• No results found

Het Westen en Overig Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Westen en Overig Nederland "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inleiding

E D. V ANC LEE F F

Het Westen en Overig Nederland

INHOUD

I. SITUATIE - Inleiding - Bevolkingsverhouding Westen en Overig Nederland - Het Westen - Overig Nederland - Voor- lopige conclusie·.

Il. WAARHEEN EN HOE? - Taakstelling en instr-umenten - Uitwerking - a. Overig Nederland - b. Het Westen - c. Nationale Bestekken en Toekomstverkenningen gewenst? - Bekrwpte . literatuurlijst.

1. SITUATIE

De historische ontwikkeling brengt telkens nieuwe problemen op de voorgrond.

Omstreeks 1900 stond het sociale vraagstuk sterk centraal. Na de crisis van 1929:

de werkloosheid. Na de bevrijding: herstel en wederopbouw. Thans, naast andere vraagstukken: de problematiek der ruimtelijke ordening. .

In de pers ontmoeten wij geregeld termen als: Randstad, Deltaplan, Europoort, satellietsteden, regionale decentralisatie, Wetsontwerp Ruimtelijke Otdening. Soms gaat het bij deze ordening over betrekkelijk beperkte ruimten; men denke aan de sanering onzer binnensteden of aan streekplannen die niet meer omvatten dan een gebied als b.v. Walcheren. Maar er is ook een rapport in de maak dat het Westen des Lands, d.w.z. drie provincies gezamenlijk bestrijkt. En de brochure 'Het Westen en Overig Nederland' behandelt summier de gehele nationale ruimte. Zelfs beginnen internationaal denkende deskundigen te spreken over de ruimtelijke aspecten van de Euromarkt.

Vanwaar deze grote aandacht voor de ruimtelijke vraagstukken? Gedachten aan planning en ordening rijzen veelal als er ergens schaarste is, of ruimer: een zekere onevenwichtigheid. Men denke aan het sterke ingrijpen, b.v. via distributiemaat- regelen, op economisch terrein in perioden van excessieve schaarste, resp. aan het conjunctuur- of structuurpolitieke optreden bij een onevenwichtige economische ontwikkeling.

Zo is thans ten onzent een hoofdmotief voor ruimtelijke ordening de beperktheid van de ruimte in ons dicht bevolkte land. Vrijwel elk stukje grond wordt reeds voor Dit artikel geeft slechts de persoonlijke mening van de auteur weer.

(2)

een bepaald doel benut. Maar toch neemt de vraag naar ruimte nog steeds toe, ten eerste doordat onze bevolkingsgroei de vraag naar ruimte voor wonen, werken, ver- keer en recreatie vergroot, ten tweede doordat bij stijgende welvaart vaak de behoefte aan ruimte per persoon toeneemt. Men zie wat dit laatste betreft b.v. het steeds groter wordende aantal geparkeerde auto's.

Een ander motief voor ordening is de onevenwichtige spreiding der bevolking over de gegeven ruimte. Deze opmerking voert tot ons eigenlijke onderwerp.

Bevolkingsverhouding Westen en Overig Nederland

In 1956 publiceerden onze nationale ruimtelijke en economische plànning-instituten, de Rijksdienst voor het Nationale Plan en het Centraal Planbureau, gezamenlijk de reeds genoemde brochure 'Het Westen en Overig Nederland - Ontwikkeling van de gebiedeJ:t buiten het Westen des Lands' 1). De kern van het daarin behandelde vraag- stuk is eenvoudig te formuleren.

Door een veelheid van oorzaken, waarvan de voornaamste wel zijn de gunstige ligging aan de Noordzee en bij de mond onzer grote rivieren alsmede de historische ontwikkeling gedurende eeuwen, hebben onze drie westelijke provincies - de beide Hollanden en Utrecht, te zamen aangeduid als 'het Westen' - een bijzondere plaats verkregen binnen het geheel. In deze provincies, die te zamen slechts een vijfde van het oppervlak van Nederland omvatten, is bijna de helft van onze bevolking geves- tigd - hetgeen dus wijst op een zeer ongelijkmatige bevolkingsspreiding. Die concen- tratie is in de laatste eeuw toegenomen: in 1850 woonde in het Westen ca. 40 pct.

en in Overig Nederland dus c~a. 60 pct. der bevolking. Thans is de verhouding bijna 50: 50. Van die bevolking der drie genoemde provincies woont dan weer verreweg het grootste deel, namelijk ca. driekwart, in de zgn. Randstad, d.w.z. de stedenkrans Utrecht-Amersfo~rt-Amsterdam-Haarlem-Den Haag-Rotterdam-Dordrecht, enz.

Deze structuur heeft natuurlijk zijn consequenties zowel voor het Westen als voor Overig Nederland.

Het Westen

Het Westen met zijn grote en relatief welvarende bevolking vormt een essentieel deel van het nationale geheel - 'een belangrijk nationaal actief', zegt de brochure.

Denk even het Westen weg en met name de Randstad; het is duidelijk dat dan de kern van Nederland is weggevallen.

Hier vinden wij allereerst de centra van handel en verkeer: Amsterdam met het Noordzeekanaal, Rotterdam met de Nieuwe Waterweg - en aan dit alles gekoppeld belangrijke industrieën zoals b.v. de scheepsbouw. en de hoogovens, een groot deel van onze financiële wereld, vele dienstverleningsbedrijven, bloeiende agrarische gebieden als Westland en bollenstreek, tal van verzorgende bedrijven. Ook in sociaal en cultureel opzicht vindt men hier een sterke concentratie; van onze zes universi- teiten b.v. bezit de Randstad er niet minder dan vier. Voorts is ook het centrale regeringsapparaat in het Westen gevestigd, in de 'managers'-stad Den Haag - en daar vindt men tevens een groot aantal particuliere of semi-particuliere organisaties op

1) Een korte literatuurlijst bevindt zich aan het slot van dit artikel. Zie aldaar no. 1.

(3)

H

ep

Westen begint allengs benauwend vol te worden.

economisch, sociaal, politiek en cultureel terrein. Twee cijfers nog om de domine- rende positie van het Westen te illustreren: van het totale binnenlandse produkt komt in geld gemeten ca. 55 pct. uit het Westen; van onze academici woont twee- derde deel binnen. dit ruimtelijk zo weinig uitgestrekte gebied.

Met dit alles begint het Westen allengs wel benauwend vol te worden. Dit uit zich op tal van gebieden: de verkeersmoeilijkheden in de binnensteden, onder meer te Amsterdam reeds sterk voelbaar; het gebrek aan ruinlte voor de' dagelijkse en de weekend-recreatie voor de bevolking van de grote stedelijke agglomeraties - zie vooral Rotterdam. Op beide terreinen dreigen bij verdere groei van het Wésten naar veler oordeel zeer moeilijk oplosbare problemen te ontstaan.

En die verdere groei is zeker te verwachten. De genoemde brochure voorziet dat de thans ruim 5 miljoen tellende bevolking van het Westen tot 1980, al naar gelang van de omvang der emigratie naar het buitenland, met Hf à 2 miljoen zal toenemen en dan rond 7 miljoen zal bedragen. Die toeneming zal gedeeltelijk het produkt zijn van het eigen geboorte-overschot van het Westen; gedeeltelijk echter ook, en wel voor rond een half miljoen, van toevloeiing uit Overig Nederland, du's van het netto- resultaat der binnenlandse migratie. Men bedenke hierbij dat deze groei ook na 1980

ongetwijfeld zal voortgaan. .

En dus zullen ook de moeilijkheden toenemen. Zie b.v. de bedreiging van de agrarische belangen, van de tuinbouw bij Den Haag b.v. of van de bollenstreek. Op verkeersterrein zullen, getuige de studie Randstad en 'Delta van de Provinciale Plano- logische Dienst in Zuid-Holland, tal van voorzieningen nodig zijn: wegen, tunnels, bruggen, wellicht ondergrondse spoorwegen - en dit alles bij een bodemgesteldheid die dergelijke werken zeer kostbaar doet zijn. Steden dreigen aaneen te groeien tot

147

(4)

steeds grotere agglomeraties (zie b.v. Den Haag met voorsteden als Rijswijk, Voor- burg, enz.) en zelfs conurbaties (steden groepen als Leiden-Den Haag-Delft of als Dordrecht-Rotterdam-Maassluis).2) Dat stelt ons voor problemen van sociale en planologische aard: waar vinden wij nog ruimte voor diverse soorten van recreatie?

Maar ook voor moeilijk op te lossen vraagstukken op bestuurlijk gebied: hoe kan een dergelijk complex van gemeenten samenwerken met behoud van een levende demo- cratie? Terwijl ten slotte velen vrezen dat miljoenen-agglomeraties of -conurbaties geenszins de meest gewenste leefruimte bieden voor hun bewoners.

Overig Nederland

In Overig Nederland ligt de problematiek uiteraard anders dan, soms zelfs tegen- gesteld aan, die in het Westen. Het gebrek aan ruimte is minder nijpend, zeker in de steden.

ln vele streken, zowel in het oosten als in het zuiden, zijn nog voldoende recreatie- mogelijkheden. Gevaar van ongewenste agglomeratievorming is er niet of nauwelijks.

Anderzijds ligt Overig Nederland als geheel genomen op diverse gebieden achter;

met veel overdrijving zou men zelfs van een 'achtergebleven gebied' kunnen spreken.

Wel te verstaan: als geheel genomen. Er zijn namelijk binnen dit vrij heterogene gebied zeker diverse' streken waarvoor het gezegde niet geldt. Men veroorlove ons dat wij die heterogeniteit niet elke keer opnieuw vermelden.

Wat speciaal de-industrie betreft, deze heeft, algemeen gesproken, in Overig Neder- land in 'eigen directe omgeving niet het dichte verkeersnet te land en te water en de

grote aan- en verkoopmarkten ter beschikking zoals het Westen die kent. Men mist ook vaak de gevarieerde arbeidsmarkt met veel geschoolde arbeiders, alsmede de talrijke op hoog niveau staande dienstverlenende bedrijven die het Westen wel bezit.

De landbouw, en met name de tuinbouw, bezit niet een nabij gelegen groot stedélijk afzetgebied van het type dat het Westland zo stimuleerde. Voorts worstelt men in Overig Nederland ernstig met het kleine-boeren-probleem; bovendien bestaat vaak onvoldoende gelegenheid om de overtollig geworden agrarische werkers en een deel van Ge jongeren uit de agrarische wereld over te hevelen naar andere bedrijfs- takken in de directe omgeving. Het is niet toevallig dat de gebieden met veel struc- turele w.erkloosheid vooral in Overig Nederland zijn te vinden.

Van groot belang is ook het volgende. Velen, men denke met name aan de groep der intellectuelen, stellen prijs op een in sociaal en cultureel opzicht hoog ontwikkeld milieu en zeker ook op de aanwezigheid van een rijk gedifferentieerd onderwijs- apparaat dat hun kinderen de mogelijkheid biedt tot ontplooiing overeenkomstig eigen aanleg en wilsrichting, Welnu, op deze gebieden wordt in Overig Nederland in doorsnee minder geboden dan ,in het Westen. De geringere bevolkingsdichtheid, de lagere welvaart en de' excentrische ligging belemmeren vaak de ontplooiing van de hier bedoelde aëtiviteiten.

Ten slotte: de woningsituatie staat in bepaalde delen van Overig Nederland, 'met name b.v. in het noorden, kwalitatief beneden die van het Westen. Men vindt hier nog tah-ijke zeer kleine woningen, die geenszins aan hedendaagse eisen voldoen.

2) Zie literatuurlijst, nr. 2_

(5)

Het gezegde maakt begrijpelijk dat velen, uit verschillende ,sociale groepen, neigen tot migratie naar het Westen. Die drang is niet overal even groot. Brabant, Limburg en Gelderland hadden de laatste jaren zelfs een positief vestigingssaldo.

Maar vooral in het noorden en in Zeeland dreigt drainage. De arbeiders worden via krachten als de hogere lonen en de betere woningen aangetrokken door het bedrijfsleven uit het Westen. Veel functies in bedrijfsleven, vrije beroepen, onderwijs- wereld, overheidssfeer, enz. in de buitenprovincies worden beschouwd als zeer' ge- schikt voor het begin van een loopbaan; de betrokkenen hopen echter later verplaat- sing naar het Westen te bereiken. Dat betekent dan vaak promotie. Maar bo~endien brengt het mee dat men kan profiteren van. de culturele voorzieningen in de centra van het Westen. En vooral ook dat men betere onderwijsmogelijkheden kan 'ver- schaffen aan zijn opgroeiende kinderen.

Omgekeerd zullen velen uit het Westen ,overplaatsing naar Overig Nederland, plaatsen als b.v. Arnhem en Eindhoven daargelaten, met gemengde gevoelens tege- moetzien. Soms zal er uit dien hoofde verzet bestaan tegen verplaatsing van een bedrijf van het Westen naar Overig Nederland, ook al is dit bedrijfs-eco;;'6misch wellicht wenselijk.

Neiging tot migratie naar het Westen, relatief weinig'animo om zich in bepaalde delen van Overig Nederland te vestigen, deze krachten voeren er te zamen toe dat er in die delen een zekere stagnatie dreigt te ontstaan, gebrek aan dynamiek, ver- oudering ook. Dat kan de genoemde krachten weer versterken. Dit proces speelt zich in het bijzonder hier en daar in het noorden af en ook wel in Zeeland.

Natuurlijk kan het ook anders gaan, en het gaat in bepaalde streken anders. Men zie Brabant, waar de katholieke emancipatie mede de stoot gaf tot een economische en culturele opbloei, waar voorts enige oorspronkelijk door de ruime arbeidsmarkt aangetrokken grote industrieën een dynamiserende invloed uitoefenen en waar men thans ook de ligging betrekkelijk dicht bij het Westen en in het hart van het Benelux- gebied meeheeft. Wij noemen verder het Limburgse mijngehied, bepaalde delen van Gelderland en Overijsel (Arnhem, Nijmegen, Enschede, Deventer) en nieuwe voor- beelden als Emmen, Delfzijl en Drachten. Zo valt er ook elders, mits bepaalde voor- waarden aanwezig zijn of worden geschapen, zeker het een en ander te bereiken.

Voorlopige conclusie

Toch wijst het voorafgaande betoog, hoezeer ook vereenvoudigd doordat slechts een paar hoofdlijnen konden worden geschetst, wel uit dat er een in zekere opzichten minder gewenste ontwikkeling gaande is. Het Westen groeit zo sterk dat hier gevaren dreigen die uit een te di<:hte concentratie voortvloeien. Overig Nederland daarentegen blijft op zekere punten resp. in bepaalde streken achter en vertoont daardoor ge- breken van tegengestelde aard.

Niet ten onrechte ontmoeten wij derhalve in de brochure 'Het Westen en Overig Nederland' boven de voorlaatste paragraaf het kopje: 'Een meer harmonische ont- wikkeling worde onderdeel van een nationaal program'. Op dit onderwerp willen wij thans nader ingaan.

149

(6)

11. W A A R H EEN E N HOE?

Taakstelling en instrumenten

'Het .Westen en Overig Nederland' eindigt met een pleidooi voor een samenhangend en doelbewust volgehouden beleid, gericht op een betere bevolkingsspreiding. Eerste taakstelling zou kunnen zijn: het verschaffen van zoveel werkgelegenheid in Overig Nederland dat men hier in de periode van nu tot 1980 de gehele eigen bevolkings- vermeerdering (minus de netto-emigratie naar het buitenland) zou kunnen opnemen.

Een vertrekoverschot naar het Westen, hierboven gesteld op een half miljoen, zou dan' dus niet resteren. Bereikt men dit dpel, dan zou men vervolgens kunnen streven naar' een vestigingsoverschot in Overig Nederland.

Voor het Westen zou ,dit voorlopig betekenen dat hier tot 1980 alleen het eigen geboorte-overschot (minus netto-emigratie naar het buitenland), dus een aantal van 1 à 1)4 miljoen mensen zou moeten worden opgenomen, maar niet bovendien netto

~ miljoen migranten uit Overig Nederland. Uiteraard blijft ook dat nog een zware . opga\"e.

Als instrumenten om deze taakstelling te verwezenlijken worden summier de volgende genoemd: men wil vooral werken met positieve maatregelen ter stimulering van de ontwikkeling in Overig Nederland, d.w.z. (aldus 'Het Westen en Overig Neder- land', blz. 31) hier 'meer welvaart scheppen en het hele milieu verheffen'. Men hoopt dit te bereiken o.a. via industrialisatie en verbetering van de landbouw; voorts wil men de ruimtelijke ontwikkeling zo trachten te leiden dat ook hier, gelijk in het Westen, diep vaarwater en krachtige stedelijke centra stimulerel).d kunnen werken. Wat de Randstad betreft: daar zou men slechts dan tot beperkende maatregelen, eventueel als stok achter de deur, willen overgaan als de genoemde positieve maatregelen tot stimulering van het niet-Westen onverhoopt geen succes mochten hebben (als boven blz.30).

, Tet zover de genoemde publikatie. Hoe zou dit nu verder kunnen worden uitge- werkt? Daarover zal hopelijk te zijner tijd meer licht worden verspreid wanneer de Regering de nota overlegt waarom de Tweede Kamer haar in december 1957 via de 'motie-Andriessen heeft verzocht. Vooralsnog moeten wij volstaan met ten deze,

?;ender op enige officiële stukken te kunnen steunen, onze zuiver persoonlijke mening te geven. Wij bezien daarbij eerst Overig Nederland, daarna het Weste.n, om ten slotte onder, het hoofd 'Nationale Bestekken en Toekomstverkenningen gewenst' nog een aantal algemene opmerkingen te maken. Daarbij geldt dat verschillende dingen, die

"over Overig Nederland zullen worden gezegd, ook van toepassing zijn voor de peri"

ferie van het Westen (kop van Noord-Holland, Deltagebied).

. Eén vraag van bijzonder belang moge echter vooraf worden besproken. Is eigenlijk wel' een doelbewust beleid, een veelheid van maatregelen nodig om tot een betere bevolkingsspreiding te geraken; komt de decentralisatie niet automatisch tot stand?

Anders gezegd: keert niet, als in het Westen de bevolkingsdichtheid zeer sterk toe- neemt, via een psychologisch en economisch krachtenspel de wal het schip?

, Gedeeltelijk zal dit inderdaad het geval zijn. Wegens gebrek aan ruimte of wel aan arbeiders, stichten reeds nu ondernemingen uit de Randstad dochterbedrijven elders.

Vele bejaarden verhuizen naar voor hen aantrekkelijker streken in het meer rustige 150

(7)

Overig Nederland. Zo is er meer dat a.h.w. automatisch naar een oplossing voert.

Maar daarmede is niet alles gezegd.

Zo vormen zich b.v. vele arbeiders uit Overig Nederland een te fraai beeld van het Westen. Zij beseffen onvoldoende de nadelen van het leven in de Randstad met zijn tekort aan recreatieruimte; zij overschatten vaak de reële betekenis van de hogere geldlonen die in het Westen worden betaald. Wordt deze onjuiste beeldvorming niet gecorrigeerd, dan zal van een automatische afremming van de migratie geen sprake zijn.

Een geheel ander punt. Een onderneming die zich in de Randstad vestigt of uit- breidt en daartoe arbeiders van elders aantrekt, vergroot de vraag naar wat men de door de infrastructuur van deze streek geleverde diensten kan noemen. Zowel van het verkeersapparaat als b.v. van de recreatiegebieden worden thans meer prestaties gevraagd. Nu wordt echter .Q.eze infrastructuur - men denke aan een Amsterdamse IJ-tunnel of aan een Rotterdamse Kralingerhout - meestal betaald door de overheid en niet steeds ten volle, b.v. via grondprijzen en havengelden, aan de betrokken onder- nemingen doorberekend. Was dit laatste wel het geval, dan zouden de veelal relatief dure uitgaven die het Westen zich ten deze per inwoner moet getroosten als gevolg van de bodemgesteldheid en het tekort aan natuurlijke recreatieterreinen, via de bedrijfseconomische calculaties remmend werken op vestiging in het Westen. Thans is dit niet, of althans niet in de juiste mate het geval.

Als gevolg van deze en dergelijke factoren is - wil men een betere bevolkings- spreiding nastreven - een absoluut vertrouwen in een automatisch werkende regulator misplaatst. Een bewust beleid is dus onmisbaar, dit te meer omdat eenmaal gemaakte fouten hier vaak niet zijn te herstellen. Daarbij kan men echter nog op velerlei wijze te werk gaan.

Soms zal een voorlichting, die een onvolkomen beeldvorming corrigeert, reeds goed werk kunnen doen. Elders, men denke aan ontwikkelingsgebieden als bij Emmen of Drachten, kan men veel bereiken door althans een begin van groei te stimuleren, b.v.

door verkeersverbetering, woning- en scholenbouw, enz.; een dergelijke stimulering is een der meest aantrekkelijke middelen om tot een meer harmonische bevolkings- spreiding te komen. In bepaalde gevallen kan men de onvolkomen werkende bedrijfs- economische calculaties corrigeren, b.v. door een zekere financiële' hulp (goedkope industrieterreinen) of, andersom, door daar waar men vestiging wil tegengaan, de lasten vooral niet te laag te stellen (hoge grondprijzen of pachten). Ten slotte zijn maatregelen van planologische aard mogelijk: b.v. in een streekplan vervatte verboden om op bepaalde terreinen industrieën te vestigen. Ook kan men zonder dergelijke planologische maatregelen eenvoudig nalaten om industrieterreinen aan te leggen, of wel weigeren terreinen, welke een gemeente bezit, af te staan aan bepaalde

ondernemingen. .

In de laatste tijd zijn op dit gebied diverse voorstellen gedaaDi 3), die zeker ernstige bestudering waard zijn. Wanneer in het thans volgende betoog hier en daar reeds bepaalde màatregelen worden aanbevolen, dan geschiedt dit onder het voorbehoud dat het niet onmogelijk is dat verdere studie in enigszins andere richting zal wijzen.

3) Zie literatuurlijst, rus. 5 en 7.

(8)

Uitwerking

a. Overig Nederland

Elke vergelijking gaat mank. Maar men krijgt toch een eerste inzicht in hetgeen in Overig Nederland moet geschieden wanneer men zegt dat hier, uiteraard op veel groter schaal, min of meer hetzelfde moet worden nagestreefd wat men wil bereiken resp. reeds heeft bereikt in de zgn. ontwikkelingsgebieden, b.v. in de streek rond Emmen. Namelijk: be.vordering van de economische welvaart met name door indus- trialisatie, alsmede waar nodig van het sociale en culturele welzijn door daartoe strek- kende voorzieningen, en dit in nauwe onderlinge wisselwerking. Al zijn er natuurlijk

'verschillen: in de ontwikkelingsgebieden wilde men werklozen die niet wegtrokken

werkgelegenheid verschaffen; hier gaat het er vooral om het wegtrekken naar elders te voorkomen. Dat beeft zijn cons~quenties, b.v. bij het aantrekken van arbeiders doOl:

een zich nieuw vestigende onderneming; in het eerste geval vindt deze a.h.w. een ruim reservoir van aanwezige arbeidskracht, in het tweede niet.

Het is de industrialisatie die, te zamen met de zich nabij de nieuwe industriële bedrijven vanzelf vestigende handelsinstellingen, financieringsinstituten, dienstverle- ningsbedrijven, enz., in Overig Nederland werk zal moeten verschaffen aan een groot deel van de aanwas der beroepsbevolking en aan diegenen die toevloeien door de inkrimping van het aantal werkenden in de landbouw. Nodig is daartoe verbetering van het indush'ieel klimaat: door voorzieningen op het gebied van verkeer en openbare nutsbedrijven, door ontsluiting van industrieterreinen, door bevordering van scholing en omscholing, enz. Dit gunstiger klimaat zal dan industriële ondernemingen kunnen aantrekken: zware industrie op enkele daartoe geschikte plaatsen zoals aan de Wester- schelde en bij Delfzijl (in de periferie van het Westen ook aan het Haringvliet en bij Den Helder), lichte industrie elders. Worden er ergens eenmaal stuwende industrieën gevestigd d.w.z. industrieën die werken voor een meer-dan-Iokale markt, dan zullen ook verzorgende industrieën volgen die de groeiende lokale bevolking als afnemers hebben.

De ontwikkeling van Emmen en dergelijke plaatsen toont echter dat ook beïnvloe- ding van het sociale en culturele milieu een onmisbare voorwaarde is,medè om hogere functionarissen voor het bedrijfsleven te kunnen aantrekken en binden. Nodig zijn dus goede voorzieniÎlgen inzake de woningbouw, alsmede op sociaal en cultureel terrein:

scholen van diverse typen, ziekenhuizen, schouwburgen, conc~rtzalen, parken, sport- velden, enz,

Bij .dit alles moet vaak de kost voor de baat uitgaan. Zo moet men soms voor- zieningen treffen die vooruitlopen op een eerst in de toekomst te verwachten bevol- kingsgroei. Financiële hulp zal dan veelal onontbeerlijk zijn.

Uiteraard kan men niet elk dorp en zelfs niet elk beperkt gebied volledig bewerk- tuigen in industrieel en socio-cultureel opzicht. Zoals ook in de ontwikkelingsgebieden geschiedde zal men enkele daartoe geschikte plaatsen moeten aanwijzen die verder kunnen uitgroeien: een flink aantal tot industrialisatiekernen, een kleiner aantal tot grotere centra, en enkele tot steden van zeg minstens 200.000 inwoners.

Wat deze laatste betreft: het is van groot belang dat er in Overig Nederland enige flinke steden zullen zijn, welke, evenals de bestaande grote steden in het Westen, een

al v

is B II

z

e o

k

v

1:

,

(9)

zodanige omvang hebben dat zij economisch, sociaal en cultureel in sterke mate aan- trekkelijk kunnen worden geacht voor hun bewoners, met name voor een groep van leidende figuren op diverse gebieden, en welke tevens kunnen fungeren als het erkende middelpunt van een of meer provincies resp. van een bepaald lands deel.

Thans vervult de stad' Groningen reeds min of meer een zodanige functie voor het noorden; Groningen zal echter, wil het zijn taak ten volle kunnen uitoefenen, zeker nog verder moeten uitgroeien wat de bevolking en wat de outillage betreft. Ook laat de verhouding tussen de stad. Groningen en de vaak meer op het Westen georiënteerde Friezen nog wel wat te wensen over.

Men zou zich voorts kunnen denken dat een der steden in de buurt van de Gelderse IJssel het centrum wordt van Oost-Nederland. Men zou hier een keuze moeten doen op grond van factoren als ligging, uitbreidingsmogelijkheden, omgeving, economische activiteit, sociale en culturele tradities en mogelijkheden. Overwegenswaard ware vestiging in deze stad van een nieuwe universiteit en ook van een 'tweede schrijftafel' - dit laatste ter ontlasting van onze 'eerste schrijftafel', het administratieve centrum Den Haag. Aldus zou, indien ook een aantal ondernemingen zouden worden aange- trokken, een stad kunnen ontstaan met een veelheid van elkaar goed ondersteunende functies en daardoor in staat voor het oosten te zijn wat Groningen voor het noorden is, respectievelijk kan worden.

Als een derde grote stad in Overig Nederland zou men zich b.v. Eindhoven of Den Bosch kunnen denken. \

Deze primaire centra zouden in alle opzichten - ook hier geldt dat de kost voor de baat moet uitgaan - zo goed mogelijk moeten worden uitgerust, in het bijzonder ook wat betreft verbindingen te land en te water met de omliggende streek, onderling, met het Westen en met het buitenland. Aldus zouden zij, zij het op iets kleinere schaal, een soortgelijke rol kunnen vervullen als de grote steden in het Westen. Terloops zij hier even opgemerkt dat het geschetste verkeersnet uiteraard eveneens ontwikkelend zou kunnen werken op de gebieden die door dit net zullen worden doorkruist.

Ook de ontwikkeling der wat kleinere steden - men denke b.v. aan Middelburg- Vlissingen, Maastricht, Leeuwarden en t.Z.t. Lelystad, moet worden bevorderd, want een streek die geen bloeiend en goed bewerktuigd centrum bezit, zal' moeilijk tot ontplooiing komen.

Bij dit alles mogen de havens niet worden vergeten. Ter ontlasting van het Westen zal het zaak zijn én in het zuiden (Walcheren, Zeeuwsch-Vlaanderen, West-Brabant, Haringvliet) én in het noorden (Delfzijl, Harlingen, misschien ook Den Helder) het havenverkeer zoveel mogelijk te bevorderen. Kan men wellicht in de toekomst de gehele zeekust van de Schelde tot de Dollard als deel van de delta der grote rivieren zien en ons binnenlands verkeersapparaat dienovereenkomstig ontwikkelen? Wij denken in dit verband, om enkele willekeurige voorbeelden te noemen, aan een kanaalverbinding Delfzijl-Drente-Twente en aan een wegverbinding van Zeeuwsch- Vlaanderen via het Deltagebied naar de Randstad.

Wordt op deze wijze het algemeen niveau verhoogd, dan zal ongetwijfeld ook de landbouw daarvan de gunstige invloed ondervinden - gelijk dit rond de steden in het Westen geschiedde. Tegelijk zal men via herverkaveling, enz. sanerend moeten op- treden. Waar dit alles tot afvloeiing van door rationalisatie overbodig geworden

153

(10)

krachten voert, zal de nieuwe industrie in staat dienen te zijn deze op te vangen, voor zover althans de Zuiderzeepolders deze rol niet vervullen.

Ten slotte zullen bepaalde streken - Drente, het Friese merengebied, Noord-Lim- burg enz. - meer dan tot dusver geschikt kunnen worden gemaakt voor vakantie- recreatie, aldus de aantrekkelijkheid en de bekendheid van het gehele gebied ver- hogend. Voor een deel zullen deze gebieden tevens kunnen dienen voor dag- en week- end-recreatie van de nieuwe centra.

Tot zover over de vraag: wat moet zoal worden gedaan? Thans: wie moet het doen?

In feite hebben, nadat door de brochure 'Het Westen en Overig Nederland' een eerste stoot was gegeven, verschillende provinciale bestmen uit Overig Nederland de decentralisatiegedachte van harte verwelkomd. Dit moet worden toegejuicht. Het is zeker niet gewenst dat 'Den Haag' Overig Nederland ruimtelijk ordent tot in de details.

De functie van 'Den Haag' zij integendeel zoveel mogelijk een stimulerende en waar nodig coördinerende; tot het stimuleren kan dan o.m. worden gerekend een zodanige financiële steun dat bepaalde voorzieningen vroegtijdig tot stand kunnen komen.

Slechts ten aanzien van enkele zeer grote lijnen - de keuze der grote centra, de hoofd- trekken van het verkeersnet, de spreiding van universiteiten en hogescholen, enz. - zal een sterker invloed vanuit het nationale centrum onmisbaar zijn. Voor het overige zullen het vooral de provincies resp. de combinaties van provincies (de drie noordelijke provincies b.v. werken ten deze reeds samen) moeten zijn die nagaan wat kan geschieden om in eigen rayon het klimaat te verbeteren en aldus de eigen bevolking vast te houden. Bestuurlijk zal zich dit uiteindelijk in streekplannen e.d. moeten realiseren.

In veel gevallen zullen de provincies kunnen worden gesteund door plaatselijke of streeksgewijze initiatieven, b.v. uitgaande van 'Industrieschappen' gelijk reeds in enige ontwikkelingsgebieden en elders bestaan. Op sommige punten kan het georgani- seerde bedrijfsleven het initiatief nemen. Betreft het sociale en culturele activiteiten dan kunnen organen als kerk en vakbeweging nuttig werk doen. Algemeen gesproken:

hoe meer er sprake is van 'community development' op kleinere of grotere schaal, hoe gezonder.

Voor dit alles is belangrijk dat diverse organen zorgen dat in de te ontwikkelen centra goede leiders aanwezig zijn. Een energieke burgemeester (ruimer: een actief en goed bewerktuigd gemeentebestuur), een sociaal voelende fabrieksdirecteur, een bekwame vakbewegingsleider, een zijn taak ten deze beseffende priester of predikant, een aantal hun taak ruim opvattende bestuursleden van lokale organisaties - zij kunnen, getuige wederom de ervaring in de ontwikkelingsgebieden, van beslissende betekenis zijn voor het slagen van een bepaald project.

Soortgelijke opmerkingen zou men t.a.v. de provincies zelf kunnen maken. Hier kunnen de Commissaris der Koningin, de leiders van een aantal provinciale diensten en instellingen, de bestuurders van gewestelijke organisaties resp. van gewestelijke onderdelen van nationale organisaties - en buiten provinciaal verband eventueel ook een aantal figuren uit universiteitskringen - een belangrijke rol spelen. Tot hun taak kan ook behoren: te zorgen dat het beeld dat 'men' binnen en buiten de provincie van deze provincie heeft, geen tegenwerkende factor vormt; zolang Brabant en

I d

(11)

Limburg, terecht of ten omechte, werden gezien als 'het donkere zuiden' en Drente als een achterlijk gewest van hei, schapen en veen, moest de aantrekkingskracht wel gering en daarentegen de uitstotingskracht sterk zijn.

b. Het Westen Over het Westen des Lands is door minister Witte een officiële publikatie aange- kondigd. Mede daarom willen wij hier slechts op enkele punten ingaan. Deze materie kan beter in een afzonderlijk artikel worden behandeld wanneer de genoemde publikatie er is.

In ons verband is het nuttig te wijzen op de tegenstelling die er zal moeten bestaan tussen de ordeningspolitiek ten aanzien van Overig Nederland en die met betrekking tot het Westen. Overig Nederland moet in economisch, sociaal en cultureel opzicht worden gestimuleerd, zij het wellicht met uitzondering van enkele reeds thans zeer sterk uitgroeiende gebieden. In het Westen daarentegen zal het zaak zijn om niet meer te expanderen dan beslist noodzakelijk is en zelfs in bepaalde gevallen af te remmen.

Uit lezingen en geschriften van prof. Thijsse van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, alsmede uit allerlei publikaties over speciale onderwerpen als het Deltagebied, de Europoort, de streekplannen IJmond-Noord en Zuid-Kennemerland, enz. is wel gebleken waar het in hoofdzaak om gaat. De bevolking zal'blijven toenemen - gelijk hierboven bleek tot 1980 met 1 à U miljoen zelfs wanneer men de migratie uit Overig Nederland inderdaad weet te stoppen, terwijl uiteraard ook daarna nog een stijging zal plaatsvinden. Hiervoor moet ruimte worden gevonden: voor wonen, werken, 'verkeer en recreatie.

Dit zal allereerst moeten geschieden door uitbreiding van bestaande steden en agglomeraties, door stichting van satellietsteden binnen de Randstad, en door wat men zou kunnen noemen een zekere uitgroei van de Randstad, al of niet via nieuwe steden, naar buiten - met name b.v. naar het Deltagebied, de westelijke Zuiderzeepolders en de kop van Noord-Holland. Uitbreiding van de haven-en industrieterreinen alsmede van het verkeersapparaat zal nodig zijn. Daarbij moet worden getracht het gebied 'leefbaar' te houden in dien zin dat voldoende gelegenheid blijft voor dag-en week- end-recreatie. Dat eist parken, groenstroken, vergroting van de recreatiemogelijkheden aan het water (zee, rivieren, plassen) alsmede in de duinen en in het agrarisch gebied.

TevElns moet worden getracht de kostbare landbouwgebieden (Westland, bollenstreek, enz.) zo min mogelijk aan te tasten. Dit alles te zamen is een wel zeer moeilijke plano- logische opgave, gezien de reeds thans bestaande beperktheid van de ruimte in dit

gebied. ~

Het wordt echter nog moeilijker doordat er krachten zijn die zouden kunnen werken in de richting van een sterkere uitbrèiding dan uit hoofde van de onvermijdelijke bevolkingstoeneming beslist noodzakelijk is. Zo verwachten velen dat het feit dat belangrijke grondstoffen als kolen, ertsen en olie in steeds grotere mate van overzee zullen worden aangevoerd en dan veelal in schepen van uitzonderlijk grote tonnage (o.a. tankers van 65.000-100.000 ton) een motief kan vormen tot vestiging van een aantal zware industrieën bij de zeekust - waarvan dan de goed gelegen Hollandse kust zeker zal kunnen profiteren. Dit kan nog worden versterkt doordat rond de nieuwe havens en basis-industrieën zich ongetwijfeld andere industrieën zullen

(12)

trachten te vestigen (toeleveringsbedrijven, veredelingsindustrieën). En bovendien zal de totstandkoming van de Euromarkt veel ondernemers zowel uit andere Europese landen als b.v. uit Amerika ertoe kunnen brengen bedrijven te vestigen in de Rijn- en Maasdelta, die zo uitzonderlijk gunstig is gelegen met beb'ekking tot een belang- rijk deel van Europa - en bovendien in een land dat door rustige politieke en sociale verhoudingen als vestigingsplaats aanlokkelijk is. Een goed voorbeeld van dit alles is de wens van verschillende ondernemersgroepen om op de kop van Rozenburg resp.

een overslagbedrijf, een hoogoven, een grote reparatiewerf en een petroleumbedrijf te vestigen.

Daarbij komt dat het dynamische karakter, dat onze grote havensteden (en met name het zich snel opbouwende na-oorlogse Rotterdam) zo eigen is, ertoe leidt dat grootscheepse expansiemogelijkheden steeds met vrijwel onverdeelde vreugde worden begroet. Ondernemers, en stadsbestuurders, planologen en hoofden van stedebouw- kundige en andere technische diensten vinden hier een welkom veld voor activiteit.

Daarbij dreigt men wel eens uit het oog te verliezen dat dynamische expansie en vermeerdering van economische welvaart zeker niet identiek behoeven te zijn met vergroting van het menselijk welzijn in de ruimste zin - vooral niet dan wanneer dit alles dreigt te voeren tot ál te grote en te eenzijdig georiënteerde agglomeraties en tot een vergroting van het reeds bestaande tekort ~an recreatieruimte. Met name in de omgeving van de Nieuwe Waterweg, d.w.z. van de agglomeraties Rotterdam èn Den Haag dreigen o.i. grote gevaren met betrekking tot dit laatste - tenzij men het bereikbare recreatiegebied in ruime mate weet uit te breiden, b.v. binnen het Delta- gebied of door het meer aantrekkelijk maken van ons polderland. .

Maar bovendien geldt: de combinatie van de wil tot vestiging aan de kust en bij onze grote havens, gevoegd bij de expansiewil van stadsbestuurders, ondernemers, enz. zou wel eens kunnen leiden tot méér bedrijvigheid dan, gezien ook de vraag naar arbeid in reeds bestaande bedrijven, nodig is tot opvanging van de beschikbaar komende arbeidskrachten. Gebeurt dit dan zijn er, schematisch gesteld, drie mogelijk- heden.

Ten eerste: de nieuwe activiteiten verdrijven uit het betrokken gebied andere vormen van bedrijvigheid, die daar zijn gevestigd doch die strikt genomen ook elders zouden kunnen floreren. Zo zien wij reeds thans confectie-industrieën e.d. verh1)izen naar Overig Nederland. Voor zover dit.in de Randstad geen ill te grote eenzijdigheid teweeg brengt en· dientengevolge een te eenzijdige mogelijkheid tot beroepskeuze voor jongeren en een te ~rote conjunctuurgevoeligheid, is dit waarschijnlijk wel aanvaardbaar .

Veel minder acceptabel is de tweede mogelijkheid: hernieuwde aantrekking door de nieuwe resp. de zich uitbreidende oude bedrijven in de Randstad van arbeidskrachten uit Overig Nederland en dus mislukking van het decentralisatiestreven. Dit kan o.i.

slechts worden getolereerd als kan worden aangetoond dat niet-accepteren van een zodanige ontwikkeling een verlies aan nationaal inkomen ten gevolge zou hebben dat geacht zou moeten worden zwaarder te wegen dan de nadelen van een mislukking der decentralisatiepolitiek. Daarbij zouden uiteraard ook de vele niet onmiddellijk in geld uitdrukbare factoren zoals tekorten aan recreatiemogelijkheden moeten worden

g n

q

2

E

(13)

meegerekend. Terwijl ook de buiten de privaat-economische calculaties blijvende kosten voor haven- en wegenaanleg, enz., door de overheid te financieren - kosten die in het Westen veelal hoger zijn dan elders - zouden moeten worden meegerekend De derde mogelijkheid is deze: de decentralisatiepolitiek met betrekking tot Overig Nederland slaagt, en het Westen kan dus geen arbeiders aantrekken uit Overig Neder- land. Maar nu gaan er als gevolg van het toenemende aanbod van arbeidsplaatsen in het Westen óf minder Nederlanders emigreren, óf men trekt - wat binnen het nieuwe Europa waarschijnlijk gemakkelijker zal gaan dan thans - arbeiders aan van elders, b.v. uit Italië. Dit zou dus een vergroting van de totale Nederlandse bevolking betekenen - en dat op een moment nu de bevolkingstoeneming ons toch reeds, planologisch gezien, d.w.z. onder meer uit recreatief en sociaal-hygiënisch oogpunt, voor moeilijk oplosbare problemen plaatst. Naar onze persoonlijke mening is deze derde mogelijkheid dan ook beslist onaanvaardbaar. Mocht zo iets dreigen, dan zal er met alle kracht, en desnoods met opoffering van enige welvaart in economische zin, naar moeten worden gestreefd dat Nederland als geheel niet meer activiteiten aan- trekt (resp. na selectie zoveel bestaande activiteiten afstoot) dat de hier besproken extra-bevolkingstoeneming achterwege blijft.

Alles te zamen: er zal in het Westen sprake moeten zijn van een in de hand gehouden, en dus wellicht op bepaalde punten af te remmen expansie. Het valt aan te nemen dat deze afremming, nog afgezien van het feit dat hier weerstanden zijn te wachten uitgaande van invloedrijke concerns en stadsbestuurders - wie kunnen hier de voldoende krachtige tegenspelers zijn? - niet gemakkelijk zal zijn te realiseren.

Zowel het opstellen van de hier toe te passen normen als het werken daarmee in de praktijk zal niet meevallen.

Daarom is wel het eerst nodige - voorkomen is beter dan genezen - het bevorde- ren, bij alle betrokkenen, van een geestesgesteldheid welke de gevaren van een ongebreidelde expan"sie terdege beseft en deze dus bij voorbaat tracht te vermijden.

Laat men vooral beseffen dat 'bigness' en 'greatness', d.w.z. grootheid in kwantitatieve en grootheid in kwalitatieve zin allerminst identiek zijn. Voortdurend vertrouwelijk overleg tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, stadsbestuurders, demo- grafen, sociale en culturele deskundigen en planologen zal daartoe gewenst zijni ook voorlichtende studies die aantonen wat de totale nationale offers en opbrengsten zijn van verschillende soorten van bedrijvigheid, in verschillende plaatsen gevestigd, zullen nuttig zijn. Is dit onvoldoende dan zou - wij citeren Het Westen en Overig Neder- land (blz. 33) - 'een prohibitief optreden in het Westen overwogen kunnen worden.'

Het streekplan-lJmond-Noord, dat de figuur kent van het reserveren van een gebied alleen voor bepaalde industrieën, en het streekplan Zuid-Kennemerland dat het fraaie gebied ten zuiden van het Noordzeekanaal beveiligt tegen vestiging van een nie~w hoogovenbedrijf aldaar, zouden dan tot voorbeeld kunnen dienen. Daarbij ware voorts te stipuleren dat de overhejd het recht heeft industrieën pas dan toe te laten wanneer de structurele ontwikkeling van de arbeidsmarkt, gezien in het licht van de aanvaarde planologische doelstellingen, zulks gewenst doet zijn. Bestaan dergelijke bepalingen dan zullen deze vermoedelijk in de meeste gevallen slechts behoeven te fungeren als 'stok achter de deur' (Het Westen en Overig Nederland, blz. 30).

(14)

De hier besproken vraagstukken betreffen vooral de gebieden binnen de Randstad bij Nieuwe Waterweg en Noordzeekanaal. Een tweede reeks problemen raakt de agglomeratie Den Haag.

Het is bekend dat deze binnen afzienbare tijd bij handhaving van de bestaande planologische normen geen ruimte meer zal bieden voor verdere uitbreiding, zodat men ernstig rekening houdt met het bouwen van een satellietstad b.v. bij Wilsveen of Pijnacker. Tegelijk is wel gedacht aan de decentralisatie van een deel van het over- heidsapparaat naar de reeds eerder besproken 'tweede schrijftafel'.

Ook ten aanzien van deze decentralisatie rijzen de vragen: welke normen zullen hier gelden en hoe zal, men deze toepassen? Maar bovendien ligt hierachter een wellicht nog belangrijker probleem. Gesteld dat een deel van het overheidsapparaat afvloeit, zal de vrijkomende ruimte dan wellicht worden ingenomen door particuliere bedrijven? Het is bekend dat in de afgelopen jlj.ren reeds diverse grote administratieve en andere instellingen o.a. op het gebied van verzekeringen en petroleum zich te Den Haag vestigden en dat nog qudere zich zullen vestigen. Is deze vervanging van overheidsapparaat door particulier bedrijfsleven gewenst, met name in de centrale regeringsstad? Wij zijn persoonlijk geneigd deze vraag vooralsnog ontkelmend te beantwoorden.

Maar dan rijst een nieuwe vraag: hoe kan men die particuliere bedrijven weren - resp. hoe kan men bestaande bedrijven beletten zich uit te breiden? Buitenlandse voorbeelden - Londen! - tonen aan dat men daarbij op grote moeilijkheden pleegt te stuiten. Moet men hier met vestigingsverboden, populair gezegd met een bordje 'vol' gaan werken? En hoe kan men voorkomen dat een eventueel te bouwen satellietstad tot vestiging van nieuwe ondernemingen resp. van migranten uit Overig Nederland zal voeren?

Ook hier zal vriendschappelijk overleg tussen de gemeentelijke autoriteiten en de betrokken bedrijven, gegrond in een door beide gedeeld besef dat beperking gewenst is, de beste oplossing garanderen. Men wijze deze bedrijven erop' hoe gering de latere uitbreidingsmogelijkheden hier zullen zijn en hoe groot ook de kansen dat men op andere wijze (tekort aan bepaalde arbeidskrachten, verkeersmoeilijkheden) zal vast- lopen. Maar eenvoudig op te lossen is dit probleem allerminst!

C. Nationale Bestekken en Toekomstverkenningen gewenst?

Het Westen

+

Overig Nederland

=

geheel Nederland. Deze simpele constatering kan er aan herinneren dat de afzonderlijk besproken problemen van Overig Nederland en van het Westen te zamen één nationaal planologisch probleem vormen. Dat voert tot het slotbetoog.

Een vergelijking moge dit inleiden. Het Centraal Planbureau, het economische adviesorgaan van onze centrale overheid, publiceert jaarlijks een Centraal Economisch Plan. Deze publikatie geeft een analytische schets van de ontwikkeling onzer nationale huishouding gedurende het afgelopen jaar, een prognose voor het komende jaar en ten slotte, indien deze prognose aantoont dat op bepaalde punten een disharmonische ontwikkeling dreigt, een bespreking van de maatregelen die dit zouden kunnen tegen- gaan. Kenmerk van dit plan (dat eigenlijk geen plan is in de eigenlijke zin van dit woord!) is dat het niemand bindt, noch de Regering, noch wie ook. Zijn betekenis ligt

g

(15)

veeleer daarin dat de economische situatie en ontwikkeling periodiek worden doorlicht en dat iedereen die economische beslissingen moet nemen, daarvan kan profiteren:

Regering zowel als organisaties op economisch en sociaal terrein en afzonderlijke ondernemers. Dit kan ertoe bijdragen dat de economische ontwikkeling iets meer haimonisch verloopt.

Behalve met de opstelling van deze jaarlijkse plannen, die een sterk conjuncturele inslag hebben, houdt het Centraal Planbureau zich ook bezig met studies op langere termijn, d.w.z. van meer structurele aard. De publikatie getiteld: 'Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden van Nederland 1950-1970' is daarvan wel het belangrijkste voorbeeld. Deze studies trachten a.h.w. het algemene kader aan te geven waarmede ook in de door de jaarpla~en bestreken kortere perioden rekening moet worden gehouden.

WehlU, de gedachte dringt zich op of niet ook op het terrein der nationale ruim:

telijke ontwikkeling behoefte zou bestaan aan geschriften in de geest van deze één- en meerjarenplannen van het Centraal Planbureau - zulks natuurlijk met inachtneming van het verschil in karakter tussen economische en rwmtelijke planning. Zo zou men, omdat ruimtelijke ontwikkelingen nu eenmaal een m"eer uitgesproken structureel karakter dragen dan economische, hier meer nadruk moeten leggen op de langere perioden.

Dit uitwerkend zou men' b.v. kunnen denken aan de opstelling van met de parlementaire periode.n corresponderende vierjaarlijkse ruimtelijke 'plannen' die wij hier 'Nationale Bestekken' willen noemen. En voorts van studies op veel langere termijn, ·b.v. een 'Verkenning van de Ruimtelijke Toekomstmogelijkheden van Neder- land 1960-1980 of 1960-2000', kort geformuleerd: een ruimtelijke 'Nationale Toe-

komstverkenning' op lange termijn. .

Een Nationaal Bestek 1960-1964, door de Rijksdienst voor het ,Nationale Plan (volgens een aanhangig wetsontwerp in de toekomst Rijksplanologische Dienst te heten) op te stellen, zou onder meer het volgende kunnen omvatten.

Allereerst een overzicht, in hoofdlijnèn, van hetgeen in de voorafgaande periode (1956-1960) op planologisch gebied is geschied: die en die studies gepubliceerd, die en die streekplannen e.d. tot stand gekomen, ëlie en die vorderingen gemaakt met de Zuiderzeewerken, de Deltawerken, de verbetering van het wegennet, de industria- lisatie, de herverkaveling, de woningbouw, de cultuW'spreiding, enz. In dit overzicht, dat iets breder zou kunnen zijn dan de overzichten in de huidige jaarverslagen van de Rijksdienst zou tevens kunnen worden aangegeven in hoeverre deze ontwikkeling aan de daaraan te stellen normen voldoet: waar is zij harmonisch, waar is achterstand, enz.? Heeft zich b.v. met name de bevolkingsspreiding op aanvaardbaar geachte wijze ontwikkeld?

Daarop zou dan kunnen volgen een prognose voor de periode 1960-1964. Hoe zal, gezien de heersende tendenzen en de tot uitvoering komende projecten, de ontwik- keling zich naar verwachting voltrekken? Hoe zal, om hetzelfde voorbeeld te nemen, op grond daarvan de bevolking zich spreiden? Is het beeld dat deze prognose toont aanvaardbaar? Zo neen, welke correcties zijn dan gewenst en welke maatregelen, hetzij op korte, hetzij op langere termijn zijn overwegenswaard? Welke projecten zouden ge-

(16)

durendé deze periode kunnen worden voorbereid voor de volgende? En dool' wie? Het is duidelijk dat men op verschillende van deze gebieden nog met alternatieven zou kunnen werken.

Een zodanig Nationaal Bestek, dat evenmin als het Centraal Economisch Plan een bindend karakter behoeft te bezitten of zelfs mag bezitten, kan, wanneer het slechts de situatie in verleden, heden en toekomst op heldere wijze schetst en doorlicht, een belangrijk hulpmiddel .zijn voor ieder die zich met zaken heeft bezig te houden die op het ruimtelijke terrein liggen of daarmede min of meer nauw verband houden.

Enkele voorbeelden: de Regering kan gemakkelijker nagaan welke planologische onderzoekingen resp. ruimtelijk relevante beslissingen het meest urgent zijn in de nieuwe parlementaire periode; voor het parlement kan het Bestek een hulpmiddel zijn bij de beoordeling van de ruimtelijke politiek van het kabinet; provincies en ge- meenten kunnen hun ruimtelijke politiek zien tegen de door het Bestek geschonken algemene. achtergrond; en hetzelfde geldt voor ondernemers die nieuwe vestigingen overwegen.

In het bijzonder zouden deze Bestekken van belang kunnen zijn voor de in dit, artikel besproken verhouding Westen en Overig Nederland. Sterker geformuleerd:

zonder de opstelling van dergelijke geheel Nederland bestrijkende Bestekken is m.i.

een goede oplossing van het pr.obleem Westen en Overig Nederland moeilijk denk- baar.

De terugblik 1956-1960 kan tonen hoe de verhoudingen ten deze zich in deze periode hebben gewijzigd, b.v. op het gebied van de bevolkingsspreiding en op dat van de werkgelegenheid in de verschillende bedrijfstakken. De prognose kan leren wat ten deze in' de toekomst valt te verwachten en op welke punten een minder harmonische ontwikkeling dreigt te ontstaan. Deze prognose, te zamen met de in het Bestek besproken mogelijke correcties resp. maatregelen, kan dan verder de betrokken autoriteiten en particuliere organisaties in staat stellen passende maatregelen te over- wegen. Is b.v. ter wille van een betere spreiding de aanleg van bepaalde wegen of kanalen nodig? Eist de decentralisatie sociale en culturele maatregelen in Overig Nederland? En zo verder.

Daarbij kan belangrijk zijn dat - zoals ook

U;

de cenb'aal-economische plannen geschiedt - globaal wordt aangegeven wat bepaalde maatregelen zouden kosten en wat ermee kan worden bereikt. Het Centraal Planbureau heeft eens een studie gepu- bliceerd, getiteld: 'De verdeling van een toekomstige toeneming van het nationale inkomen' - in de wandeling 'claimsnota' genoemd. Hierin wordt nagegaan welke 'claims' (b.v. in de zin van in te voeren nieuwe sociale verzekeringen, uitgaven voor onderwijs en Deltaplan, wijzigingen op fiscaal gebied, enz.) door verschillende poli- tieke en sociale instanties naar voren worden gebracht - claims die er elk voor zich aanspraak op maken uit de vermeerdering van het nationale inkomen te worden betaald. Het ware wellicht gewenst In een Nationaal Bestek ook een hoofdstuk 'Ruim- telijke claims 1960-1964' op te nemen. Hoeveel ongeveer zullen b.v. de kosten bedragen van gewenste resp. reeds geplande activiteiten met betrekking tot de Zuiderzeewerken en het Deltaplan? Wat is nodig voor werken type Europoort en IJ-tunnel, voor de ontwikkelingsgebieden, voor de sociale en culturele verheffing van

v

(17)

Overig Nederland? Het opstellen van een dergelijke lijst - die in eerste instantie onge- twijfeld een zeer hoog eindbedrag zou aanwijzen! - zou een nuttig hulpmiddel kunnen zijn voor het bepalen der prioriteiten op het gebied der ruimtelijke politiek in het algemeen en met betrekking tot de bevolkingsspreidingspolitiek in het bijzonder.

Het is voorts duidelijk dat, zoals de centraal-economische plannen aparte beschou- wingen wijden aan afzonderlijke bedrijfstakken, de Nationale Bestekken dit, via gepleegd overleg met de meest l;>etrokken instanties, zouden kunnen doen met betrek- king tot diverse 'facetten': migratie, industrialisatie, ruimtelijke politiek op agrarisch gebied resp. op het platteland, woningbouw, havens en verkeer, recreatie, onderwijs, enz. Daarvan kunnen weer andere instanties, die zich ook met deze gebieden bezig- houden, bij hun werk .profiteren. Dit vooral indien b.v. het hoofdstuk betreffende het industriële facet tracht aan te geven voor welke soorten bedrijven, gezien globale kostenberekeningen voor vestigingen in verschillende streken, decentralisatie grote mogelijkheden biedt en voor welke niet, en indien een hoofdstuk over het facet 'havens en verkeer' belicht hoe het totale verkeer dat Nederland te verwerken krijgt, over de diverse havens en het verdere verkeersnet zou kunnen worden gespreid.

Uiteraard naderen wij hier gebieden waar een vierjaarlijks Nationaal Bestek als achtergrond een Nationale Verkenning-1980 of misschien -2000 zou behoeven. De brochure Het Westen en Overig Nederland geeft a.h.w. een dergelijke nationale ver- kenning in embryonale vorm. De aangekondigde publikatie over het Westen des Lands zal hopelijk iets dergelijks bieden, zij het meer uitgewerkt, voor een belangrijk deel der nationale ruimte. Men kan zich uiteraard ook 'Verkenningen' denken voor afzonderlijke facetten, b.v. voor het genoemde terrein van havens en verkeer. Er verscheen reeds een zodanige studie over de recreatie te water.

Er moge nog eens de nadruk op worden gelegd dat deze Bestekken en Verkennin- gen hier bedoeld zijn als stukken die niemand binden. Het zouden o.i. vooral publi- katies van voorlichtende aard moeten zijn. Aan de hand daarvan zou dan binnen, maar zeker ook buiten het overheidsapparaat en de vertegenwoordigende lichamen op nationaal, provinciaal en lokaal niveau, een discussie kunnen volgen waaruit .t.Z.t.

bepaalde beslissingen kunnen resulteren. Deze beslissingen zouden dan door de voorafgaande voorlichting en discussie kunnen wortelen in de meningsvorming niet alleen van enkele deskundigen maar van brede kringen van ons volk en met name van de vele groepen van betrokkenen. Gezien het in het begin van dit artikel gezegde over de belangrijke plaats die de vraagstukken van ruimtelijke ordening meer en meer beginnen op te eisen, is dat zeker gewenst.

In dit verband zij even opgemerkt, dat het periodiek opstellen van Bestekken en Verkenningen niet alleen overwegenswaard is op nationaal niveau maar ook op dat van provincies en gemeenten resp. groepen van gemeenten. Zou hier wellicht binding van de periode der bestekken aan die van de levensduur van Provinciale Staten en Gemeenteraden overwegenswaard zijn? Zo ja, dan zouden bij het voorbereiden van het Nationale Bestek de reeds gepubliceerde Bestekken der lagere instanties een nuttige rol kunnen vervullen als bouwstenen, dit zeker ook in het kader van de oplos- sing van het probleem Westen en Overig Nederland. Dat t.z.t. ook "Europese Bestek- ken en Verkenningen hun nut zouden kunnen hebben, zij hier slechts terloops gememoreerd.

(18)

De belangrijke beslissingel1, die op ruimtelijk gebied, eventueel op basis van Bestekken en Verkenningen, moeten worden genomen, zeker ook ten aanzien van allerlei onderdelen van het vraagstuk Westen en Overig Nederland, eisen een besluit- vaardige en krachtige overheid, die goed voor haar taak ten deze is geoutilleerd:

Daarop verder in te gaan valt echter buiten het kader van dit artikel.

Het betoog over Bestekken en Verkenningen is hier duidelijkheidshalve wat wijd uitgesponnen. Het is echter duidelijk dat dit alles niet in één ruk zou behoeven te, worden gerealiseerd. Allengs voorzichtig in deze richting strevende zou men geleide- lijk ervaring kunnen opdoen over wat nuttig en nodig is en wat niet. ,/

Scheveningen, december 1957.

BEK NOP TEL I TER A T U U R L IJ S T

1. Rijksdienst voor het Nationale Plan en Centraal Planbureau: 'Het Westen ... en Overig Nederland', 1956.

2. Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw: 'Nieuwe steden in Nederland?' Preadviezen van drs. G.

J.

van den Berg, prof. ir.

J.

P. Thijsse en prof. dr. G. A. van Poelje, 1951.

3. Provinciale Planologis~he Dienst van Zuid-Holland: 'Randstad en Delta', 1956.

4. Dl'. ir. L.

J.

van Dijk: 'Waar moeten onze kinderen wonen?' Artikelenserie in Trouw, 18-11-1957 e.v.

5. Drs. L. H. Klaassen: 'De economische problematiek van de ruimtelijke ordening:

Lezing te Enschede voor Landdag voor Economen (verslag Nieuwe Rotterdamse Courant, 18-3-1957; idem Economisch-Statistische Berichten, 27-3-1957, blz.

246).

6. Hoofdcommissie voor de industrialisatie: 'Landelijke spreiding der industriali- satie door regionale concentratie', 1950.

7. Drs. L.

J.

Locht: 'Industriespreiding áls beleid'. Economisch-Statistische Be- richten, 20-11-1957, blz. 985.

8. Landbouwschap: 'Naar een gelijkmatiger spreiding van de bevolking in Neder- land', 1957.

9. Dr. Wiardi Beckman Stichting: 'Versl~g Conferentie Bestuurlijke Vraagstukken'.

De GemeEnte, 1956, no. 3,

10. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland: 'Nota over De Recreatie in Zuid- Holland', 1957.

11. Rijksd:enst voor het Nationale Plan: 'Recreatie te water', 1956.

12. Rijhdienst voor het Naticnale Plan: De ontwikkeling van het Westen des Lands, 1958 (verschenen, toen het bovenstaande artikel reeds was gezet).

1 I e h

(

I

(

g

(19)

M R. D R. A. A. V A N R HIJ N

Het getuigenis der negen Christelij k -Historischen

Ret is niet de eerste keer dat een nauwere band tussen ARP en CRU in ons land in discussie is. Dit onderwerp komt op gezette tijden aan de orde. Omstreeks 1938 liet de toenmalige oud-voorzitter der CRU, dr. Schokking, op dit punt reeds een waar- schuwend woord horen. Vlak na de wereldoorlog werd de zaak opnieuw acuut. Maar ook toen v~lgde geen praktisch resultaat. Thans wordt deze samenwerking opnieuw besproken, doordat in een aantal gemeenten met een gezamenlijke lijst aan de ver- kiezingen zal worden deelgenomen onder het motto: eendracht maakt macht.

Bij al deze politieke vrijages was de a.r. jongeman veel vuriger dan het c.-h. meisje.

Ook thans is dit weer het geval. Zulks is ook wel begrijpelijk. ,De a.r. hebben hun politieke invloed aanmerkelijk zien teruggaan, terwijl de c.-h. ongeveer op peil zijn gebleven. Bovendien sukkelen de a.r. op dit ogenblik aan meningsverschillen tussen verschillende vleugels. (Gerbrandy - Bruins Slot - Zijlstra). Zij verwachten kennelijk van een samengaan met de c.-h. een versterking der verzwaJ<te positie.

Intussen is het zeer de vraag of de ARP en CRU gezamenlijk een beter ,resultaat zullen bereiken dan ieder als afzonderlijke groep. Er zijn ongetwijfeld tal van c.-h.

die, misschien nog wel bij gemeenteraadsverkiezingen maar niet bij kamerverkiezin- gen, op een lijst met a.r. zullen stemmen. Onduidelijk is verder nog of het de bedoe- ling is ook de Staatkundig Gereformeerde Partij of het Gereformeerd Politiek Ver- bond (gereformeerden onderhoudende artikel 31) in dit grotere verband te betrekken.

Gegeven de theologische, kerkelijke en politieke versc4illen zal hier wel weinig van komen, al zullen blijkbaar in enkele gemeenten ook SGp'ers op de ARP- en CRU- kandidatenlijst voor de gemeenteraadsverkiezingen worden geplaatst.

Een getuigenis

In de CRU worden de pogingen tot een nauwere band tussen a.r. en c.-h. kennelijk ernstig genomen. Vandaar dat negen vooraanstaande leden der CRU een getuigenis hebben gepubliceerd onder de titel: Waarom wij c.-h. zijn en blijven. 1) Onder de schrijvers zijn drie Eerste-Kamerleden: mr. R. Pollerna, mr. G. Vixseboxse, ir .. M. A.

Geuze; twee Tweede-Kamerleden: jkvr. mr. C. W. 1. Wttewaal van Stoetwegen en H. Kikkert; twee hoogleraren. in de theologie: prof. dr. Th. L. Haitjema en prof. dr.

G. C. van Niftrik; een predikant ds. S. Kooish'a, en de voorzitter der c.-h. jongeren- groep, dr. ir. G. A. Kluitenberg.

Kenmerkend voor de CRU is, dat hier een 'getuigenis' wordt gegeven. Ik voeg 1) Uitgeverij Van Keulen N.V., Den Haag. 1958.

(20)

er garu::.ne aan toe een sympathiek getuigenis. Maar verder dan een getuigenis gaat men in het algemeén niet. Hierin ligt toch iets zeer onbevredigends. Want daardoor blijft in het duiSter hoe praktisch over de grote vraagstukken van de dag wordt geoordeeld. Het'is bepaald geen overdreven eis van de CHU te vragen dat zij daar- aan meer aandacht geeft. Want de kiezers moeten toch ook weten waar zij praktisch aan toe zijn wanneer zij aan een, bepaalde politieke partij hun stem geven. Op dit punt is het geluid der CRU steeds helaas verre van duidelijk.

Kennelijk komt dit mede, doordat de vraag wat een politieke partij eigenlijk is, hier verkeerd wordt beantwoord. De c.-h. zien hun partij als een geloofsgemeen- schap. Dat is de band die hen bij elkaar brengt. Zij vertrouwen, dat zij op deze grondslag in de praktijk wel een oplossing zullen vinden voor de praktische politieke vragen, waarvoor zij worden gesteld. De PvdA daarentegen ziet terecht in een poli- tieke partij geen geloofsgemeenschap, maar een werkgemeenschap tot het bereiken van bepaalde praktische politieke doeleinden. Als partij doet zij inzake de levens- overtuiging geen keuze. Daarmee wordt de levensovertuiging niet geneg~erd. Want de PvdA beschouwt de levensovertuiging wel als bron van inspiratie voor de politieke opvattingen. Zij meent evenwel, dat de levensovertuiging geen norm biedt voor de politieke partijvorIning. Anders gezegd: ik tracht ook in' de politiek als protestants- christen te leven. Maar ik vraag mijnerzijds van mijn partij geen géloofsbelijdenis.

Er is dan ook bij mr. Pollema een ernstig misverstand, wanneer hij stelt, dat het socialisme de religie zeer bewust onder het socialisme stelt (pag. 18). Religie en socialisme staan in de PvdA in geen enkele rangorde tot elkaa.r Het zijn in zekere zin onvergelijkbare grootheden. Want de religie betreft het godsdienstig leven, en dus de waarheidsvraag, waarin de PvdA als partij niet kiest. En het socialisme streeft naar een andere maatschappelijke orde, welke in de PvdA door personen van' zeer verschillende religieuze levensovertuiging wordt nagestreefd.

Dat een politieke partij geen geloofsgemeenschap kan zijn blijkt uit het feit, dat onder de protestants-christelijke geloofsgenoten de meningen in de praktische politiek hopeloos verdeeld zijn. Ik doe een willekeurige greep uit enkele grote politieke vraag- stukken: de verhouding van staat en maatschappij, de juiste verdeling van het nationale inkomen, de beoor.deling van de partiéuliere eigendom, de medezeggen- schap, enz.

Hoe kan het ook anders waar in de Nederlandse Hervormde Kerk alle protestantse politieke schakeringen vertegenwoordigd zijn: van prof. Oud af tot ds. Zandt toe. Het christelijk geloof biedt geen cement voor een politieke partijvorming. Het is te betreuren, dat de c.-h. schrijvers deze gelegenheid niet benut hebben om aan te tonen, dat dit volgens hen wél het geval is.

Klimaatverschillen

Bij het. nagaan van de verschillen tussen ARP en CHU vallen wel bijzonder op de verschillen in het klimaat waarin beide partijen leven.

Bij de CHU overheerst de' vrijheid. Vandaar dat de kamerfractie dikwijls verdeeld stemt. Bij een kabinetsformatie speelt de kamerfractie geen overheersende rol. In- zake de vraag of aangezochten een ministersfunctie moeten aanvaarden, wordt een grote mate van vrijheid gelaten. Bij de ARP daarentegen is veel meer discipline. De

E S t

(21)

1

1

e

kamerfractie treedt veel meer als een eenheid op. En de kamerfractie wenst (lok een veel belangrijker invloed bij een kabinetsformatie.

De c.-h. willen in hun optreden niet te star zijn. Zij weten dat zij niet-in de eerste plaats een partij zijn, maar een Unie, welke in 1908 is gevormd en, toen is' samengesteld uit drie onderling niet geheel homogene groepen, nl. de Vrij-Antirevolu- tionairen (jhr. mr, A. F. de Savornin Lohrnan), de Fries Christelijk-Historische groep en de Christelijk Historische Kiezersbond (dr.

J.

Th. de Visser). Ook thans zijn deze verschillen onder de c.-h. nog te merken. De a.r. daarent.egen vormen een partij, .die onder straffe leiding van dr. Kuyper werd gevormd en er bijzonder op is ge~teld

"beginselvast' te zijn.

Ook in de organisatie der partij komt het verschil tot uitdrukking. De c.-h. hebben een zwakke organisatie; de a.r. daarentegen een sterke. De c.-h. voeren bij de ver- kiezingen slechts weinig propaganda; zij beperken zich tot een manifest, dat eigenlijk een getuigenis is en geen duidelijk geformuleerd program biedt. De a.r. daarentegen zijn bij de verkiezingen zeer actieve propagandisten; zij hebben een duidelijk ver-

kiezingsprogram.

Het verschil in mentaliteit tussen de c.-h. en a.1'. komt dikwijls ook uit in kleine trekjes. Wanneer de leider der CHU een grote politieke samenkomst van zijn partij- genoten bezoekt, dan is hij een weinig opvallende figuur. Men beschouwt hem als een der leden, zij het dan een der meest vooraanstaande. Daarentegen leeft bij de ARP sterk de begeerte de leider op het schild te zetten, hem een ovatie te brengen en hem ten slotte toe te zingen. Uiteraard kwam dit in de tijd van Kuyper, Colijn en Schouten meer tot uitdrukking dan thans nu er bij de ARP geen duidelijke leider aan- wezig is.

Om de oorzaken van deze verschillen nader te verklaren zal men vooral moeten teruggrijpen naar de verschillen tussen de c.-h. De Savornin Lohrnan en de a.r. Kuy- per, de mannen die ieder op hun. partij hun stemI?el hebben gezet. Het vrijheid- lievende karakter van de fijnbesnaarde De Savornin Lohman verschilde hemelsbreed van dat van de stoere organisator en geniale dogmaticus Kuyper. Ook -godsdienstig hadden zij een versohillende visie, waarop ik straks terugkom.

Ik ontken geenszins dat de vrijheid waarop de c.-h. zo gaarne een beroep doen haar voordelen heeft. De gevaren van kadaverdiscipline en gewetensconflicten worden daardoor vermeden. Maar anderzijds miskennen de c.-h. toch met de wijze waarop zij thans de vrijheid in hun partij hanteren, de betekenis van een politieke partij.

Wat is de taak van een politieke partij? Er leven in een staat onder de bUI~ers

allerlei verschillen omtrent wat er moet gebeuren. Gewoonlijk zijn deze meningen nog vaag en onduidelijk geformuleerd. Het is de taak van de politieke partijen in een democratische staat om daarin orde en regel te brengen. De politieke partijen

. hebben de verschillende opvattingen die onder het volk leven, te kanaliseren en te

formuleren. Zij hebben daarbij leiding te geven, zodat ieder zijn keuze kan doen ten gunste van de partij die hem het meest aantrekt. Maar dan moeten de politieke partijen ook duidelijk aangeven op welk standpunt zij precies staan. Het goed func- tioneren der democratie is daarbij betrokken. Op dit punt' voldoen de c.-h. çmvol- doende aan wat van een politie)<e partij mag worden verwacht.

165

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mensen die laaggeletterd zijn, missen bepaalde basisvaardigheden en kunnen deze niet gemakkelijk zelf bijspijkeren.. Ze ondervinden moeilijkheden en missen kansen in hun

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

De Koninklijke Nederlandse Bil- jart Bond (KNBB), vereniging Carambole, zoals dat met in- gang van 1 januari officieel heet, heeft besloten om voor het eerst met deze

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

Gemotiveerde bezwaarschriften kunnen gedurende 6 weken na de dag van verzending van de vergunning worden ingediend bij het college van Burgemeester en Wethouders van Velsen

Jongeren die zijn gezakt voor één of twee vakken vmbo-tl en die heel gemotiveerd zijn om naar het mbo te gaan, kunnen in het programma ’Alvast Stude- ren in