

De manier waarop het verschil tussen het Oosten en het Westen primair werd gemaakt, is het onderwerp van dit hoofdstuk. Hoe kon men aan de ene kant een verschil tussen het Oosten en het Westen volhouden, terwijl aan de andere kant de Nederlandse ‘dooreenmengeling’ met de ‘oosterse rassen’ als een kenmerkende eigenschap werd gezien, zoals Trouw schreef? En hoe kon dit vervolgens gebruikt worden om het kolonialisme te legitimeren? Voordat ik deze vragen kan beantwoorden zal ik eerste een theoretisch kader moeten schetsen.

2. Het Westen. Een theoretische omlijning

Het idee van het Westen, zo stelt Sylvia Federici, kwam aan het begin van de twintigste eeuw voort uit kritiek op hegeliaans historicisme. Aan het begin van de twintigste eeuw werd dit historicisme vervangen met een neokantiaanse kijk op culturen waarin het individuele subject dat a priori rationaliseerde werd vervangen met socioculturele eenheden. Binnen zulke eenheden zouden bepaalde geestesstructuren bestaan die het leidden tot bepaalde kwaliteiten. In het klassieke Kultur- en Zivilisation-debat, zo vervolgt Federici, waarin de eerste zou staan voor de gedachtepatronen van een bepaalde cultuur en de laatste de materiële verworvenheden van een cultuur aanduidde, raakten deze concepten totaal met elkaar verweven. Kultur stond weliswaar voor culturele kracht – de Geist – van een volk (waar de Duitsers zich vooral mee identificeerden) en Zivilisation voor materialisme – toegeschreven aan de oppervlakkige Fransen, Britten en Amerikanen – maar de twee werden langzamerhand elkaars verlengden.45 Een bepaalde Kultur leidde tot een bepaalde materiële

45 Ik zal hier het woord Kultur blijven gebruiken, zodat dit niet verward wordt met de meer algemene term

cultuur. Kultur betekent in deze context het idee dat gemeenschappen, volkeren of beschavingen een eigen essentie hebben, die leidt tot bepaalde sociale structuren en verhoudingen en zekere materiële uiterlijkheden. Het woord cultuur, dat moeilijk te definiëren is, gebruik ik in de meest brede zin van het woord om de zeer veranderlijke en context afhankelijke gebruiken, denkbeelden en ideeën weer te geven van een groep mensen. Zo zou er een Nederlandse cultuur kunnen bestaan (zeker al een controversieel onderwerp op zichzelf

beschouwd), terwijl er geen Nederlandse Kultur bestaat. Dat wil zeggen, Nederlanders hebben over het algemeen bepaalde ideeën en gewoontes die door de tijd veranderen, maar dit komt niet door een

onderliggende Kultur of essentie, maar is contextafhankelijk en verandert door de tijd. David Graeber relateert zeer goed hoe de antropologische interpretatie van cultuur zich tot het Westen en beschavingen verhoudt: D. Graeber, ‘There never was a West. Or, democracy emerges from the spaces in between’, in: idem, Possibilities. Essays on hierarchy, rebellion, and desire (2007) onlineartikel https://theanarchistlibrary.org/library/david-graeber-there-never-was-a-west.

(20)

Zivilisation. De onderliggende geestesstructuur van bepaalde volkeren werd dus onlosmakelijk

verbonden met materiële uiterlijkheden. Idealen als vooruitgang, moderniteit, vrijheid en ontwikkeling konden vervolgens aan deze verworvenheden worden opgehangen. Omdat het Westen dus het meest ontwikkeld (of modern, rijkst, militair het machtigst) en een eigen Zivilisation was, moest het wel een superieure Kultur hebben.46

In de context van het Nederlandse kolonialisme loopt mijn gebruik van Kultur tot op zekere hoogte samen met wat Laura Stoler colonial ontologies heeft genoemd in navolging van Ian Hacking. ‘I understand ontology as that which is about the ascribed being or essence of things, the categories that are thought to exist or can exist in any specific domain, and the specific attributes assigned to them.’47 In een ontology zit volgens Stoler noodzakelijk een spanning vervangen. Aan de ene kant is

het een toegeschreven essentie en suggereert het een onveranderlijkheid in de mens of groep die omschreven wordt. Aan de andere kant was in de praktijk deze essentie altijd veranderlijk, ongrijpbaar en moesten zij constant worden geherdefinieerd om aan de werkelijkheid te voldoen zoals de mensen die ontologies maakten de wereld begrepen.48

Hoewel Stoler de constructie van de grens tussen gekoloniseerde en kolonisator in de praktijk van het kolonialisme bevraagt, ligt de nadruk minder op de overkoepelende verschillen. De ontologies die zij onderzoekt zijn vooral fragiele essentialistische constructies van de koloniale bevolking gemaakt door de kolonisator in de constant veranderende praktijk. Maar ook het verschil tussen de westerse kolonisator en de oosterse gekoloniseerde moest actief geconstrueerd worden. Johannes Fabian beschreef in Time and the Other uit 1983 hoe een vermeend ontwikkelingsverschil cruciaal was om dit onderscheid te kunnen maken. Zijn werk was een interventie in de antropologie van de jaren tachtig, maar stond volgens hem voor een algehele tendens in ‘Western thought’, die voortkwam uit een ‘Judeo-Christian tradition’.49 In het begin van de negentiende eeuw transformeerde de kijk op de

wereld, zo schrijft hij, waardoor de verhouding tussen beschavingen konden worden begrepen als een ‘set of temporal relations.’50 Hoewel sinds de negentiende eeuw veel is veranderd, benadrukt Fabian,

blijft Tijd impliciet een belangrijke manier om verschil te maken. De meest concrete vorm, die het meeste invloed had op en het meest schadelijk was in de koloniale praktijk en de wetenschap, is

46 S. Federici, ‘The God that never failed. The origins and crises of Western Civilization’, in: idem ed., Enduring

Western civilization. The construction of the concept of Western civilization and its “Others” (Westport en Londen: Praeger 1995) 63–90, aldaar 68–74; Edward Said beschrijft dit idee van Kultur als een “Platonic essence” van verschillende volkeren Said, Orientalism, 38; Wolf, Europe and the people, 11–19.

47 Stoler, Along the archival grain, 4.

48 Ibid., 4–8; A.L. Stoler, ‘Archival dis-ease. Thinking through colonial ontologies’, Communication and

Critical/Cultural Studies 7 (2010) 215–219, aldaar 217–219.

49 J. Fabian, Time and the Other. How anthropology makes its object (New York: Columbia University Press

2014) 2 en 12.

50 J. Fabian, Time and the Other. How anthropology makes its object (New York: Columbia University Press 2014

(21)

Typological Time: ‘Typological Time underlies such qualifications as preliterate vs. literate, traditional

vs. modern, peasant vs. industrial.’51 Fabian beargumenteert dat hoewel Tijd als vector in deze

constructie verdwenen lijkt (dit zijn geen overgangen die in jaartallen of eeuwen te meten zijn), de beweging door de tijd nog altijd zeer aanwezig is in deze typeringen. Door de tijd heen worden samenlevingen van analfabeet naar alfabeet, primitief naar modern. De indeling die men vervolgens maakt is vrijwel statisch, meer een kwalificatie dan een beweging, maar het element van Tijd blijft op de achtergrond functioneren.52

In zijn onderzoek constateert Fabian een belangrijke methode voor het maken van verschil. De groepen die onderzocht worden, worden in een andere tijd geplaatst dan de westerse onderzoeker. “Zij zijn er nog niet klaar voor” was hiervan volgens Fabian een belangrijke manier om de onafhankelijkheid aan koloniale onderdanen te ontzeggen. Deze politiek en retoriek noemt Fabian een “denial of coevalness”: “zij” leven in een andere tijd dan “wij”, “zij” zijn primitief, barbaars of feodaal terwijl het Westen moderniteit en ontwikkeling kent. Met steun van de antropologie en andere wetenschappen konden koloniale volken zo in een (permanente) staat van ondergeschiktheid gehouden worden. Zij liepen immers altijd achter op de voornaamste tijd: die van het ontwikkelde Westen.53

Afwezig in de analyse van Fabian is echter de observatie dat in dit proces van othering niet slechts een verschil tussen het Westen en het Oosten kon worden onderhouden, maar dat deze concepten exact uit dit proces zijn voortgekomen. De tegenstelling tussen het Westen en het Oosten is niet natuurlijk, maar wordt actief geconstrueerd. Antropologie, sociologie en geschiedschrijving – de voornaamste disciplines die Fabian bespreekt – maar ook psychiatrie en geneeskunde droegen bij aan deze constructie.54 In een proces dat Edward Said imaginative geography noemt, werd het absolute

verschil tussen het Oosten en het Westen geconstrueerd vanuit het perspectief van de kolonisator die met militaire en culturele macht dit perspectief kan opleggen en onderhouden. Hoewel de manier waarop het Oosten en het Westen worden geëssentialiseerd kon veranderen blijft het verschil in absolute termen begrepen worden. ‘[T]he Orient is thus Orientalized,’ legt Said uit, ‘a process that not only marks the Orient as the province of the Orientalist, but also forces the unintiated Western reader to accept Orientalist codifications (…) as the true Orient.’55 Een gelijktijdig proces van occidentalisme

vindt hierin plaats waarin de westerse beschaving als de superieure tegenhanger van de oosterse wereld werd voorgesteld. De afbakening van een oosterse en westerse wereld komt dus uit hetzelfde

51 Ibid., 23. 52 Ibid., 18–25.

53 Ibid., 25–35; McClintock, Imperial leather, 36–45.

54 H. Pols, ‘Psychological knowledge in a colonial context. Theories on the nature of the “native mind” in the

former Dutch East Indies’, History of Psychology 10 (2007) 111–131, aldaar 111–113.

(22)

othering-proces voort uit Fabian beschrijft. Deze othering is bovendien een proces waarin het narratief

constant herhaald wordt om bestaande grenzen tussen het Oosten en Westen te bestrijden of te bevestigen. ‘[T]he West only exists, assumes form and identity and a perceived set of interests to the extent that it is invoked in stories about the world,’ zo schrijven Brown en Lehti.56

In het Nederland van de jaren veertig werd het verschil tussen het Westen en het Oosten voornamelijk gemaakt door ontwikkeling en onderontwikkeling te benadrukken. Gedurende de rest van dit hoofdstuk zal het verschil tussen prekapitalistisch en kapitalistisch, modern en traditioneel, ontwikkeld en onontwikkeld, die allemaal deel zijn van het verschil in Tijd, regelmatig terugkomen. Ook Nederland en Indonesië behoorden allereerst tot hun respectievelijke beschavingen en werden daardoor onmiddellijk hiërarchisch ingedeeld.57 In deze indeling in de Tijd zat bovendien een spanning

tussen universalisme en particularisme. Een achterstand betekent immers dat achterlijke gebieden zich op eenzelfde pad van ontwikkeling bevinden. Tegelijk moet het Westen uniek blijven om het feit dat het als de pionier en meest ontwikkelde beschaving een aantal kwaliteiten bezat die andere beschavingen niet bezaten.

In de constructie van het verschil tussen het Oosten en het Westen, was Kultur het onderliggende verschil. Zivilisation was de materiële uiterlijkheid van dit verschil. Op beide vlakken moest het onderscheid tussen het Oosten en het Westen herhaald worden. In het volgende hoofdstuk zal ik verder uitwerken hoe het verschil in Kultur werd gemaakt. In dit hoofdstuk zal ik allereerst te beschrijven hoe een aantal uiterlijke verschillen als kenmerkend werden gemaakt voor beschavingen. Economische verschillen waren hier centraal in.

3. De definitie van het verschil

‘De Nederlander, die in Indië woont en werkt, heeft dan ook in zijn contact met den doorsnee-Indonesiër niet met een geheel anders geaard mensch te doen, doch met een mensch die, geestelijk gesproken, in een geheel andere historische periode leeft,’ zo schreef G.W. Overdijkink in Het

Indonesische probleem.58 De kracht van deze uitspraak ligt in de suggestie dat de Nederlander en

56 Browning en Lehti, ‘The West’, 20.

57 Vgl. Patrick Jacksons beschrijving van “civilizations-in-the-plural”: Jackson, Civilizing the enemy, 82–96. 58 G.W. Overdijkink, Het Indonesische probleem. Nieuwe feiten (Amsterdam: Keizerskroon 1948) 9; zie ook de

recensie van L.Tielenus Kruythoff, ‘Recensie: G.W. Overdijkink, Het Indonesische probleem. De feiten’, Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 1 (1947/48) 94-95; D.H. Burger typeerde de Javaanse samenleving van de negentiende eeuw: ‘Deze Javaanse wereld vertoonde uiterlijk veel overeenkomst met de Europese, Middeleeuwse beschaving.’: D.H. Burger, ‘Structuurveranderingen in de

(23)

Indonesiër in heel andere werelden zouden leven. Het Westen had door een interne ontwikkeling – onder meer de Industriële Revolutie – een leidende positie ingenomen Ook na vierhonderd jaar contact bleven de Nederlandse en de Indonesische politiek, economie en cultuur dus in essentie gescheiden. De econoom Th.A. Fruin beschreef in zijn analyse van de Indonesische economie de tegenstelling tussen het Westen en het Oosten: ‘Naast de inheemse voorkapitalistische dorpshuishouding staat het zeer moderne, goed georganiseerde Westerse grootbedrijf.’59 Zoals ik hier

verder zal tonen, kon deze constructie vervolgens het kolonialisme legitimeren. Kolonialisme zou tot nivellering van de verschillen leiden, omdat het goede aspecten van de westerse ontwikkeling naar het Oosten transplanteerde en daar de economie op een westerse manier opbouwde.

Hoewel Fruin niet uitsluit dat Indonesiërs uiteindelijk de westerse economische en technologische vaardigheden zullen overnemen, blijven deze vaardigheden in essentie westers. Indonesiërs hadden hun eigen vorm van economie. J.H. Boeke schreef in 1947 bijvoorbeeld dat de landbouw nog altijd het belangrijkste onderdeel van de Indonesische economie was, waarmee ‘een westerse samenleving op dit eilandenrijk haar stempel onuitwisbaar gedrukt heeft’ en waarmee Nederland ‘Indië wegen, spoorwegen, irrigatie, onderwijs, steden, fabrieken, stoom- en luchtvaartverbindingen, geldverkeer, veiligheid, rechtszekerheid, hygiëne en zoveel meer geschonken heeft.’60 Al deze instituties had Indië enkel aan de Nederlandse aanwezigheid te danken en drukten

een algemenere verhouding tussen het Westen en het Oosten uit: ontwikkeld kapitalisme versus statische en lokaal georganiseerde gemeenschappen.61

Dit betekent niet dat de twee economische systemen niet als verbonden werden gezien, maar dat zij als kenmerkend voor hun samenlevingen werden gezien. ‘De kapitalistische ontwikkeling van Indonesië’, zo schrijft Fruin ‘is in hoofdzaak het werk van Nederland geweest.’62 De economische groei,

investeringen en winsten hebben waren deel van de westerse ontwikkeling in het Oosten. Indonesiërs waren passieve objecten die geen bijdrage hadden geleverd aan de kapitalistische ontwikkeling van hun land. Indonesië was de overzeese achtergrond voor westerse ontwikkeling. De econoom A.M. de Jong schreef in De Economist bijvoorbeeld dat kapitaalbelegging de belangrijkste manier was

Javaanse samenleving, 3’, Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 3 (1949/50) 1-18, aldaar 2 .

59 Th.A. Fruin, Het economische aspect van het Indonesische vraagstuk (Amsterdam: Vrij Nederland 1947) 15. 60 J.H. Boeke, ‘Ontwikkelingsgang en toekomst van bevolkings- en ondernemingcultures in Nederlandsch-Indië’,

Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 1 (1947/1948) 128-138, aldaar 128

61 Zie bijv. de openingszinnen van Wertheim, W.F. Nederlandse cultuurinvloeden in Indonesië (Amsterdam:

Ploegsma z.j. (1948)) 3: ‘”Wat heeft Nederland aan den vreemde ontleend en wat heeft het – en op welke wijze verwerkt? – aan den vreemde doorgegeven?”’ Het eerste deel van deze zin komt in de rest van het boek verder niet meer aan de orde.

(24)

geworden om winst te maken en Indonesië tegelijkertijd te ontwikkelen.63 En ook volgens W. Brand

had Nederland (de uitheemse cultuur) met economische methoden een statische Javaanse maatschappij radicaal veranderd: ‘De methoden waren van Westerse aard, geïnspireerd door een uitheemse cultuur, opgelegd aan een vrijwel statische beschaving.’64

In de artikelen van Vrijheid en Democratie, het wekelijkse partijblad van de in 1948 opgerichte VVD, wordt duidelijk hoe dit standpunt vervolgens kon worden aangewend om kolonialisme en de politionele acties te legitimeren. De Japanners en de Republiek hadden de economie vernietigd, ‘maar men is, toen de politiële actie de bevolking had bevrijd van de extremistische terreur, weer aan het werk gegaan.’65 In deze rubriek die de auteur ‘d.K.’ in het eerste kwartaal van het blad had, maakte hij

zijn houding tegenover het kolonialisme duidelijk: ‘Nederland kan trots zijn op alles wat in Indië tot stand is gebracht. Nederland kan met fierheid getuigen, dat zijn bewind de bestuurde volken tot zegen heeft gestrekt.’66 Daar had Nederland van geprofiteerd, maar ‘[d]ie Nederlandse voordelen werden

niet ten koste van Indië verkregen. Indië kreeg dezelfde èn andere voordelen.’67

Er zat een fundamentele tegenstelling in deze redenatie verpakt. Het Nederlandse kolonialisme werd regelmatig samengevat met de slagzin, ‘Indië verloren, rampspoed geboren’.68 De

afhankelijkheid van Indonesië werd dus aan de ene kant erkend, terwijl aan de andere kant de fundamentele superioriteit van Nederland moest worden volgehouden. Het idee van het Westen vergemakkelijkte deze tegenstelling door de ontwikkeling van de twee gebieden als los van elkaar te zien, terwijl de economische en culturele verbindingen tegelijk konden worden benadrukt. Westerse welvaart was niet zozeer gebouwd op de koloniale uitbuiting, maar kolonialisme en westerse ontwikkeling en welvaart kwamen beide voort uit dezelfde westerse Kultur. De westerse economische

63 A.M. de Jong, ‘De financieel economische verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Inidë voor den

Tweeden Wereldoorlog en de geschiedenis van het Indische geldwezen gedurende de jaren 1900-1939’, De Economist 94 (1946) 663-714, aldaar 663-664; J. de Kadt maakt hetzelfde punt maar als een zwaktebod van de Nederlandse ontwikkeling, De Indonesische tragedie. Het treurspel der gemiste kansen (2de druk; Amsterdam:

G.A. van Oorschot 1989 [1949]) 44-45

64 J.O.M. Broek, ‘Man and recources in the Netherlands Indies’, The Far Eastern Quality 5 (1946) 120-131,

aldaar 129; W. Brand, ‘Het bevolkingsvraagstuk op Java’, Mensch en Maatschappij 24 (1949) 28-40, aldaar 30; G., ‘De economische betekenis van Nederland voor Indië, I’, Economisch-Statistische Berichten, 18 oktober 1945, 160-161; Fruin, Het economische aspect, 23-41.

65 d.K.,’Daar groeit de rijst, daar keert de welvaart terug’, Vrijheid en Democratie, 14 mei 1948, 5. 66 d.K. ‘Belang bij Indië van het Nederlandse volk’, Vrijheid en Democratie, 28 mei 1948, 6.

67 Ibid. (cursivering van de auteur); zie ook: A.A.L. Rutgers, ‘Economische perspectieven in Indonesië’,

Antirevolutionaire Staatkunde 1 (1947) 65-74, aldaar 69.

68 Th. Ligthart, ‘G.Grongrijp, ‘Sociaal economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland’, De

Economist 96 (1948) 472-473, passim; G., ‘De economische betekenis van Nederland voor Indië, I’, Economisch-Statistische Berichten, 18 oktober 1945, 160-161; vgl.J. de Kadt, ‘”Rampspoed geboren” – rondom de 20ste Juli

1947’, Socialisme en Democratie 3 (1947) 278-294, aldaar 278-280; H. Baudet, ‘Nederland en de rang van Denemarken’, BMGN - Low Countries Historical Review 90 (1975) 430–444, aldaar 430; Buettner, Europe after empire, 89–90.

(25)

superioriteit was een weerspiegeling van, zoals Fabian schrijft, ‘qualit[ies] that [are] unequally distributed among human populations of this world.’69

De geschiedschrijving van de Indonesische paste ook in dit model. De archipel werd allereerst voorgesteld een relatieve uithoek van het toch al onderontwikkelde Oosten, terwijl Nederland als deel van het centrum van het Westen tot de meest ontwikkelde plekken van de wereld behoorde.70 De

Luitenant Gouverneur-Generaal Huib van Mook, de hoogste functionaris in Indonesië tussen 1945 en 1948 die de eerste politionele actie goedkeurde, omschreef de visie op de ontwikkeling van de Archipel. Beschaving en ontwikkeling kwamen altijd van buitenaf en verspreidde zich via migratie door de archipel. ‘[I]t seems a fact that most of these wanderings were caused by the advance and thrust of ever more civilized races from the Asiatic mainland (…) So the earliest and most primitive tribes went farthest, if they were not extinguished like the negroid and pygmy Negritos.’71 Meer geavanceerde

rassen konden zich makkelijker aan de kusten vestigen en integreren in de al gevestigde beschavingen, terwijl meer primitieve beschavingen dieper de archipel in werden gedwongen.72Als oosters land was

Indonesië dus niet enkel ondergeschikt aan de westerse beschaving maar ook nog een niveau lager dan twee cultuurcentra in het Oosten: de Indiase en Chinese beschavingen. Hoewel Nederland de meest radicale verandering had teweeggebracht, was het ook een van vele kolonisators.73

Vrijwel alle commentatoren waren het er destijds over eens dat de Nederlandse kolonisatie op Java rond 1800 begon met de afschaffing van de VOC. Nederland transformeerde vervolgens langzamerhand het land, te beginnen met het exploitatiestelsel van het Gouvernement waarmee onder dwang het grote winsten gemaakt werden. Het werk van Eduard Douwes Dekker, uitgebracht onder het pseudoniem Multatuli, Max Havelaar, bekritiseerde dit stelsel waarin het Gouvernement een groot deel van de Javaanse bevolking dwong gewassen te verbouwen voor de wereldmarkt. Na de eerste liberalisering van de kolonie, plaatste Conrad van Deventer in 1899 in De Gids een belangrijk artikel waarin hij betoogde dat Nederland een ‘ereschuld’ had door de grote hoeveelheid geld die uit de kolonie naar het moederland was geëxporteerd. Deze interne kritiek op het Nederlandse kolonialisme zorgde aan het eind van de negentiende eeuw voor een omwenteling: de christelijk

69 Fabian, Time and the Other, 23.

70 Zie bijv. in zeer expliciete vorm: F.R.J. Verhoeven, ‘Culturele samenwerking tussen Nederland, Indonesië,

Suriname en de Nederlandse Antillen’, De Nieuwe Stem 3 (1948) 501-505, aldaar 501-502; H.J. Pos,

‘Geschiedenisfilosofie op drift geraakt. Een beschouwing over Hegel, Spengler e.a.’, De Nieuwe Stem 1 (1946) 9-33, aldaar 9..

71 H.J. van Mook, The stakes of democracy in South-East Asia (Londen: George Allen and Unwin 1950) 29. 72 Ibid., 28-40; zie ook bijv.. G.W. Overdijkink, Het Indonesische probleem. Nieuwe feiten (Amsterdam:

Keizerskroon 1948) 9-11.

73 C.A.O. van Nieuwenhuijze schrijft dit zeer expliciet op:, ‘Indonesië vóór 1942’, Indonesië. Tweemaandelijks

(26)

geïnspireerde Ethische Politiek.74 In de jaren veertig ging de discussie over de vraag of sinds de laatste

decennia van de negentiende eeuw Nederland het koloniale beleid had verbeterd75 of had doorgezet.76

In het pro-koloniale kamp werd meestal betoogd dat rond 1900 met de Ethische Politiek – zoals in het artikel in Trouw ook beargumenteerd werd – het ware kolonialisme was afgeschaft. In 1949 drukte Th. Ligthart deze houding uit door de schrijven, ‘De Indonesiërs zijn altijd slechte financiers geweest, vandaar dat er in de loop der jaren geen of zeer weinig kapitaalbezitters onder hen zijn opgestaan.’77 Zo maakte Ligthart gebruik van een essentialisering van Indonesiërs koloniale structuren

te legitimeren en tegelijk te verbergen. De koloniale stelsel dat Indonesiërs buitensloot van de Europese economie werden het kenmerk van hun gebrekkige economische predispositie. Hij schreef een jaar eerder naar aanleiding van de komende onafhankelijkheid van India: ‘Het is goed zich aan deze feiten te spiegelen, als men denkt aan de toekomst van Indonesië en men mag niet vergeten, dat de Indiërs eigenschappen bezitten, welke ze plaatsen boven de Indonesiërs.’78 Voor Ligthart was het

probleem voor Indonesië, dat het zichzelf niet wilde ontwikkelen terwijl daar alle mogelijkheden toe zouden zijn.

74 B.H.M. Vlekke, Geschiedenis van den Indischen Archipel. Van het begin der beschaving tot het doorbreken der

nationalie revolutie (Roermond en Maaseik: J.J. Romen & zonen 1947) vii-ix, Voorwoord en inhoudsopgave zonder paginanummer en passim; H.J. de Graaf, Geschiedenis van Indonesië (Den Haag en Bandung: W.van Hoeve 1949) 514-516 (inhoudsopgave) en passim; G.W. Locher zet zich hier expliciet tegen af: G.W. Locher, 'Inleidende beschouwingen over de ontmoeting van Oost en West in Indonesië, I', Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 2 (1948/49) 411-428, aldaar 420-428; Dit was überhaupt de visie die men had op de manier waarop rassen zich verspreidden; Buettner illustreert ook deze visie op het verleden bij de Minister van Buitenlandse Zaken in oorlogstijd Van Kleffens Buettner, Europe after empire, 78– 80; F. Sysling, ‘Geographies of difference. Dutch physical anthropology in the colonies and the Netherlands, ca. 1900-1940’, BMGN - Low Countries Historical Review 128 (2013) 105–126; F. Sysling, ‘Mixed messages. Racial science and local identity in Bali and Lombok, 1938-1939’, Journal of Southeast Asian Studies 49 (2018) 410– 425; J.R. Kyllingstad, Measuring the master race. Physical anthropology in Norway, 1890-1945 (Cambridge: Open book publishers 2014) Introduction. Alinea 13-14, Hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3.

75 Bijv. Van Mook, Nederland, Indonesië, 14-25; Gerretson, C., Indië onder dictatuur. De ondergang van het

Koninkrijk uit de beginselen verklaard (Amsterdam en Brussel: Elsevier 1946) 140-152; J.M. van Lijf, ‘Kentrekken en problemen van de geschiedenis der Sa’dan-Toradja-landen’, Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 1 (1947/48) 518-535; W.L.P.M. de Kort, ‘Oost en West in de aanhangige grondwetswijziging’, Katholiek Staatkundig Maandschrift 2 (1948) 155-162, aldaar 155; Van Nieuwenhuijze, ‘Indonesië vóór 1942.

76 Bijv. De Kadt, De Indonesische tragedie; P. ’t Hoen (F.J. Goedhart), Terug uit Djokja (Amsterdam: Het Parool

z.j.); W.F. Wertheim, ‘De oosterse samenleving en de neergang der koloniale gedachte, in: Herrijzend Azië. Opstellen over de oosterse samenleving (Arnhem: Van Loghum Slaterus 1950 [1948]) 30-44, aldaar 32-38; F.H. Naerssen, ‘Het Indonesisch nationalisme in verband met de Javaansche cultuur’, Wending. Maandblad voor Evangelie en Cultuur 1 (1946) 156-164;

77 Th. Ligthart, ‘Indische kroniek’, De Economist 97 (1949) 600-609, aldaar 604; Bij Van Mook is dezelfde schets

van ‘de Indonesiër’ te lezen: Van Mook, The stakes of democracy, 20-21; zie ook de recensie van het werk van Fruin waarin wordt betoogd dat Fruin ‘zich in het algemeen te veel heeft voorgesteld van de economische zelfwerkzaamheid der Indonesische bevolking’, en dat hij wel te veel voorrang geeft aan de Indonesische nijverheid boven het westerse grootbedrijf: D.J. Hulshoff Pol, ‘Recensie: Th.A. Fruin, Het economische aspect van het Indonesische vraagstuk’, Economisch-Statische Berichten, 17 maart 1948, 213-215.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

It was simply assumed that In Late Antiquity Omboi was the nome capital and that the nome still consisted of the traditional first Upper Egyptian nome, including the towns in the

Weliswaar wordt het kronendak van Grove den meer open, maar per saldo verdicht het kronendak zich hier door de sterke toename van loofbomen in de tweede boomlaag.. In

Veel meer spellen om gratis te downloaden en het benodigde materiaal en

Bijvoorbeeld voor het verkrijgen van een matige opbrengst is het nodig de pH op ongeveer 5.5 te handhaven, maar hogere opbrengsten vragen geen hogere pH en ook nauwelijks

[r]

− Door het directe contact van westerse kunstenaars met niet-westerse landen en niet-westerse kunstenaars zijn ze meer maatschappelijk betrokken geraakt: ze zijn zich bewust

opscheppen te hebben. Wat naar mijn mening niet discutabel kan en mag zijn, dat is het systeem van collectieve veiligheid, zoals dat in de NAVO is belichaamd. De

De chinese leiders staat geen politiek van ontspanning voor ogen. Daar voelen zij niets voor. Zij zouden bij een komende we- reldoorlog alleen maar winst behalen. Dat