• No results found

Hoofdstuk 3: Van westers ras naar westerse cultuur

2. Essentialisme en racisme

Het idee van een landaard symboliseert volgens Luttikhuis de complexiteit van het ontrafelen van cultuur en ras in de kolonie. De term werd vooral gebruikt om de verschillen binnen Nederlands-Indië te omschrijven, ‘but dependent on the context it could be translated with such divergent terms as national character, ethnicity, nationality, species, origin, kinship, civilisation or indeed race.’160 Om de

verschillen binnen overkoepelende cultuurgebieden, zoals Indonesië, te verklaren, gebruikte men meestal ras of volkskarakter. Deze laatste term kon ook worden gebruikt om verschillen binnen of tussen westerse rassen aan te duiden. In Politiek en Cultuur, het kaderblad van de Communistische Partij Nederland, probeerde Jan Knuttel bijvoorbeeld het volkskarakter van de Nederlander te ontrafelen. Samen met de Duitsers en Scandinaviërs waren Nederlanders deel van het Noordse ras, zo stelde Knuttel, maar, ‘[d]at Nederlander en Duitser meer contrasten dan verwante zielen zijn, is in de

160 Luttikhuis, ‘Beyond race’, 543.

oorlog duidelijker geworden dan ooit.’161 Want zij hadden weliswaar qua afstamming veel met elkaar

gemeen (vooral met West-Duitsers want binnen Duitsland zijn er ook grote verschillen), maar zij waren allereerst Nederlander en Duitser. Hun volkskarakter vormde zich uit de afstamming en ‘uit de opgehoopte ervaring van de geschiedenis’. Hij vatte samen: ‘de afstamming schept bepaalde mogelijkheden, de historie geeft ze vorm en inhoud.’162 Knuttel legde dus een duidelijke nadruk op

geschiedenis en sociale factoren in zijn definitie van het volkskarakter, want ‘[d]e meeste Europese volken zijn van oudsher van zeer gemengd ras; zelfs bij de Joden zijn uiteenlopende rassen te onderscheiden’.163 Nederlanders zouden uiteindelijk gevormd zijn door hun ligging aan het water, een

gebrek aan centrale macht en toegang tot moeilijk exploiteerbare, maar zeer vruchtbare grond en daardoor individualistisch ingesteld, op handel gericht en geneigd tot theologiseren zijn (omdat de kerk meer dan de staat de groep bijeenhield).164

Deze opvatting over het volkskarakter staat in contrast met de invulling van het volkskarakter van W.E. Noordman. Beginnend met een waarschuwing dat er grote verschillen bestaan binnen het volkskarakter, schreef hij dat ‘[h]et Turkse volk is ontstaan uit de samensmelting van zeer uiteenlopende raselementen.’165 Ondanks de raciale heterogeniteit van zowel de hogere als de lagere

klasse ‘zijn deze elementen door het gemeenschappelijk historisch proces zodanig versmolten, dat zij thans één volk vormen, dat zich door een karakter onderscheidt.’166 En dit karakter was makkelijk te

kenmerken: ‘Een van de eigenschappen, welke de buitenlander het sterkst opvalt bij de Turken, is de geringe arbeidslust, de afkeer van geregelde, ingespannen arbeid; een eigenschap, die de actieve Westerling bij vele Aziatische volken constateert en aanduidt als Oosterse indolentie.’167 Het Turkse

volk dat vooral opgemaakt was uit oosterse of Aziatische rassen werd dus gekenmerkt door een oosterse culturele predispositie.168

Het verklaarde bovendien de achterstand op het Westen. Zo zou een Turkse boer alleen hard werken als de nood hem dwingt: ‘Hij is meer passief, werkt niet op eigen initiatief en uit innerlijke

161 J.A.N. Knuttel, ‘De ontwikkeling van het Nederlandse volkskarakter’, Politiek en Cultuur 1 (1946) 264-267,

aldaar 265.

162 Ibid., 264. 163 Ibid., 265n.

164 Ibid., 266-267; J.A.N. Knuttel, ‘De ontwikkeling van het Nederlandse volkskarakter, II’, Politiek en Cultuur 1

(1946) 294-297, passim; S.H. Stoffel komt tot bijna dezelfde conclusie, De massa-mensch en zijn toekomst. Proeve van een analyse onzer samenleving (Amsterdam: Vrij Nederland 1946) 19-23; zie ook: Overdijkink, Het Indonesische probleem. Nieuwe feiten, 13-18.

165 W.E. Noordman, ‘Het Turkse volkskarakter’, Mensch en Maatschappij 24 (1949) 4-27, aldaar 4. 166 Ibid., 4.

167 Ibid., 6.

168 Noordman schrijft, ‘tot nu toe zijn de Turken grotendeels navolgers geweest, oorspronkelijkheid hebben ze

nog weinig getoond. Vroeger hebben zij aan het Oosten ontleend, aan de Arabieren en Perzen vooral, thans nemen zij de beschaving van het Westen.’ p.15

dwang.’ En dit zou een aangeboren kwaliteit zijn, ‘die reeds sterk bij de kinderen tot uiting komt.’169

Ondanks hun vergelijkbare definities van volksaard als een groep kenmerken die een unieke combinatie is in het volk, verklaarden Noordman en Knuttel de volksaard uiteindelijk uit andere elementen.170 Voor Noordman was de volksaard aangeboren en ontstaan uit een unieke combinatie

raselementen, die vrijwel onveranderlijk zijn.171 Knuttel zag daarentegen de volksaard veel meer als

een sociaal gegeven in combinatie met de wat vaag omschreven term ‘afstamming’.172 Dit betekent

niet dat Noordman de verschillen tussen volkeren niet cultureel interpreteert, alleen dat deze een onderliggende biologische verklaring hebben. Noordman maakt dan ook expliciet duidelijk dat deze verschillen niet sociaal of religieus zijn. De meeste ideeën die in de Islam worden verkondigd zijn ook in het Christendom aanwezig, zo waarschuwt hij. De ‘volksaard’ is het enige werkelijke verschil.173

Het belangrijkste verschil tussen de twee auteurs is dus niet zozeer te vinden in of ze de eigenschappen van volkeren cultureel of biologisch verklaren, maar in hoeverre biologie als leidend werd genomen. De verbinding tussen een biologisch ras en cultuur was vrij los en het idee dat er opzichzelfstaande en geïsoleerde rassen zijn met een volledig eigen cultuur was geenszins aanwezig. In zijn artikel voor Mensch en Maatschappij betoogde Ariëns Kappers bijvoorbeeld dat taal niet een simpel kenmerk is van ras. ‘De “hoogere” spreektaal is nu eenmaal een werktuig dat ook door groepen van een ander ras dikwijls wordt overgenomen met een teloorgaan van de oorspronkelijke taal van dit ras’, zo stelde hij.174 De verwantschap van talen betekent niet noodzakelijk rassenverwantschap, want

de verspreiding van talen en rassen is te complex. ‘Wij weten voorts dat een laagstaand, primitief volk een groote verspreiding in den zin eener excentrische dispersie kan ondergaan, dikwijls tengevolge van zijn uiteenslaan door het opdringen van meer vitale rassen.’175

Hoewel Ariëns Kappers meer dan de andere auteurs rassen de primaire actor maakte, pasten zijn ideeën uiteindelijk ook op het spectrum waarin cultuur en biologie samenhingen. Voor Ariëns Kappers was cultuur een min of meer directe uiting van een biologische aanleg, terwijl bijvoorbeeld Knuttel de sociale en historische aspecten van een volkskarakter als belangrijker zag. In alle gevallen werd een afgesloten Kultur voorgesteld van een gemeenschap met bepaalde kenmerken die ofwel biologisch of sociaal-cultureel te definiëren was. En aan deze onderliggende Kultur kon men vervolgens

169 Ibid., 7 en 8.

170 Zie ook: S.H. Stoffel, De massa-mensch en zijn toekomst. Proeve van een analyse onzer samenleving

(Amsterdam: Vrij Nederland 1946) 12-23.

171 Noordman, ‘Het Turkse volkskarakter. 15-19. 172 Knuttel, ‘De ontwikkeling’, 264-265.

173 Noordman, ‘Het Turkse volkskarakter’, 10.

174 C.U. Ariëns Kappers, ‘Iets over de verspreiding van ras en taal’, Mensch en Maatschappij 22 (1947) 13-32,

aldaar 14; zie ook het werk van H.J.T. BIjlmer die de verhoudingen van bloedgroepen probeerde te gebruiken om rassen te kunnen omlijnen, maar daar niet in slaagde: H.J.T. Bijlmer, ‘Bloedgroepen en rassenkunde’, Mensch en Maatschappij 21 (1946) 138-155.

conclusies ophangen. Omdat men westers was kon worden gesteld dat men vrijheidslievend en ontwikkeld was. Noordman typeerde het verschil met Turken: ‘De geringe activiteit van de Turken is voor een deel hieraan toe te schrijven, dat verschillende [interne] prikkels, die de Westerling drijven tot voortdurende inspanning, bij hen ontbreken of althans veel zwakker werken.’176

Het is duidelijk hoe ontologies het denken domineerden. Kon men bijvoorbeeld het Nederlandse volk niet tot een specifiek ras herleiden, dan had het tenminste een volksaard die historisch te verklaren was. En deze manier van denken was verstrengeld met het kolonialisme. Hoewel hij uiteindelijk tegen dekolonisatie was, verklaarde Van Mook, ‘[Indonesians are] probably better conditioned for democracy and co-operation with the Occident than any other Asiatic race. They are intelligent, tolerant, and fundamentally peaceloving.’177 Het werk van Van Mook toont hoe

subtielere vormen van racisme tot diep in de bovenlaag van de koloniale staat was doorgedrongen. Desondanks werd zijn positieve houding tegenover de Indonesiërs werd regelmatig bekritiseerd als te “ethisch” (verwijzend naar de Ethische Politiek) en pro-Indonesisch.178

Gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw had het Nederlandse gezag in de kolonie volgehouden dat Indonesië uit vele rassen bestond, met te veel tegengestelde belangen om zonder Nederlands gezag te kunnen voortgaan.179 In dit proces verhardden zij de grenzen tussen groepen die

zij beschreven, niet alleen om beter te kunnen regeren, maar ook om de koloniale aanwezigheid te legitimeren.180 De essentialisering van groepen in de Archipel had meestal niet op het niveau van

‘Indonesiërs’ plaatsgevonden, zoals bij Van Mook, waardoor al enigszins een ontwikkeling te zien is. Maar zoals vooral uit het bovenstaande bovendien is gebleken was ras of biologie in de jaren veertig één deel van een complexe verhouding met cultuur, geschiedenis en sociale omgeving. Ras was, simpel gezegd, een onderliggende natuur waar cultuur en sociale omgeving op inwerkten. Maar deze interpretatie van ras stond in de jaren veertig ter discussie.

176 Noordman, ‘Het Turkse volkskarakter’, 9-10. 177 Van Mook, The stakes of democracy, 20-21.

178 Er werden volledige pamfletten en zelfs boeken aan gewijd: Feuilletau de Bruyn, Welk aandeel; Gerretson.

Indië onder dictatuur; Zie voor meer uitgebreide besprekingen van zijn (politieke) positie bijvoorbeeld: T. van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum: Toth 2014) 243–248; Y.M. Cheong, H.J. van Mook and Indonesian independence. A study of his role in Dutch-Indonesian relations, 1945- 1948 (Den Haag: Martinus Nijhoff 1982) 38–41; P. Drooglever, ‘Van Mook. Een terugblik vanaf de berg Nebo’, in: M. Bloembergen en R. Raben ed., Het koloniale beschavingsoffensief. Wegen naar het nieuwe Indië, 1890- 1950 (Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal- Land en Volkenkunde 2009).

179 Sysling, ‘Mixed messages. Racial science and local identity in Bali and Lombok, 1938-1939’, 417. 180 Zie bijv. nog: Bertling, ‘Wereldbeschouwing en sociale ordening’, 272-275.