• No results found

Hoofdstuk 2: Het Westen en het Oosten als beschaving en cultuur

3. Het Westen en zijn vrijheid

Hoewel de exacte onderbouwing kon verschillen, werd individuele vrijheid in vrijwel alle gevallen als het onderscheidende kenmerk van de westerse Kultur gezien. Waar christelijkheid gebruikt werd, kwam men over het algemeen tot de conclusie dat de superioriteit lag in het feit dat het vrijheid zou leiden. In niet-christelijke beschouwingen verwees men op een meer directe manier naar westerse vrijheid en superioriteit. In oktober 1945 publiceerde bijvoorbeeld Economisch-Statistische Berichten (ESB), het blad van het Economisch Nederlands Instituut, een korte serie over de komende Indonesische economische en politieke ontwikkeling naast een aantal korte vermeldingen van de Indische problemen en de gevolgen voor de economie.118 ‘Nederland moet Indonesië voortstuwen’,

zo is te lezen, ‘op de weg naar de vrijheid, of het wil of niet, omdat die vrijheid onze gedachten, gevoelens, instellingen en wetten doorademt en doordrenkt. De band met Nederland betekent de vrijheid voor Indonesië.’119

In tegenstelling tot Hidding verwees de auteur in het korte artikel voor zijn conceptie van vrijheid niet naar een metafysische scheiding van stof en geest, maar naar economische ontwikkeling en politieke en staatkundige instituties. Zo is in dezelfde artikelenreeks in ESB te lezen dat in Indonesië vrijwel geen economische ontwikkeling had plaatsgevonden zonder de invloed van Nederlandse “moderne” organisatie van import en export, de groothandel en landbouworganisatie en laisser- fairekapitalisme: ‘Al deze organisatie is typisch westers. Natuurlijk kan een land haar aanvaarden,

Gids Tweede deel 109 (1946) 97-106; A.N. Molenaar, ‘De uitslag der verkiezingen en de politieke toestand’, De Gids Derde deel 1946 40-50.

116 J.H. van der Hoop, Geestelijke vrijheid. Een psychologische studie over de crisis van de westerse cultuur, 1.

Massa, democratie en staat (Arnhem: Van Loghum Slaterus 1948) 66.

117 Ibid., 70-71; d.K., ‘Nederland kan de “normale rechtstoestand” herstellen’, Vrijheid en Democratie 23 april

1948, 5.

118 Dit was een economisch onderzoeksinstituut dat gedeeltelijk privaat onderzoek deed en gedeeltelijk

verbonden was met de Nederlandse Economische Hoogeschool (nu: Erasmus Universiteit): Ecorys, https://www.ecorys.nl/wiewijzijn/ontstaan-en-ontwikkeling, [23-04-2019].

119 G. ‘De economische betekenis van Nederland voor Indië, II’, Economisch-Statistische Berichten, 25 oktober

1945, 176-177, aldaar 177; Zie ook: G., ‘De economische betekenis’, 160-161; zie ook bijv. G.A.Ph. Wijzer, ‘Nederlands taak in Indië’, Economisch-Statistische Berichten, 1 augustus 1945, 54-56; ‘Dezer dagen’,

Economisch-Statistische Berichten, 4 oktober 1945, 193; ‘Dezer dagen’, Economisch-Statistische Berichten, 29 november 1945, 255..

aanleren en toepassen, zoals Japan deed. In Indië kwam zij niet tot stand zonder de leiding en de hulp van Nederland.’120

Volgens de auteur voor de ESB was kolonialisme niet enkel het brengen van een materiële welvaart, maar ook de transplantatie van de westerse Kultur van vrijheid. Nederland had als westers land niet de vrijheid van Indonesië afgenomen door de Archipel te koloniseren, maar kon de vrijheid brengen in een gebied dat van zichzelf onvrij was. Westers kolonialisme was in die zin geen overheersing, maar het introduceren van vrijheid, democratie en kapitalisme op plekken waar deze nog niet bestonden. De uiteindelijke onafhankelijkheid van het Westen zou op kortere of langere termijn plaatsvinden, zodra Indonesië (door Nederland) uit de middeleeuwse feodaliteit of het primitieve volksbestaan uit de onvrijheid wordt gelicht. Individualisme, rationalisme en vrijheid kwamen met de ontwikkeling.121

Opvallend genoeg wordt vrijheid daarmee deel van het algemene ontwikkelingsschema. Vrijheid is iets wat een beschaving bereikt door de ontwikkeling in de tijd. Vrijheid, met andere woorden, werd een deel van Fabians concept van een denial of coevalness. Zo kon worden volgehouden dat Nederland geen democratische instellingen had afgenomen, maar het idee van democratie had geïntroduceerd. In ‘Individualisme en communisme’ maakte de liberale econoom C.A. Verrijn Stuart deze gedachte expliciet. De ontwikkeling onder ‘cultuurvolken’ (in tegenstelling tot primitieve volkeren) uitte zich volgens hem in economische ontwikkeling: ‘Deze kenmerkt zich (…) door een geleidelijke overgang van dwang en feodalisme, naar vrijheid. Zoals wel vanzelf spreekt, heeft deze ontwikkeling zich niet overal gelijktijdig en in hetzelfde tempo voltrokken.’122 Alleen het westerse

kapitalisme had deze vrijheid als basis van de samenleving gemaakt.123

De westerse invloed werd, zoals in het vorige hoofdstuk besproken, gezien als de laatste en meest transformerende ontwikkelingsgolf in de Indonesische Archipel. Het oosterse nationalisme, dat nog zeer primitief was zelfs in vergelijking met het westerse nationalisme van de negentiende eeuw, was een eerste teken dat Oosterlingen nu de ideeën over zelfbeschikking uit het Westen begonnen over te nemen. Zo benadrukte Wertheim het belang van westerse scholen voor het lokale nationalisme dat zich vooral onder ‘een nieuwe stand in de Javaanse samenleving, de onzelfstandige middenstand van de semi-intellectuelen’, zou bevinden. De noodzaak voor een opgeleide bevolking in Indië leidde

120 G., ‘De economische betekenis’., 177.

121 D. van der Meulen betoogt bijvoorbeeld dat Indonesië nog een probleem krijgt als het niet de westerse

gewetensvrijheid van de Nederlanders overneemt. Christenen moeten in de net zo goed vrijheid van religie hebben als de Islam nu heeft. D. van der Meulen, ‘Islam-problemen in verband met een onafhankelijk Indonesië’, Wending. Maandblad voor Evangelie en Cultuur 2 (1947) 324-332, passim; C.T. Bertling, ‘Wereldbeschouwing en sociale ordening’, 280-281; Burger, ‘Structuurveranderingen in de Javaanse samenleving, 6’, 3 (1948/1949) 381-389, passim

122 C.A. Verrijn Stuart, ‘Individualisme en communisme’, De Economist 96 (1948) 1-37, aldaar 7. 123 Ibid., passim.

de overheid tot stimulatie van het onderwijs, dat zich nu tegen het Westen zelf richtte. ‘Zo ontstaat een tegen de westerse invloed gericht, maar zich van westerse begrippen en strijdmiddelen bedienend Indonesisch nationalisme,’ aldus Wertheim.124 Nederland had als ontwikkeld land eerst het feodalisme

afgeschaft, kapitalisme en vrijheid gebracht, stelde ook D.H. Burger, want de afschaffing van het feodalisme betekende dat ‘door [veel Indonesiërs] in de westerse cultuur ook zaken van universele waarden werden erkend.’125

Dit leidde tot een paradox. Omdat de ware vorm van vrijheid westers was, konden niet- westerse mensen alleen bevrijd worden van het Westen en politieke, economische en culturele zelfbeschikking verkrijgen door westerse ideeën over te nemen. Zo kwam bovendien de spanning tussen het universalisme en het particularisme van het Westen naar voren. Aan de ene kant waren de ideeën die uit het Westen voortkwamen typisch westers, aan de andere kant waren zij voor het Oosten nodig om op een eigen pad van ontwikkeling terecht te komen. De prikkel die het Westen gaf met zijn ideeën van vrijheid, democratie, en gelijkheid heeft het Oosten uiteindelijk tot beweging gebracht en richting moderniteit gestuurd. Om deze uitspraak te kunnen doen, moest het Oosten vervolgens een lethargisch en statisch geheel zijn geweest.126 Het Westen had het Oosten ontwaakt en de laatste had

daarbij zijn eigen pad richting vrijheid en moderniteit ontdekt waarbij het van westerse ideeën gebruikmaakte. ‘Het Oosten is in een stadium van ontwaking’, zo schreef A. van Velsen in De Gids, ‘Japan heeft de geboorte verhaast; het Westen heeft het dure verlangen ernaar voortgebracht; het Westen, en zijn methoden en conclusies is verantwoordelijk.’127

Kolonialisme was – ondanks een aantal zwarte bladzijden – daarmee een positieve invloed. Door de lokale, hiërarchische, onderdrukkende en statische politieke, sociale, economische en, soms, culturele structuren over te nemen, kon het Westen langzamerhand de eigen waarden introduceren in een gebied waar deze fundamenteel onbekend waren.128 Immers, de oosterse Kultur werd volledig

gekenmerkt door onderdrukking en achterlijkheid – dat had het Westen niet veroorzaakt. Kolonialisme was dus niet slechts een economische of materiele verhouding, maar volgens Kraemer ook een geestelijke:

124 Wertheim, Nederlandse cultuurinvloeden in Indonesië, 30.

125 D.H. Burger, ‘Structuurveranderingen in de Javaanse samenleving, 4’, Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift

gewijd aan het Indonesische cultuurgebied 3 (1949/50) 101-123, aldaar 101-103

126 Kraemer, ‘Oost en West’, 140-145; Wertheim, Nederlandse cultuurinvloeden, 3 en 29-30 .

127 Van Velsen, ‘Eenige opmerkingen’, 170; ook bijv. Kraemer, ‘Oost en West’, 142 Verdoorn, ‘Oostersch

nationalisme’; G.W. Locher, ‘Nederland en Indonesië als deelen van een dynamische wereld’, Wending. Maandblad voor Evangelie en Cultuur 1 (1946) 165-173, passim; C., ‘Ontwaking van Azië’, Socialisme van onder op!, 1 juli 1946, 5-6; Van Asbeck, ‘Indonesië in Azië’, 9-10 en 16.

128 Van Naerssen, 'Het Indonesisch nationalisme’,159-163; H. Kraemer, ‘Oost en West’, 143-145; G.W.

Overdijkink, Het Indonesische probleem. Nieuwe feiten (Amsterdam: Keizerskroon 1948) bijv. 9-11; Van Nieuwenhuijze schrijft bijvoorbeeld dat de weerstand tegen de exploitatiepolitiek in de negentiende eeuw uitsluitend vanuit Nederland kwam, ‘Indonesië vóór 1942’, 405-407.

‘Niet alleen een politieke en economische penetratie greep plaats, ook een geestelijke. De Westersche cultuur en de leidende ideeën der moderne beschaving van democratie, vrijheid, wetenschap, vooruitgang, persoonlijkheid werden òf door onderwijs aan een bovenlaag in de landen van het Oosten bijgebracht òf drongen langs vele andere kanalen door.’129

Deze invloed van de westerse Kultur op het Oosten werd uiteindelijk ook gebruikt om het oosterse nationalisme te duiden. Bijvoorbeeld Wertheim scheef over de onafhankelijkheidsbewegingen: ‘De periode van na 1900 onderscheidt zich van de voorafgaande vooral daardoor, dat verschillende geledingen van de Javaanse maatschappij voor het eerst duidelijk actief reageren op de westerse prikkels.’130 Het Indonesische nationalisme en vrijheidsbesef kwamen ook volgens hem slechts voort

uit de westerse aanwezigheid.

Deze houding leidde ook bijvoorbeeld Willem Schermerhorn ertoe, oud-premier en de voornaamste onderhandelaar met de Indonesische Republiek, in zijn artikel te schrijven over de onmacht van Indonesië om voor zichzelf te zorgen. Indonesiërs hadden immers wel westerse ideeën overgenomen maar nog niet de westerse kunde om een land te leiden. De “onafhankelijkheid” van Indonesië was daarom volgens hem voor veel Nederlanders moeilijk te accepteren,

‘omdat zij n.l. wisten, dat een volledig Indonesisch bestuur ontoereikend zou zijn voor de stoffelijke verzorging van deze millioenen-massa op het vooroorlogse niveau en verarming het gevolg zou zijn. Ontoereikend ook om de moraal van een Westers bestuur te handhaven. Zij, die voor dit alles vrezen, hebben wel degelijk gelijk, ook al is die vrees in de politieke krachtsverhouding niet beslissend.’131

Door kolonialisme te omschrijven als het verspreiden van de beste aspecten van de westerse Kultur, kreeg uiteindelijk ook de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging een nieuwe betekenis. De onafhankelijkheid kon worden geïnterpreteerd als een gevolg van Nederlandse invloed op Indonesië in plaats van verzet tegen Nederland. En daarmee kon vervolgens ook de superieure positie tegenover de kolonie worden behouden. Het idee immers, dat het Westen op alle mogelijke manieren superieur is door zijn vrijheid, democratie en gelijkheid, is enkel vol te houden zolang bewegingen van buiten het Westen geen ideeën formuleren die hier direct mee in strijd zijn. Als een oosterse onafhankelijkheidsbeweging een eigen idee van vrijheid zou hebben dat als legitiem erkend kon worden, zou het Westen niet alleen het monopolie op het idee van vrijheid verliezen, maar bovendien

129 Kraemer, ‘Oost en West’, 141.

130 Wertheim, Nederlandse cultuurinvloeden, 29; zie ook: W.F. Wertheim, ‘De uitdaging van het Oosten’, De

Nieuwe Stem 4 (1949) 391-401, passim; zie ook Van den Brink, Een eisch van recht, 14-15.

als een onderdrukkende macht gezien kunnen worden die het Oosten heeft veroverd en onderworpen. Het Indonesische nationalisme – en andere oosterse vormen – moesten daarom worden voorgesteld, niet als een eigen organische vorm, maar als bewijs voor het slagen van het westerse kolonialisme – al was het nog een oppervlakkige acceptatie. Wertheim schreef, ‘De roepstem van het Westen gaat aan het Oosten niet voorbij – maar de gewekte krachten richten zich in de eerste plaats tegen de verwekker – tegen het Westen in zijn imperialistische gedaante. Ook de ideologie van het nationalisme wordt aan het Westen ontleend – maar tevens als wapen gebezigd tegen het Westers imperialisme.’132

Deze benadering van het oosterse nationalisme had tot gevolg dat vrijwel het gehele proces van kolonialisme en dekolonisatie als een westers proces kon worden geframed. Daarmee konden zowel het kolonialisme als het nationalisme als positieve aspecten van de westerse geschiedenis geschreven worden. Kolonialisme was de ‘politieke, economische en geestelijke penetratie’ van het Westen in het Oosten, waarmee een vrijheidsideaal gesticht werd.133 Het oosterse nationalisme was

een westerse beweging in een lokaal jasje.