• No results found

Armoede in Amsterdam : het belang van sociale netwerken en de rol van etniciteit voor mensen die langdurig in armoede leven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Armoede in Amsterdam : het belang van sociale netwerken en de rol van etniciteit voor mensen die langdurig in armoede leven"

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rosine van Dam, 10291199

Masterscriptie Algemene Sociologie

Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Eerste begeleider: dr. Chip Huisman

Tweede begeleider: dr. Lex Veldboer

Datum: 2 juli 2015

Armoede in Amsterdam

Het belang

van sociale netwerken en de rol van etniciteit voor mensen die

langdurig in armoede leven.

(2)

Samenvatting

In dit scriptieonderzoek is geprobeerd een bijdrage te leveren aan de verkenning van zowel het belang van formele ondersteuning vanuit de overheid, professionals en vrijwilligers als het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven en/of de manier waarop ze gebruik maken van deze soorten ondersteuning etnisch-afhankelijk is. De volgende vraag stond centraal: Welke soorten formele ondersteuning en sociale ondersteuning

ontvangen mensen van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord die langdurig in armoede leven? Om een antwoord te geven op deze vraag zijn interviews gehouden met zes sleutelfiguren die werken met mensen in langdurige armoede. Daarnaast zijn elf interviews gehouden in Tuindorp Oostzaan en twaalf interviews in Amsterdam-Zuidoost met mensen die langdurig in armoede leven.

Uit dit onderzoek blijkt dat het mobiliseren van sociale ondersteuning vanuit het sociale netwerk een belangrijke strategie van mensen in langdurige armoede is om in het dagelijkse levensonderhoud te voorzien. Mensen in langdurige armoede wenden hun sociale netwerk aan om materiële, praktische en sociaal-emotionele hulp te ontvangen. Vooral de materiële en praktische ondersteuning lijken van groot belang voor zowel autochtone als Surinaamse respondenten. Bij een vergelijking op basis van etniciteit lijken de autochtone respondenten meer verschillende soorten sociale ondersteuning vanuit hun sociale netwerk te krijgen dan de Surinaamse respondenten. Daarnaast krijgen de autochtone respondenten voornamelijk steun van enkele familieleden, een goede vriendin, kennissen en buren. De Surinaamse

respondenten ontlenen veel vaker ondersteuning van familieleden en af en toe een buurvrouw of vriendin.

De respondenten in langdurige armoede geven ook veel sociale ondersteuning aan hun sociale netwerk. De belangrijkste vormen die ze geven blijken voornamelijk praktische - en sociaal-emotionele ondersteuning. Bij een vergelijking op basis van etniciteit lijken beide groepen respondenten steun te bieden aan zowel familie, vrienden, buren als kennissen. Bij de Surinaamse is hierbij de familie wel de belangrijkste groep waaraan de steun wordt geboden. Dit is bij de autochtone respondenten meer verspreid over alle groepen in het sociale netwerk. De autochtone respondenten lijken meer verschillende soorten steun te bieden dan de

(3)

Het grootste gedeelte van de respondenten in langdurige armoede is voor hun primaire inkomen afhankelijk van de formele ondersteuning van de overheid. Een gedeelte van de respondenten maakt daarnaast gebruik van aanvullende voorzieningen vanuit het

armoedebeleid. Een groot gedeelte van de respondenten uit Tuindorp Oostzaan krijgt professionele ondersteuning. De Surinaamse respondenten ontvangen dit ook, maar minder vaak dan de autochtone respondenten. Een deel van de respondenten ontvangt daarnaast ondersteuning door vrijwilligers. De meeste respondenten in Tuindorp Oostzaan ontvangen ondersteuning van de Voedselbank, terwijl de respondenten in Zuidoost hier veelal geen gebruik van willen maken. De Surinaamse respondenten maken eerder gebruik van vrijwillige ondersteuning (zoals) vanuit een kerkgemeenschap.

Voor geen van de mensen in langdurige armoede is het een luxe om ondersteuning te ontvangen vanuit hun sociale netwerk, voor een aantal is deze ondersteuning zelfs absolute noodzaak om rond te kunnen komen. Voor het merendeel van de mensen in langdurige armoede blijkt formele ondersteuning vanuit de overheid van cruciaal belang om in hun primaire inkomen te voorzien. Door de combinatie van formele - en sociale ondersteuning lijken mensen in langdurige armoede te kunnen rondkomen in deze situatie.

(4)

Dankwoord

Voor u ligt mijn scriptie die de afsluiting vormt van mijn master Algemene Sociologie, die ik de afgelopen twee jaar heb gevolgd. Met enthousiasme heb ik onderzoek gedaan naar

langdurige armoede. Voor het tot stand komen van deze scriptie wil ik een aantal mensen bedanken.

Mijn grootste dank gaat uit naar mijn begeleiders Chip Huisman en Lex Veldboer. Lex, jij was in eerste instantie mijn eerste begeleider. Je hebt mij erg veel geholpen bij het schrijven van mijn scriptievoorstel en het opstellen van de vragenlijsten. Bedankt voor al jouw enthousiasme en betrokkenheid, ook als tweede begeleider. Chip, bedankt voor alle begeleiding en de prettige samenwerking tijdens mijn scriptie. De begeleidingsmomenten hebben mij erg gemotiveerd, gestimuleerd en vertrouwen gegeven, om uiteindelijk alles tot een geheel te maken.

De laatste jaren, tot afgelopen april, heb ik naast mijn studie als onderzoeker gewerkt bij het lectoraat Armoede en Participatie van de Hogeschool van Amsterdam. Een bedankje voor mijn (oud)collega’s: Jeanine, Jorien, Joyce, Lisette en Tamara, van wie ik de afgelopen jaren veel heb geleerd. Ook wil ik speciaal Roeland hartelijk bedanken voor alle steun en de mogelijkheden afgelopen jaren. Specifiek voor deze scriptie: hartelijk bedankt voor het meedenken, het luisterende oor en de mogelijkheid tot sparren. Dat heeft het zeker tot een beter geheel gemaakt. Ik wil ook graag mijn collega’s bij Delta Lloyd Foundation, Marie-Louise, Hester en Nienke, bedanken voor de fijne en leuke samenwerking de afgelopen maanden. Ook dank voor jullie aanmoedigingen voor en interesse in mijn scriptie.

Daarnaast heb ik ook veel persoonlijke support gehad. Speciaal hiervoor wil ik Azam, Danielle, Hanneke, Iris, Michelle, Olaf en Sanne bedanken voor het aanhoren van alle

verhalen over mijn scriptie en de constante en bemoedigende support de afgelopen maanden. En last but not least, mijn familie: mama, Wilfred, Leonie, Siedse, Carola en Koen, heel erg bedankt voor alle lieve berichtjes en steun tijdens mijn master en voornamelijk mijn scriptie.

(5)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING ... 2 DANKWOORD ... 4 1 INLEIDING ... 7 1.1 AANLEIDING ... 7 1.2 PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG ... 10

1.3 MAATSCHAPPELIJKE EN WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE ... 11

1.4 LEESWIJZER ... 12

2 THEORETISCH KADER ... 13

2.1 WAT IS ARMOEDE? ... 13

2.1.1 DEFINITIES VAN ARMOEDE ... 13

2.1.2 DEFINITIE LANGDURIGE ARMOEDE ... 15

2.2 DE KENMERKEN VAN SOCIALE NETWERKEN ... 16

2.3 SOCIALE STEUN VANUIT HET SOCIALE NETWERK ... 18

2.3.1 SOORTEN SOCIALE STEUN VANUIT HET SOCIALE NETWERK ... 18

2.3.2 ETNISCHE VERSCHILLEN TEN AANZIEN VAN SOCIALE STEUN ... 19

2.4 HET SOCIALE NETWERK VAN MENSEN IN ARMOEDE EN DE SOCIALE STEUN ... 20

2.4.1 DE KENMERKEN VAN SOCIALE NETWERKEN VAN MENSEN IN ARMOEDE ... 20

2.4.2 FAMILIE EN GEZIN ... 21

2.4.3 VRIENDEN, BUREN EN KENNISSEN ... 22

2.5 FORMELE STEUN VOOR MENSEN IN ARMOEDE ... 22

2.6 CONCLUSIE ... 23 3 METHODOLOGIE ... 25 3.1 ONDERZOEKSMETHODE ... 25 3.2 DATAVERZAMELINGSMETHODE ... 25 3.3 ANALYSE ... 26 3.4 OUTPUT ... 26 3.5 LOCATIE ... 26 3.6 ONDERZOEKSPARTICIPANTEN ... 27

(6)

4 ACHTERGROND VAN DE RESPONDENTEN EN HUN LEEFOMGEVING ... 30

4.1 TUINDORP OOSTZAAN IN AMSTERDAM-NOORD ... 30

4.2 AMSTERDAM-ZUIDOOST ... 32

4.3 PROFIELSCHETS VAN DE RESPONDENTEN ... 33

4.4 CONCLUSIE ... 37

5 RESULTATEN ... 38

5.1 HET SOCIALE NETWERK VAN MENSEN DIE IN ARMOEDE LEVEN ... 38

5.2 SOCIALE STEUN ONTVANGEN ... 41

5.2.1 MATERIËLE STEUN ... 41

5.2.2 PRAKTISCHE STEUN ... 45

5.2.3 SOCIAAL-EMOTIONELE STEUN ... 47

5.3 SOCIALE STEUN GEVEN ... 48

5.3.1 MATERIËLE STEUN ... 49

5.3.2 PRAKTISCHE STEUN ... 50

5.3.3 SOCIAAL-EMOTIONELE STEUN ... 52

5.4 FORMELE ONDERSTEUNING ... 53 5.4.1 OVERHEID ... 53 5.4.2 INSTANTIES ... 56 5.4.3 VRIJWILLIGE ONDERSTEUNING ... 58 5.5 CONCLUSIE ... 60 6 DISCUSSIE EN CONCLUSIE ... 63

6.1 DISCUSSIE VAN DE RESULTATEN ... 63

6.2 VERKLARINGEN ... 67

6.3 BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK ... 68

6.4 CONCLUSIE ... 70

6.5 AANBEVELINGEN VOOR VERVOLGONDERZOEK ... 72

LITERATUURLIJST ... 74

BIJLAGE 1: INTERVIEWGUIDE VOOR MENSEN DIE LANGDURIG IN ARMOEDE LEVEN ... 80

(7)

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Door de economische crisis is de laatste jaren het aantal huishoudens in Nederland dat in armoede leeft sterk gestegen (SCP & CBS, 2014, p. 6). Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) stellen dat sinds 2011 het aantal

huishoudens in langdurige armoede1;2 voor het eerst in jaren is toegenomen. Daarmee kwam er een eind aan de dalende trend van de omvang van de groep huishoudens in langdurige armoede die zich sinds 2000 onafgebroken voordeed (CBS, 2013). In 2014 is de groep huishoudens in langdurige armoede opgelopen tot 3,0 procent van het totaal aantal huishoudens in Nederland (SCP & CBS, 2014, p. 7), waar het in 2011 nog ging om 2,5 procent (SCP & CBS, 2012, p. 10). Het betreft ruim 190.000 huishoudens in langdurige armoede in 2014 (SCP & CBS, 2014, p. 7) ten opzichte van 160.000 huishoudens in 2011 (SCP & CBS, 2012, p. 10).

Lautenbach en Siemann (2007, p. 47) stellen dat de groep mensen die in langdurige armoede leeft grotendeels in de drie grootste steden van Nederland woont: Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Het Armoedesignalement 2014 laat zien dat het hoogste aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen zich in Amsterdam bevindt, namelijk 6,2 procent3 (SCP & CBS, 2014, p. 9). Zeven op de tien huishoudens met een laag inkomen in Amsterdam leeft drie jaar of langer op of onder dat minimum (Gemeente Amsterdam, 2012, p. 22). Uit de Amsterdamse Armoedemonitor 20124 blijkt dat er in Amsterdam meer mensen in langdurige armoede leven dan de voorgaande jaren. In Amsterdam zijn 52.804langdurige minima huishoudens (ibid.). In Amsterdam komt langdurige armoede vooral voor onder mensen met een AOW- of bijstandsuitkering (ibid., p. 23) en zijn huishoudens met kinderen vaker langdurig arm (ibid., p. 24). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat armoede zich sterk

1 Het is van belang op te merken dat deze scriptie, daar waar mogelijk, spreekt over ‘mensen die langdurig in

armoede leven’, in plaats van het hanteren van het woord ‘langdurige armen’. Op deze manier wordt gefocust op de mensen, in plaats op de situatie waarin zij leven. Op deze manier is geprobeerd om op een respectvolle manier om te gaan met de veelal gecompliceerde armoedeproblematiek.

2 In Nederland worden verschillende definities van (langdurige) armoede gehanteerd. Zo hanteert de gemeente

Amsterdam andere definities dan het SCP en CBS. Voor verschillende definities van (langdurige) armoede zie hoofdstuk 2.

3 Omdat het grootste aandeel huishoudens in langdurige armoede zich in Amsterdam bevindt, is ervoor gekozen

om dit onderzoek in Amsterdam uit te voeren.

4 Er zijn helaas geen recentere gegevens beschikbaar in de Amsterdamse Armoedemonitor, over de jaren 2013

en 2014, over het aantal mensen dat langdurig in armoede leeft in Amsterdam. Dit komt doordat er een nieuwe rekenmethode wordt gehanteerd. Zie voor meer uitleg hierover: Gemeente Amsterdam (2014) Amsterdamse Armoedemonitor 2013. Amsterdam: Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek: p. 76.

(8)

concentreert onder alleenstaande moeders en alleenstaande vrouwen (McLanahan & Booth, 1989, geciteerd in Ross & Mirowsky, 2001, p. 264; Ypeij & Snel, 2002, p. 1).Verder blijkt dat de armoede zich concentreert in de stadsdelen Nieuw-West, Noord en Zuidoost (ibid., p. 26). Amsterdam heeft te maken met een groep huishoudens die langdurig op of onder 110 procent van het Wettelijk Sociaal Minimum leven. In Amsterdam behoren minimahuishoudens van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse herkomst het vaakst tot langdurige minima. Van het aantal minimahuishoudens behoort bijna acht op de tien tot langdurige minima. Onder minimahuishoudens van autochtone afkomst is dit zeven op de tien (ibid., p. 25). Terwijl landelijk drie op de tien minimahuishoudens tot langdurige minima behoren (SCP & CBS, 2014).

Langdurige armoede is ernstiger en anders van karakter dan kortdurende armoede, zowel op praktisch als op psychisch niveau (Muffels et al., 1999). Mensen in langdurige armoede kampen met materiële tekorten zoals weinig geld, producten en goederen. Daarnaast worstelen mensen die langdurig in armoede leven ook met symbolische kwesties, zoals schaamte, stigma en gebrek aan eigenwaarde (Noordhoff, 2008, p. 226).

Mensen die langdurige in armoede leven zijn veelal aangewezen op formele

zekerheden, zoals de bijstand, toeslagen en WW-uitkering (Ypeij et al., 1999). Uit onderzoek van Ypeij et al. (1999) blijkt dat de overheidsondersteuning voor mensen in armoede veelal niet voldoende is. Het lukt mensen niet om door middel van de formele zekerheden hun financiële situatie te verbeteren (ibid.).

Daarnaast is er een trend dat de overheid zich steeds meer terugtrekt. De klassieke verzorgingsstaat gaat langzaam over in een participatiesamenleving (De Haan, 2014, p. 269). : Van iedereen die dat kan wordt gevraagd zoveel mogelijk eigen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar leefomgeving, wijk of buurt door hierin te participeren (ibid., p. 272). Hillhorst en Van der Lans (2013) stellen dat het steeds minder overheidsverantwoordelijkheid versus meer eigen verantwoordelijkheid wordt. Ook stellen lokale overheden in het lokale armoedebeleid dat ondersteuning vanuit het eigen netwerk steeds belangrijker wordt (Nederland et al., 2011).

Als gevolg van de zich terugtrekkende overheid wordt een steeds groter beroep verwacht op sociale ondersteuning vanuit het sociale netwerk voor mensen die langdurig in armoede leven. Een sociaal netwerk is het aantal interpersoonlijke verbindingen tussen

(9)

een klein en homogeen netwerk (Auslander & Litwin, 1990; Belle, 1982; Driessens, 1994; Driessens, 2004; Spiesschaert, 2005; Thys, 2001). Binnen het sociale netwerk van mensen die in armoede leven kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten

contacten, namelijk familieleden, vrienden, buren en kennissen (Lin, 2001, p. 7). Dit sociale netwerk blijkt een belangrijk aantal functies te vervullen, één daarvan is het verkrijgen van sociale steun (ibid.). Ypeij en Snel (2002) onderscheiden drie vormen van sociale

ondersteuning die mensen in armoede ontvangen van hun sociale netwerk, namelijk: materiële -, praktische - en sociaal-emotionele ondersteuning.

Uit onderzoek van Engbersen et al. (2000, p. 53) blijkt dat etniciteit een rol speelt bij het verkrijgen van toegang tot ondersteuning vanuit het sociale netwerk. Turkse,

Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdische respondenten ontvingen uit hun netwerk meer ondersteuning in de vorm van geld en goederen uit hun netwerk dan autochtone respondenten (ibid., p. 71). Dit sluit aan bij eerder onderzoek van Schans en Komter (2006, p.1). Zij stellen dat hoewel er steeds meer onderzoek wordt gedaan naar mechanismen die bepalend zijn voor intergenerationele steun en solidariteit, er op dit gebied nog weinig

onderzoek is gedaan naar verschillen tussen etnische groepen. Uit hun onderzoek blijkt dat er significante verschillen zijn tussen etnische groepen als het gaat om attitudes ten aanzien van familieverplichtingen en solidair gedrag (ibid., p. 13). Vanuit de literatuur blijkt dus etniciteit een bepalende rol te spelen voor het verkrijgen van bepaalde sociale ondersteuning vanuit het sociale netwerk.

Verschillende soorten netwerken kunnen dus verschillende vormen van sociale ondersteuning opleveren. Van mensen die in armoede leven is uit eerder onderzoek bekend dat hun netwerken klein en homogeen zijn, maar er is nog niet veel inzicht in de vormen van sociale ondersteuning die mensen in langdurige armoede ontvangen van en geven aan hun sociale netwerk. Daarnaast is weinig bekend over de formele ondersteuning die mensen in langdurige armoede ontvangen en hoe ze dit ervaren. Daarom richt dit onderzoek zich op het belang van formele - en sociale ondersteuning voor mensen in langdurige armoede. Specifiek wordt hierbij gekeken naar de rol van etniciteit bij het verkrijgen van sociale ondersteuning vanuit het sociale netwerk. Hoe maken mensen in langdurige armoede gebruik van hun sociale netwerk om rond te kunnen komen en wat geven ze aan hun sociale netwerk? Is de manier waarop mensen in langdurige armoede gebruik maken van hun sociale netwerk etnisch-afhankelijk?

(10)

1.2 Probleemstelling en onderzoeksvraag

Probleemstelling  

Als mensen langdurig in armoede leven is er een kans dat ze steeds minder mee kunnen doen met de samenleving, doordat ze veelal praktische en psychische problemen hebben. Dit zorgt voor een vergrote kans op sociale uitsluiting (Mullainathan & Shafir, 2013). Voor mensen in langdurige armoede is het steeds lastiger om uit deze situatie te ontsnappen (ibid.). In dit onderzoek wordt bestudeerd hoe mensen van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord die langdurige armoede leven ondersteuning krijgen vanuit formele zekerheden, hoe ze ondersteund worden door hun sociale netwerk, welke ondersteuning ze bieden aan hun sociale netwerk en/of de manier waarop ze gebruik maken van deze ondersteuning etnisch-afhankelijk is.

Doelstelling  

Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen wat het belang is van formele

ondersteuning door de overheid, professionals en vrijwilligers en hoe sociale ondersteuning wordt vormgegeven binnen het sociale netwerk van mensen van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en mensen van autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord die langdurig in armoede leven.

Hoofdvraag  en  deelvragen  

Om het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven te bestuderen staat de volgende hoofdvraag centraal:

Welke soorten formele ondersteuning en sociale ondersteuning ontvangen mensen van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord die langdurig in armoede leven?

De volgende deelvragen geven een gezamenlijk antwoord op de hoofdvraag:

1. In hoeverre doen mensen, van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord, die langdurig in armoede leven een beroep op hun sociale netwerk?

 

(11)

2. Van wie ontvangen mensen, van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord, die in langdurige armoede leven sociale ondersteuning?

 

3. In hoeverre geven mensen, van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord, die langdurig in armoede leven sociale ondersteuning aan hun sociale netwerk?

 

4. Aan wie geven mensen, van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord, die langdurig in armoede leven sociale ondersteuning?

 

5. Welke formele ondersteuning van de overheid, professionals en vrijwilligers

ontvangen mensen, van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost en autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord, die langdurig in armoede leven?

1.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie

Dit onderzoek geeft meer inzicht in de manier waarop in langdurige armoede levende mensen gebruik maken van hun sociale ondersteuning. Dit is relevant omdat er door de huidige ontwikkelingen een steeds groter beroep moet worden gedaan op informele netwerken

(Nederland et al., 2011; Steyeart & Kwekkeboom, 2012). Op deze manier heeft het onderzoek maatschappelijke relevantie.

Dit onderzoek levert een bijdrage aan een verder verkenning van het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven in Amsterdam en de rol die etniciteit hierbij speelt. Hier is namelijk nog weinig onderzoek naar gedaan. Afgelopen jaren zijn enkele onderzoeken verricht naar langdurige armoede en dan meer specifiek vanuit het perspectief van de mensen die in langdurige armoede leven (o.a. Brunner et al., 2011; Leen & Storms, 2013; Van Robaeys, 2007). Ook zijn er onderzoeken verricht naar het belang van sociale netwerken voor mensen die in langdurige armoede leven (o.a. Noordhoff, 2008; Ypeij, et al., 1999; Ypeij & Snel, 2002). Daarnaast is onderzoek gedaan naar patronen van

intergenerationele solidariteit bij verschillende etnische groeperingen in Nederland (Schans & Komter, 2006). Deze onderzoeken richten zich veelal op de ondersteuning die mensen in langdurige armoede ontvangen vanuit hun sociale netwerk. In dit onderzoek wordt dit belicht, maar daarnaast wordt ook exploratief gekeken naar de sociale steun die mensen in langdurige armoede bieden aan hun sociale omgeving. Dit is nog een niche binnen de eerdere

(12)

relevantie komt dus voort uit het feit dat binnen dit onderzoek wordt gekeken naar de manier waarop sociale ondersteuning wordt vorm gegeven binnen het sociale netwerk van mensen die langdurig in armoede leven.

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk worden de theoretische kaders en concepten uiteengezet. Hoofdstuk drie gaat in op de opzet van het empirische onderzoek nader toegelicht in een methodologische verantwoording en hoofdstuk vier betreft een profielschets van de

respondenten. In hoofdstuk vijf volgt de analyse van de empirische bevindingen, waarin de resultaten uiteengezet worden aan de hand van de deelvragen. Tot slot volgt in hoofdstuk zes de discussie, beperkingen van het onderzoek, conclusies, en aanbevelingen tot

(13)

2 Theoretisch kader

 

2.1 Wat is armoede?

Er is een decennia lange zoektocht gaande naar een adequate invulling van het armoedebegrip in de wetenschappelijke literatuur (Brady, 2003; Hagenaars & De Vos, 1988; Van Geuns, 2013, p. 22). Deze discussie is tot op de dag van vandaag nog niet voorbij. Er is geen

eenduidige definitie van armoede. In plaats daarvan worden verschillende definities en visies gehanteerd (ibid.).

De conceptualisering van armoede is belangrijk, omdat het tegelijkertijd zowel de omvang van de populatie van mensen die in armoede leeft als de diepte van de armoede aangeeft (Hagenaar, 1991, p. 134). Maar de conceptualisering is ook risicovol, omdat de introductie en het gebruik van een bepaalde invulling van het armoedeconcept bepaalde gevolgen kan hebben (ibid.). Niet alleen het aantal mensen dat als ‘arm’ wordt gezien is afhankelijk van een bepaalde definitie, maar Townsend (1979, p. 31) stelt dat een bepaalde armoedeomschrijving ook implicaties kan hebben op het gevoerde (armoede)beleid. De komende alinea’s gaan in op een aantal, in de literatuur, beschreven definities van armoede.

2.1.1 Definities van armoede

Hagenaars en De Vos (1988) stellen dat er drie verschillende armoedecategorieën te onderscheiden zijn in de wetenschappelijke literatuur, zie figuur 1.

Absoluut en objectief Armoede betekent minder hebben dan het

objectieve gedefinieerde absolute minimum.

Relatief en objectief Armoede betekent minder hebben dan

anderen in de maatschappij.

Subjectief (kan absoluut of relatief zijn) Armoede betekent dat men niet genoeg heeft om mee te komen in de maatschappij. Figuur 1: Verschillende armoedecategorieën in de wetenschappelijke literatuur

(Bron: Hagenaars & De Vos, 1998, p. 212; eigen bewerking)

Hagenaars en De Vos (1988, p. 212) beargumenteren dat de oudste armoededefinitie de absolute is. Dit betekent dat mensen in armoede minder hebben dan het objectieve

(14)

sociale eenheid die gekenmerkt wordt door een inkomen “not sufficient to obtain the minimum necessaries for the maintenance of merely physical efficiency”. Het absolute concept beïnvloedt nog steeds de armoedediscussie. Een voorbeeld van deze categorie is de budgetgrens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) en het SCP. Een nadeel van deze categorie is dat het niet de inkomensongelijkheid weergeeft, net zo min als hoe behoeften sociaal bepaald zijn en ook niet hoe behoeften door de tijd heen veranderen (Wratten, 1995). Deze categorie suggereert dat armoede alleen bestaat uit een financiële component. Mensen die minder verdienen dan een bepaalde grens zijn arm. Maar armoede is geen eendimensionaal probleem. Deze kritieken hebben geleid tot een toenemend gebruik van een relatieve definitie in de westerse wereld (Brady, 2003; Hagenaars & De Vos, 1988, p. 212).

De relatieve definitie wordt bepaald door vergelijking van iemand met anderen. Deze categorie laat ongelijkheid tussen mensen zien, is flexibel en maakt het mogelijk om gegevens tussen landen te vergelijken (Wratten, 1995). Dit perspectief beschouwt iemand als arm wanneer hij of zij minder middelen heeft dan anderen (ibid.). Townsend (1993) heeft een definitie opgesteld die valt binnen de relatieve categoerie, omdat het zowel de sociale gevolgen als het financiële aspect van armoede omvat. Townsend omschrijft armoede als:

“[…] mensen die niet in de mogelijkheid zijn […] om de voorwaarden van het leven te verkrijgen […] die ze de mogelijkheid geeft om rollen te spelen, deel te nemen in relaties en het volgen van het gebruikelijke gedrag dat van ze wordt verwacht door hun lidmaatschap aan de samenleving” (Townsend, 1993, p. 36).

Naast deze relatieve armoedebenadering stellen verschillende wetenschappers dat armoede niet alleen onvoldoende inkomen is, maar dat er ook sprake is van een gebrek aan kansen om mee te komen op verschillende leefgebieden van het maatschappelijke leven. Denk hierbij aan bijvoorbeeld huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg (Geldof, 1994, p. 6; Hagenaars & Vos, 1993, p. 212; Levecque, 2003, p. 41-43). Hagenaars en De Vos (1993, p. 212) stellen dat dit ook wel onder de subjectieve categorie valt. Wetenschappers en

beleidsmakers hanteren echter zelden deze categorie (ibid.). Dit komt ondermeer doordat deze categorie een aantal moeilijkheden met zich meebrengt. Zo is het lastiger om armoede op deze manier te kwantificeren en kan het financiële aspect van armoede steeds meer naar de

(15)

Uit de voorgaande alinea’s blijkt dat armoede een complex fenomeen is dat

verschillende definites kent (Brady, 2003; Hagenaars & De Vos, 1988; Van Geuns, 20130. De rode draad door de verschillende concepten is dat mensen die in armoede leven veelal een gebrek hebben aan financiële middelen. Alhoewel de nadruk ligt op het gebrek hebben aan financiële middelen, is dit zeker niet het enige aspect van armoede. Armoede is een multi-aspectioneel concept, wat op verschillende manier geinterpreteerd kan worden (Levecque, 2003).

2.1.2 Definitie langdurige armoede

In Nederland worden verschillende definities van langdurige armoede gehanteerd. Zo stelt het CBS dat er sprake is van langdurige armoede als huishoudens ten minste vier jaar achtereen een laag inkomen5 hebben (CBS, 2013). De gemeente Amsterdam hanteert de definitie6 van langdurige armoede als huishoudens drie jaar of langer leven van een minimuminkomen (Gemeente Amsterdam, 2012, p. 22). De gemeente Amsterdam stelt dat van een

minimuminkomen sprake is als huishoudens rond moeten komen met een jaarinkomen tot 120 procent van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM) (Gemeente Amsterdam, 2014), zie tabel één voor de nettobedragen in Euro’s per maand. Tot 2014 hanteerde de Gemeente Amsterdam 110 procent van het WSM als minimuminkomen. Maar uit onderzoek door het Nibud in Amsterdam bleek dat het voor huishoudens met een inkomen van boven 100 procent van het minimum moeilijk is rond te komen. Hierna is besloten om de inkomensgrens te verhogen naar 120 van het WSM (ibid.).

Tabel 1: Bedragen Wettelijk Sociaal Minimum netto per maand per 1 januari 2015

Situatie Alleenstaande Alleenstaande

ouder7 Gehuwden/ samenwonend Overheid € 960,83 (70 procentsnorm) € 1.239,99 (90 procentsnorm) € 1.377,62 (100 procentsnorm) Gemeente Amsterdam € 1.152,99 (120 procentsnorm) € 1.487,99 (120 procentsnorm) € 1.653,14 (120 procentsnorm) (Bron: Gemeente Amsterdam, 2014; Rijksoverheid, 2015; eigen bewerking).

5 Dit is de formele grens van het Wettelijk Sociaal Minimum.

6 Tijdens dit onderzoek is voor de selectie van de respondenten de definitie van langdurige armoede van de

gemeente Amsterdam gehanteerd.

(16)

2.2 De kenmerken van sociale netwerken

Als mensen contact hebben met familie, vrienden, buren en/of kennissen dan maken ze automatisch deel uit van een sociaal netwerk. Thys (2001, p. 21) stelt dat een sociaal netwerk “meer dan de eenvoudige optelsom is van de met elkaar verbonden individuen”. Een sociaal netwerk is het aantal interpersoonlijke verbindingen tussen mensen oftewel de contacten die iemand heeft met andere mensen (Phillipson et al., 2004; Thys, 2001). Driessens (1994, p. 180) stelt dat de aard en de kwaliteit van het netwerk veel invloed uitoefenen op het leven van een individu (ibid.), doordat vanuit het sociale netwerk steun en informele solidariteit

verkregen kan worden (Ypeij & Snel, 2002, p. 24).

Het sociale netwerk kan ook een aantal functies worden toegeschreven (Cattell, 2001; Driessens, 1994; Lin, 2001). Het kan als een bron van instrumentele en emotionele steun worden beschouwd, zorgen voor sociale integratie in de directe leefomgeving en het kan kaders bieden voor het ontwikkelen van een eigen identiteit. Onlosmakelijk is het begrip sociaal kapitaal verbonden met deze drie functies. Bij sociaal kapitaal gaat het om de

instrumentele wijze waarop mensen gebruik maken van de informele sociale contacten (ibid.). Bourdieu definieert sociaal kapitaal als:

“[…] het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voortvloeit uit het bezit van een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van onderlinge bekendheid en erkentelijkheid – ofwel het lidmaatschap van een groep” (Bourdieu, 1989, p.132).

Sociaal kapitaal gaat dus om de netwerken en relaties die iemand kan aanspreken en daarnaast om wat die relaties te bieden hebben (Bourdieu, 1989; Phillipson et al., 2004, p. 3). De sociale bronnen zijn dus niet alleen van belang, maar bij deze definitie van sociaal kapitaal kan worden verondersteld dat mensen die omringd worden door een heterogeen netwerk uiteindelijk over meer en betere informatie zullen beschikken dan wanneer het netwerk homogeen is (Granovetter, 1973).

Binnen de wetenschappelijke sociale netwerk-literatuur zijn twee visies te

onderscheiden. Enerzijds stelt Granovetter (1973) het belang van zwakke banden centraal terwijl anderzijds Coleman (1990) de kracht van sterkte banden onderstreept. Granovetter onderscheidt twee vormen van relationele inbedding binnen sociale netwerken: sterke banden

(17)

grotere motivatie om hulp te bieden en zijn ook makkelijker toegankelijk (Granovetter, 1983, p. 209). Door middel van sterke banden is er een grote verbondenheid binnen sociale

netwerken. Deze banden bieden emotionele steun, vertrouwen en solidariteit. Maar de informatie die binnen deze groepen wordt verspreid levert geen nieuwe informatie op, omdat alle mensen uit hetzelfde netwerk komen en dus over dezelfde informatie beschikken.

Zwakke banden kunnen veelal leiden tot meer heterogene contacten, omdat deze zwakkere banden andere groepen bereiken die beschikken over andere informatie. Via deze banden zal er vaker nieuwe informatie worden verspreid dan binnen een netwerk van sterke banden (ibid.). Coleman (1990) benadrukt juist de dichtheid van het netwerk. Dit zou namelijk vertrouwen, normen en autoriteit handhaven en versterken (Coleman, 1990, p. 318). Het homogene karakter van een netwerk zou mensen in staat stellen om hulpbronnen makkelijker te mobiliseren (Linn, 2001, p. 10). Uit een studie van Goldstein en Warren (2000) blijkt dat personen die deel uit maken van een heterogeen netwerk over meer mogelijkheden kunnen beschikken en sneller in staat zijn om een beroep te doen op personen die hen uit moeilijke situaties kunnen helpen.

Er zijn ook wetenschappers die beide benaderingen proberen te integreren. Zo stelt Lin (2001) dat het belang van een sterke of zwakke band afhankelijk is van wat een persoon wil bereiken. Als iemand instrumentele handelingen, zoals het aankopen van goederen of het vinden van werk, wil verrichten dan kan iemand het beste een beroep doen op zwakke banden. Echter als iemand behoefte heeft aan emotionele steun, dan kan iemand beter een beroep doen op sterke banden (ibid., p. 10). Dit komt overeen met Putnam (2007). Hij onderscheidt twee vormen van sociaal kapitaal, namelijk bonding- en bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal wordt gevormd door relaties tussen mensen binnen dezelfde groep. Daarentegen wordt bridging sociaal kapitaal gevormd door relaties tussen mensen buiten de eigen groep (ibid). Putnam (2007) stelt dat bonding sociaal kapitaal eerder zal leiden tot steun in moeilijke tijden. Daartegenover zou bridging sociaal kapitaal eerder leiden tot onder meer werk, omdat deze relaties zich bevinden buiten het eigen netwerk van het individu. Als door middel van sociaal kapitaal mensen willen stijgen op de

maatschappelijke ladder dan dienen er bruggen te worden geslagen naar mensen buiten de eigen sociale groep. Mensen uit kwetsbare groepen, zoals mensen in armoede, zijn veelal niet in staat om die bruggen naar andere sociale groepen te slaan (ibid.).De sociale netwerken van mensen functioneren dus als een vorm van sociaal kapitaal, omdat deelname aan de sociale netwerken mensen de mogelijkheid geeft om vormen van steun en bepaalde hulpbronnen daaruit te mobiliseren (Portes, 1995).

(18)

Echter, sociaal kapitaal heeft niet alleen positieve effecten, maar ook een aantal negatieve. Zo kunnen hechte gemeenschappen blokkades opwerpen tegen sociale mobiliteit van leden van die groep (Willis, 1977). Daarnaast kan het lidmaatschap van bepaalde netwerken kan er toe leiden dat de leden hun ambities naar beneden bijstellen, waardoor ze minder zullen stijgen op de maatschappelijke ladder. Een ander negatief effect is dat binnen groepen waar de leden nauwe banden met elkaar hebben, outsiders makkelijk kunnen worden buitengesloten en worden gediscrimineerd. Er ontstaat dan een vorm van intolerantie en conformisme (ibid.).

2.3 Sociale steun vanuit het sociale netwerk

2.3.1 Soorten sociale steun vanuit het sociale netwerk

Het sociale netwerk blijkt een aantal belangrijke functies te vervullen (Lin, 2001, p. 7). Lin stelt dat een van de functies het vervullen van sociale steun is (ibid.). De geografische afstand tussen de leden uit een sociaal netwerk blijkt daarbij van groot belang voor de toegang tot de sociale ondersteuning (Lomnitz, 1977, geciteerd in, Ypeij & Snel, 2002). Uit onderzoek in Mexico-stad blijkt dat grafische nabijheid een belangrijke factor is voor toegang tot sociale ondersteuning. Mensen die dicht bij elkaar wonen, zien elkaar meer en zullen daarom ook sneller op de hoogte zijn van elkaars ondersteuningsbehoeften (ibid.).

Ypeij en Snel (2002, p. 65) onderscheiden drie vormen van sociale ondersteuning. De eerste vorm betreft materiële steun. Materiële steun levert mensen direct financieel of

materieel profijt op, zoals het krijgen of lenen van geld en het krijgen van goederen, etenswaren en maaltijden. De tweede vorm is praktische ondersteuning. Hieronder vallen onder andere oppassen op kinderen, klusjes in huis, boodschappen doen en huishoudelijk werk (ibid.). Echter uit onderzoek van Botman (2011, p. 289) blijkt dat veel Nederlandse vrouwen het liefste (een deel van) het huishoudelijke werk zelf blijven doen en het lastig vinden om dit uit te besteden. De praktische steun kan indirect financieel voordeel opleveren, doordat de mensen bepaalde kosten kunnen uitsparen of extra inkomsten kunnen verwerven (ibid.). De derde vorm van steun is sociaal-emotionele steun. Hier gaat het om gezamenlijke ontspanning, bij elkaar op visite gaan en praten over problemen of belangrijke keuzen in het leven (ibid.). Bij emotionele steun gaat het er veelal om dat mensen het gevoel hebben gedragen te worden door anderen en dat ze het gevoel hebben blijvend op iemand terug te kunnen vallen (Lin, 2001, p. 13).

(19)

2.3.2 Etnische verschillen ten aanzien van sociale steun

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er verschillen zijn tussen etnische groepen als het gaat om het geven van sociale steun aan hun sociale netwerk. Voordat dit wordt besproken zal eerst een definitie worden gegeven van etniciteit. In deze scriptie wordt hieronder verstaan:

“Etniciteit wordt geassocieerd met de raciale, religieuze of culturele groep waartoe een persoon behoort” (Bernstein et al., 2006, p. 489-490).

Uit onderzoek van Schans en Komter (2006, p. 1) blijkt dat er significante verschillen zijn tussen etnische groepen als het gaat om attitudes ten aanzien van familieverplichtingen en solidair gedrag. Tussen autochtonen en allochtonen, maar ook tussen allochtone groepen onderling, bestaan grote verschillen op het gebied van familiesolidariteit, contactfrequentie, praktische en emotionele steun. Oftewel, de sociale steun die sociale netwerken elkaar bieden kunnen verschillen per etnische groep. Het blijkt dat Turken en Marokkanen het meest contact hebben met hun ouders. Ze zijn het meest solidair in hun opvatting over de hulp die kinderen aan hun ouders moeten geven. Surinamers blijken echter het meeste praktische en emotionele steun aan hun ouders te geven (ibid., p. 13). Uit de studie blijkt het belang van een aparte bestudering van de verschillende dimensies van familiesolidariteit, namelijk attitude en gedrag (ibid., p. 14). Dit sluit aan bij Engbersen et al. (2000, p. 71), die stellen dat etniciteit een rol speelt bij de toegang tot ondersteuning vanuit het sociale netwerk. Voornamelijk allochtone mensen (zoals Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) weten geld en goederen te verkrijgen uit hun sociale netwerk. Autochtonen blijken de minste giften te ontvangen vanuit hun sociale netwerk (ibid.). Allochtonen ontvangen dus meer ondersteuning dan autochtonen (ibid., 53). Ypeij en Snel (2002, p. 77) stellen dat er etnische verschillen bestaan bij het verkrijgen van informele steun voor mensen die in armoede leven. Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders blijken vaker omvangrijke informele sociale steun te krijgen dan autochtone vrouwen. Dit geldt voornamelijk voor praktische en emotionele steun en in mindere mate voor materiële steun. De netwerken van diverse etnische groepen geven meer omvangrijke ondersteuning dan de netwerken van autochtonen. Bij autochtone vrouwen leveren netwerken van vooral vrienden en kennissen informele steun, terwijl bij Surinaamse en Antilliaanse vrouwen de steun veelal meer door de familie wordt geboden (ibid.).

Daarnaast legt Putnam (2000) een directe relatie tussen solidariteit en etnische diversiteit in buurten. Etnische diversiteit in de directe woonomgeving zou op korte termijn zorgen voor afnemende solidariteit (Putnam, 2007). In buurten met etnische diversiteit keren de bewoners

(20)

meer in zichzelf. Putnam betoogt dat vriendschappen minder worden, wederzijdse hulp en vertrouwen afnemen en samenwerking zeldzamer wordt. Dit gebeurt ook binnen de eigen etnische groep (ibid.).

Echter, er is een debat gaande over de manier waarop etnische groepen worden vastgesteld binnen onderzoek en gebruikt binnen overheidsbeleid. Door de term ‘etniciteit’ te hanteren, worden mensen aangesproken op basis van één attribuut (Paulle & Kalir, 2014). Paulle en Kalir (2014, p. 1354) pleiten echter voor een benadering waarbij niet etnische groepen centraal staan, maar meer objectieve categorieën. Deze discussie is al eerder gestart door Brubaker et al.(2004). Paulle en Kalir (2014) stellen dat men voorzichtig moet zijn met het stellen dat etniciteit zorgt voor verschillen tussen groepen, maar dat het gaat om de sociale achtergrond die zorgt voor verschillen tussen groepen. De sociale relaties waar iemand van jongs af aan door wordt gevormd, bijvoorbeeld de familie waarin iemand op groeit, de

vrienden die iemand heeft en de school waar iemand naar toe gaat, zijn bepalend voor iemand kansen in de samenleving. Onderzoekers hebben bijvoorbeeld laten zien dat niet ‘kleur’ maar ‘sociale klasse’ de beste voorspeller is voor indivduele schoolprestaties van kinderen en de impact van een sociale samenstelling van een school op de schoolprestaties van leerlingen (ibid.).

2.4 Het sociale netwerk van mensen in armoede en de sociale steun

2.4.1 De kenmerken van sociale netwerken van mensen in armoede

Verscheidene auteurs hebben verschillende opvattingen over hoe het netwerk van mensen in armoede is samengesteld (Belle, 1982, p. 89; Thys, 2001, p. 25). Sommige auteurs gaan er vanuit dat er sprake is van een groot aantal contacten en een sterke solidariteit tussen mensen, maar veelal wordt het sociaal netwerk van mensen in armoede omschreven als beperkt, zowel in grootte als variatie (Auslander & Litwin, 1990; Belle, 1982; Driessens, 1994; Spiesschaert, 2005; Thys, 2001). Dit sluit aan bij het onderzoek van Ypeij en Snel (2002, p. 25-26). Zij stellen dat mensen in armoede veelal steun geven en verkrijgen binnen de eigen gemeenschap en kring van huishoudens die allemaal over weinig geld beschikken (ibid.). Doordat alle huishoudens over weinig geld beschikken tekent dit de omvang van de steun en de

wederzijdse verwachtingen. Het zal veelal gaan om kleine vormen van steun (ibid.). Dit sluit aan bij het centrale element uit de theorie over sociaal kapitaal, waarbij het idee is dat mensen investeren in sociale relaties met de verwachting dat zij hiervoor iets terug krijgen (Brisson &

(21)

veelal in een netwerk leven van alleen arme huishoudens biedt het sociaal kapitaal geen uitzicht op sociale stijging. Netwerken waarin arme huishoudens zijn ingebed lijken dus ook begrensd, in die zin dat het netwerk voornamelijk een immateriële en emotionele functie biedt en veel minder een functie van sociale mobiliteit (ibid.).

Daarnaast hebben de netwerken van mensen in armoede een dynamisch karakter en veranderen voortdurend van grootte en samenstelling (Komter et al., 2000; Ypeij & Snel, 2002, p.73). Mensen kunnen de omvang en samenstelling van hun netwerk strategisch beïnvloeden door bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te gaan verrichten. Daarnaast blijkt ook dat vaak de netwerken van mensen in armoede verkleinen doordat ze zich terugtrekken uit sociale relaties, omdat ze bijvoorbeeld geen geld meer hebben om de reiskosten naar mensen uit hun sociale netwerk te betalen (Ypeij & Snel, 2002, p. 73). Binnen het sociale netwerk van mensen die in armoede leven kan een onderscheid gemaakt worden tussen familieleden aan de ene kant en vrienden, buren en kennissen aan de andere kant. Beide vormen van contacten kunnen sterk verschillen. Daarom worden ze hierna afzonderlijk besproken.

2.4.2 Familie en gezin

In onderzoeken naar het belang van sociale relaties van mensen in armoede komt veelal naar voren dat de familie de belangrijkste en soms de enige bron van sociaal contact is (Auslander & Litwin, 1990; Driessens, 1994; Driessens, 2004; Engbersen et al., 1987). De familie kan, net als bij mensen die niet in armoede leven, dienen als bron van financiële hulp, maar ook als verstrekker van sociale en emotionele steun (Belle, 1982, p. 94).

Het gezinsleven van mensen die in armoede leven kenmerkt zich veelal door traditionele rolpatronen (Driessens, 2004; Vranken & Steenssens, 1996, p. 64-75). De man zorgt voor het inkomen, terwijl de vrouw zorgt voor het huishouden en de kinderen. Maar omdat mensen in armoede vaak zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt en ook niet over de vaardigheden beschikken om de huishoudelijke activiteiten te coördineren (Driessens, 2004, p. 56; Vranken & Steenssens, 1996, p. 68-72), gebeurt het dikwijls dat zowel de man als de vrouw niet slagen in het uitvoeren van hun taken. Dit resulteert erin dat veel mensen die in armoede leven zich opsluiten in het gezin, wat voor hen nog de enige plek is waar ze iemand kunnen zijn (Driessens, 2004, p. 58). Het geldt ook als een plek waar ze zich beschermd voelen tegen een kwetsende en dreigende omgeving (ibid.).

(22)

2.4.3 Vrienden, buren en kennissen

Naast de familierelaties kunnen vrienden, buren en kennissen ook onderdeel uitmaken van de sociale netwerken van mensen die in armoede leven. Uit onderzoek van Driessens (2004, p. 60) blijkt dat mensen die in armoede leven voornamelijk vriendschap sluiten met mensen die in dezelfde situatie leven. Dit sluit aan bij een studie van McPherson, Smith-Lovin en Cook (2001). Zij stellen dat mensen geneigd zijn om te gaan met personen die op hen lijken. McPherson et al. (2001) onderscheiden twee vormen van homogeniteit binnen sociale netwerken, namelijk basishomogeniteit en hogere homogeniteit. Basishomogeniteit houdt in dat hoe meer mensen er zijn met een bepaald kenmerk, bijvoorbeeld leven in armoede, hoe groter de kans dat mensen een relatie aangaan met iemand die ditzelfde kenmerk bezit. Bij hogere homogeniteit gaat het erom dat mensen zelf kiezen voor een homogene relatie.

Mensen zijn sneller geneigd om relaties aan te gaan met leden van eigen groepen, ook al is dit mogelijk niet de meerderheidsgroep (ibid.).

Naast dat mensen die in armoede leven eerder vriendschappen sluiten met mensen uit dezelfde situatie, beargumenteren verschillende auteurs dat mensen die in armoede leven ook minder vriendschappelijke relaties hebben dan mensen die niet in armoede leven (Auslander & Litwin, 1990; Driessens, 2004, p. 61). Daarnaast blijkt ook de kwaliteit van deze relaties lager te liggen doordat mensen die in armoede leven minder snel geneigd zijn om hun persoonlijke problemen te bespreken met vrienden en/of kennissen (Hoff, 1998), dit komt door angst voor roddels en afkeuring (Driessens, 1994, p. 184).

2.5 Formele steun voor mensen in armoede

Mensen die in armoede leven kunnen een beroep doen op verschillende vormen van formele ondersteuning (Van Geuns, 2013, p. 46). Deze ondersteuning is deels bedoeld om problemen op te lossen en aan de andere kant op problemen te voorkomen (ibid.).

Allereerst is er inkomensondersteuning vanuit de overheid en gemeenten (ibid.). Vanuit de overheid ontvangen mensen die in armoede leven verschillende toeslagen, zoals huurtoeslag en zorgtoeslag. Daarnaast kunnen mensen in armoede bij de gemeente een beroep doen op onder andere bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag en kwijtscheldingen van gemeentelijke belastingen (ibid.). Ypeij & Snel (2002, p. 33) stellen mensen in armoede grotendeels afhankelijk zijn van de overheid voor hun inkomen. Mensen in armoede leven meestal van een uitkering, waardoor zij voor hun inkomen afhankelijk zijn van de overheid.

(23)

Ten tweede kunnen mensen in armoede een beroep doen op ondersteuning op verschillende of afzonderlijke leefdomeinen (Van Geuns, 2013, p. 47). Bijvoorbeeld bij: maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, welzijnswerk en GGZ. Deze ondersteuning is meestal gericht op immateriële zaken, soms kunnen deze ten grondslag liggen aan materiële problemen (ibid.).

Ten derde kunnen mensen in armoede ondersteuning krijgen vanuit niet-publieke voorzieningen. Hierbij kan het gaan om onder andere ondersteuning vanuit de Voedselbank of vrijwilligersorganisaties. Mensen in armoede kunnen hier directe materiële hulp ontvangen, bijvoorbeeld voedsel of maaltijden, maar ook immateriële hulp zoals

vrijwilligersondersteuning in de vorm van een maatje (ibid.).

Echter blijken lang niet alle mensen in armoede gebruik te maken van sociale voorzieningen (Van Geuns, 2013, p. 40). Uit onderzoek blijkt dat het niet-gebruik van sociale voorzieningen door mensen in armoede een omvangrijkverschijnsel is (Amsterdamse Armoedemonitor, 2013; Tempelman et al., 2011, geciteerd in, Van Geuns, 2013, p. 40). Zo maakt bijvoorbeeld ongeveer twintig procent van de mensen in armoede geen gebruik van zorg- en/of huurtoeslag en zestig procent niet van de langdurigheidstoeslag (ibid.).

2.6 Conclusie

In deze conclusie wordt beschreven wat de voornaamste verwachtingen zijn op basis van het literatuuronderzoek.

Mensen die in armoede leven doen veelal een beroep op een klein en homogeen sociaal netwerk (Auslander & Litwin, 1990; Belle, 1982; Driessens, 1994 & 2004;

Spiesschaert, 2005; Thys, 2001). De familie is voor mensen die in armoede leven veelal de belangrijkte en soms is het de enige bron van sociaal contact (Auslander & Litwin, 1990; Driessens, 1994; Driessens, 2004; Engbersen et al., 1987). De familie kan dienen als bron van financiële hulp, maar ook als verstrekker van sociale en emotionele steun (Belle, 1982, p. 94). Naast de familie kunnen vrienden, buren en kennissen ook onderdeel uitmaken van de sociale netwerken van mensen die in armoede leven. Uit meerdere studies blijkt dat mensen die in armoede leven voornamelijk vriendschap sluiten met mensen die in dezelfde situatie leven (Driessens, 2004).

Het sociale netwerk blijkt een aantal belangrijke functies te vervullen (Lin, 2001, p. 7). Lin stelt dat een van de functies het vervullen van sociale steun is (ibid.). Ypeij en Snel (2002, p. 65) onderscheiden drie vormen van sociale ondersteuning, namelijk materiële steun,

(24)

praktische ondersteuning en sociaal-emotionele steun. Als het gaat om toegang tot deze sociale ondersteuning dan blijken er significante verschillen te zijn tussen etnische groepen. Op basis van verschillende studies blijkt dat allochtone mensen meer ondersteuning vanuit hun sociale netwerk ontvangen dan autochtone mensen (Schans & Komter, 2006; Ypeij & Snel, 2002). Zo blijken o.a. Surinaamse mensen die in armoede leven eerder geld en goederen te ontvangen dan autochtone mensen. Daarnaast ontvangen Surinaamse moeders meer

praktische en emotionele steun dan autochtone vrouwen. Ook speelt de familie van

Surinaamse vrouwen een belangrijke rol bij het verkrijgen van sociale ondersteuning, terwijl bij autochtone vrouwen de vrienden en kennissen een belangrijkere plaats in het sociale netwerk innemen (ibid.).

Voor mensen in armoede zijn verschillende vormen van sociale ondersteuning (Van Geuns, 2013). Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen inkomensvoorzieningen vanuit de overheid en gemeenten, ondersteuning door instanties en niet-publieke

voorzieningen. Voor mensen die in armoede leven blijkt ondersteuning vanuit de overheid een belangrijke manier om in hun inkomen te voorzien (Ypeij & Snel, 2002). Echter blijkt voor mensen die in armoede leven de steun vanuit de overheid echter vaak niet voldoende om rond te kunnen komen of om hun situatie te verbeteren (Ypeij & Snel, 2002).

(25)

3 Methodologie

3.1 Onderzoeksmethode

Het uitgevoerde onderzoek is kwalitatief van aard, omdat het onderzoek inzicht beoogt te krijgen in de diversiteit en het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven. Kenmerkend voor kwalitatief onderzoek is dat niet het aantal respondenten voorop staat, maar juist de kwaliteit van de antwoorden van respondenten. Kwalitatief onderzoek richt zich veelal meer op de diepte dan op de breedte (Bryman, 2008).

3.2 Dataverzamelingsmethode

Het onderzoek is verricht in de vorm van semi-gestructureerde interviews (Bryman, 2008). Hiervoor is gekozen omdat een semi-gestructureerd interview de mogelijkheid biedt om tijdens het interview in ieder geval steeds bepaalde onderwerpen aan bod te laten komen. Daarnaast biedt het voldoende vrijheid voor de respondent om de vragen op zijn eigen manier te beantwoorden en voor de interviewer om goed door te vragen bij bepaalde antwoorden (Bryman, 2008). Daarnaast hebben semi-gestructureerde interviews als voordeel ten opzichte van ongestructureerde interviews dat de inhoud van meerdere interviews makkelijker met elkaar vergeleken kan worden (ibid.). Het semi-gestructureerde karakter is van belang, omdat het onderzoek deels exploratief is. Door de deels open opzet is het ook mogelijk om

variabelen te achterhalen die de onderzoeker niet vooraf in het onderzoek heeft opgenomen. Allereerst werden interviews gehouden met sleutelfiguren en vervolgens met mensen die langdurig in armoede leven, om zo de onderzoeksvraag vanuit twee perspectieven te belichten. Er is gewerkt met twee verschillende interviewguides (zie bijlage één en twee). De interviewguides zijn grotendeelsopgesteld aan de hand van literatuur. De interviewguides werden gestuurd vanuit de vraagstelling van het onderzoek maar zijn afgestemd op de twee respondentgroepen. Er was één interviewguide voor de sleutelfiguren en één interviewguide voor de mensen die langdurig in armoede leven. De onderwerpen van beide interviewlijsten kwamen grotendeels overeen.

Bij het afnemen van de interviews is gebruik gemaakt van ondervraging aan één individu, single-interview (Baarda et al., 2005, p. 230-231). Voor deze vorm van interviewen is gekozen omdat het de mogelijkheid biedt om dieper in te gaan op de ervaringen van zowel de sleutelfiguren als de respondenten. Eén interview met sleutelfiguren was een

(26)

dubbelinterview. De interviews zijn face to face afgenomen. Hierdoor werd de mogelijkheid gecreëerd om de non-verbale informatie gedurende het interview mee te nemen.

De interviews met de respondenten zijn opgenomen en getranscribeerd. De eerste drie interviews met zowel de sleutelfiguren als met de mensen die langdurig in armoede leven zijn direct getranscribeerd. Dit gaf de onderzoeker de mogelijkheid om te reflecteren op de

interviewtechniek en waar nodig te verbeteren of de lijsten bij te stellen. Na deze eerste analyse bleek het mogelijk om met de lijsten het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven in kaart te brengen. Echter is er een item aan de

interviewguides toegevoegd dat gedurende de eerste interviews herhaaldelijk naar voren kwam, namelijk het geven van emotionele steun. Tijdens de interviews zijn ook

aantekeningen gemaakt die dienen ter ondersteuning van de interviewdata.

3.3 Analyse

Voor het analyseren van de data is gebruik gemaakt van een kwalitatieve inhoudsanalyse (Bryman, 2008). De interviews zijn geanalyseerd in het programma Atlas-ti en Excel. Allereerst is er gewerkt met verschillende codes gebaseerd op de interviewlijsten. Dit heeft ervoor gezorgd dat de verschillende elementen die het belang van sociale netwerken voor mensen die langdurig in armoede leven werden onderscheiden. Daarnaast heeft er ‘open coding’ van de data plaats gevonden. Hierdoor is informatie verkregen van de respondenten die tijdens de fase van ‘eerste coding’ niet zichtbaar was geworden. Door de beide methodes kon de onderzoeker patronen, verbanden, overeenkomsten en verschillen onderscheiden.

3.4 Output

De data in dit onderzoek zijn geanonimiseerd. Op deze manier is het niet mogelijk om de identiteit van de respondenten te achterhalen. Om hiervoor te zorgen zijn de namen van de sleutelinformanten en de mensen die langdurig in armoede leven anoniem gemaakt of opzettelijk vaag omschreven.

3.5 Locatie

Binnen het onderzoek worden uitspraken gedaan over zowel mensen die langdurig in armoede leven van autochtone afkomst in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord als mensen van Surinaamse afkomst in Amsterdam-Zuidoost. Beide wijken werden in dit onderzoek gezien

(27)

als aparte groepen. Een uitgebreidere beschrijving van de context van deze wijken is te vinden in hoofdstuk 4.

3.6 Onderzoeksparticipanten

Tijdens het onderzoek zijn twee groepen respondenten benaderd zowel in Tuindorp Oostzaan als in Zuidoost. De eerste groep respondenten van het onderzoek bestond uit sleutelfiguren en de tweede groep uit mensen die langdurig in armoede leven. De selectie van deze twee groepen respondenten wordt hierna besproken. Een profielschets van de respondenten is te vinden in hoofdstuk 4.

Sleutelfiguren  

Allereerst zijn sleutelfiguren benaderd. Dit waren professionals die werken met mensen die langdurig in armoede leven binnen Tuindorp Oostzaan of Amsterdam-Zuidoost. De

interviews met de sleutelfiguren zijn eerst afgenomen, zodat via de sleutelfiguren toegang kon worden verkregen tot de respondenten die langdurig in armoede leven. Daarnaast kon zo ook een eerste beeld worden gevormd van de beide groepen.

Op twee manieren is contact verkregen met de sleutelfiguren. Een aantal sleutelfiguren is direct benaderd. Door contacten uit eerder (eigen) onderzoek wist de onderzoeker welke respondenten benaderd konden worden. Daarnaast is gebruik gemaakt van de

sneeuwbalmethode (Bryman, 2008). Aan een aantal sleutelinformanten is gevraagd wie het beste benaderd konden worden voor het onderzoek. Als een persoon meerdere keren werd genoemd, dan is deze benaderd voor een interview. Uiteindelijk zijn interviews gehouden met:

Zuidoost

- Een professional werkzaam bij de Maatschappelijke Dienstverlener Zuidoost - Een voorganger uit een kerkgemeenschap

- Een diaken van een kerkgemeenschap

- Een dubbelinterview met twee professionals van het Buurvrouwennetwerk Gaasperdam Tuindorp Oostzaan

- Een professional werkzaam bij de Maatschappelijke Dienstverlener Doras - Een voorganger uit een kerkgemeenschap

(28)

Daarnaast is in Tuindorp Oostzaan een interview gehouden met twee medewerkers van het Historisch archief, zodat de onderzoeker meer te weten kwam over de achtergrond en context van deze wijk. De informatie uit dit interview is meegenomen in de contextbeschrijving in hoofdstuk 4.

Mensen  die  langdurig  in  armoede  leven  

De tweede groep respondenten bestond uit mensen van Surinaamse afkomst die leven in Amsterdam-Zuidoost of van autochtone afkomst die leven in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord en die langdurig in armoede leven.

In het onderzoek is gebruik gemaakt van twee manieren van steekproeftrekking. Allereerst, is gebruik gemaakt van purposive sampling, doelgerichte steekproeftrekking, en de sneeuwbalmethode (Bryman, 2008, p. 459). Hierbij zijn de respondenten geselecteerd op basis van bepaalde, inhoudelijke criteria en voor de populatie representatieve kenmerken die voor het onderzoek relevant zijn. Op basis van de volgende criteria zijn de respondenten geselecteerd:

- Surinaams en Nederlands

- Hoogte inkomen: drie jaar of langer leven van 120 procent van het Wettelijk Sociaal Minimum (definitie van de gemeente Amsterdam)

De eerste respondenten zijn benaderd via de sleutelfiguren in Amsterdam-Zuidoost en

Tuindorp Oostzaan. Er is met verschillende professionals en vrijwilligers telefonisch en via de e-mail contact geweest. Maar het bleek lastig om respondenten voor het onderzoek te

benaderen via deze contacten. Dit kwam enerzijds door de hoge werkdruk van de sleutelfiguren en anderzijds door angst om mensen die langdurig in armoede leven te

beledigen. Daarnaast heeft een aantal sleutelfiguren het geprobeerd, maar zonder resultaat. De onderzoeker is ook twee middagen in Amsterdam-Zuidoost aanwezig geweest bij een

financieel spreekuur. Dit leverde twee respondenten op. Aan verschillende andere organisaties heeft de onderzoeker gevraagd of het mogelijk was om daar een middag aanwezig te zijn om respondenten te benaderen. Maar dit was veelal niet mogelijk. Uiteindelijk zijn via de

sleutelfiguren de volgende respondenten gevonden: Zuidoost

(29)

Tuindorp Oostzaan

- Drie respondenten via een maatschappelijke dienstverlener - Een respondenten via een kerkgemeenschap

Daarnaast is ook gebruik gemaakt van de snowball sampling, sneeuwbalmethode, voor het selecteren van de overige respondenten (Bryman, 2008). Hiervoor is gekozen omdat de te onderzoeken populatie moeilijk te vinden was. Dit reduceert echter wel de kans dat de

onderzoekspopulatie een representatieve doorsnede vormt van de totale populatie (ibid.). Aan de respondenten die via de sleutelfiguren zijn benaderd is aan het einde van de interviews gevraagd om contactgegevens van andere leden van de groep. De respondenten gaven veelal aan iemand te kennen en hebben dan eerst contact opgenomen voordat de onderzoeker de contactgegevens kreeg van de nieuwe respondent.

Uiteindelijk zijn er veertien interviews gehouden met respondenten in Tuindorp Oostzaan en dertien interviews met respondenten in Amsterdam-Zuidoost. Van deze

interviews zijn twaalf interviews van de respondenten in Tuindorp Oostzaan en elf interviews van de respondenten in Amsterdam-Zuidoost geanalyseerd. Tijdens en na het uitwerken van vier interviews bestond bij de onderzoeker twijfel of deze respondenten de vragen goed hadden begrepen en/of dat de respondenten gedurende het interview het achterste van hun tong lieten zien. Dit kan mogelijk doordat het leven in langdurige armoede schaamte met zich mee kan brengen, waardoor de respondenten niet alles wilden vertellen. Daarnaast blijkt uit cijfers van MEE Amstel Zaan dat een groot deel van de inwoners van Amsterdam een (licht) verstandelijke beperking heeft, namelijk ongeveer een op de acht inwoners. De schatting is dat onder de groep mensen die armoede in leeft in Amsterdam deze verhouding fors hoger is. Mogelijk heeft de onderzoeker een aantal respondenten met een verstandelijke beperking gesproken, waardoor zij door deze beperking de vragen niet altijd goed begrepen of het lastig vonden om een goed antwoord te formuleren op de vragen.

De interviews met de respondenten vonden veelal bij de respondenten thuis plaats. Daarnaast zijn twee interviews met respondenten uit Tuindorp Oostzaan gehouden in de La Place in de V&D in Noord. Twee interviews met respondenten in Amsterdam-Zuidoost zijn afgenomen in de Mac Donalds in de Amsterdamse Poort.

De respondenten hebben voor de interviews een VVV-bon ter waarde van vijftien euro ontvangen en een chocoladereep. Sommige interviews vonden plaats rond lunchtijd, dan heeft de onderzoeker een lunch meegenomen voor de respondenten.

(30)

4 Achtergrond van de respondenten en hun leefomgeving

4.1 Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord

De wijk Tuindorp Oostzaan ligt in Amsterdam-Noord. De wijk is vernoemd naar het

aangrenzende dorp Oostzaan en het grenst aan de gemeentes Oostzaan en Zaanstad. Tuindorp Oostzaan is een van de tuindorpen die tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog ontwikkeld werden om op die manier een tegenwicht te bieden aan de volksbuurten in de Amsterdamse binnenstad (Noordhoff, 2008, p. 110). Daarnaast wilde men de groeiende groep arbeiders van de scheepsbouw op de NDSM-werf, aan de noordoevers van het IJ, dichtbij hun werk

huisvesten. Zo wilde de gemeente voorkomen dat een dure oeververbinding tussen de binnenstad en Amsterdam-Noord nodig zou zijn (ibid.). De wijk is dus van oorsprong een arbeiderswijk (Gemeente Amsterdam-Noord, z.d.a; Gemeente Amsterdam-Noord, z.d.b). In 1984 is de NDSM-werf gesloten (Gemeente Amsterdam, z.d.a.). Dit zorgde voor hoge werkloosheid onder de oude arbeiders van de NDSM-werf (Gemeente Amsterdam, z.d.a.; Noordhoff, 2008) en dus in Tuindorp Oostzaan waar veel arbeiders van de NDSM-werf woonden.

Tuindorp Oostzaan bestaat uit twee gedeelten, namelijk een hoog gelegen en een laag gelegen deel. Het lage gedeelte is het oudste deel van Tuindorp Oostzaan en is gebouwd in de jaren twintig. In deze wijk zijn de straten vernoemd naar hemellichamen. Het nieuwere gedeelte is gebouwd vanaf de jaren vijftig en wordt ook wel Terrasdorp genoemd. Terrasdorp is onderverdeeld in de fruitbuurt en de werfbuurt. Deze laatste buurt is in de jaren tachtig gebouwd. De werfbuurt ligt dichtbij de oude werf waar vroeger de NDSM gevestigd was. De straten zijn dan ook vernoemd naar de ambachten die men op de werf verrichtte (Gemeente Amsterdam Noord, z.d.a). Tuindorp kan worden gezien als een dorp binnen stedelijk gebied (Noordhoff, 2008, p. 110-111).

Op dit moment wonen 10.876 mensen in Tuindorp Oostzaan (Bureau Onderzoek, Informatie en Statistiek, 2014). Tuindorp Oostzaan kent in vergelijking met Amsterdam-Noord veel oudere en autochtone inwoners. Wel trekken de laatste jaren meer jonge gezinnen en allochtonen naar de wijk. Zij vestigen zich onder andere in de nieuwbouwwijk de Bongerd, waar veel koopwoningen zijn. In Tuindorp Oostzaan ligt het gemiddelde besteedbaar

huishoudinkomen iets onder het gemiddelde van Amsterdam (Gemeente Amsterdam Noord, 2013).

(31)

De woningen in Tuindorp Oostzaan werden lange tijd beheerd en verhuurd door de Gemeentelijke Woningdienst (Van Kesteren, 2001). Na vele fusies en naamsveranderingen worden de woningen tegenwoordig verhuurd door de woningcorporatie Ymere (ibid.). Ymere verhuurt de woningen in Tuindorp Oostzaan als sociale-huurwoningen en soms als vrije sector huurwoningen. De laatste jaren zijn veel woningen die vrijkomen verkocht aan huurders en andere particulieren. In Tuindorp Oostzaan zijn de eengezinswoningen in de meerderheid en zijn de huren relatief laag vergeleken met de rest van Amsterdam (Gemeente Amsterdam Noord, z.d.a).

Tuindorp Oostzaan kende een actief verenigingsleven. Het Zonnehuis op het Zonneplein speelde daarbij een belangrijke rol. Er waren verschillende voetbal-, atletiek-, toneel- en zangverenigingen en er waren verschillende harmonieën actief. Ook werden er bioscoopvoorstellingen gegeven (Gemeente Amsterdam Noord, z.d.b).

De respondenten in Tuindorp Oostzaan vinden veelal dat de buurt aan het veranderen is. Een van de respondenten vertelt daarover:

‘Het is hier wel veranderd in Tuindorp. We hebben hier nu ook yuppen wonen, want de meeste huurhuizen worden verkocht. Of het nu een seniorenwoning is of niet. Ze halen het trapliftje eruit en het is een vrije sectorwoning.’ (Respondent 3, vrouw, 57 jaar)

De meeste respondenten omschrijven Tuindorp Oostzaan als een gemoedelijke buurt. Iedereen groet elkaar en er is veel sociale controle. De mensen controleren of de gordijnen wel zijn open gegaan en/of de brievenbus dicht zit:

‘Als ik de buurvrouw niet zie, dan bel ik bij haar aan of ik vraag het bij buren na. Misschien is ze wel op vakantie. Zo doen we dat gewoon hier. Zie je rare dingen, dan ga ik even kijken.’ (Respondent 11, vrouw 42 jaar)

De respondenten geven aan dat binnen Tuindorp Oostzaan de contacten met mensen uit hun buurt voornamelijk op straat plaats vinden. Buren komen niet zo snel bij elkaar over de vloer:

‘Je hebt geen contact binnen, laat ik het zo zeggen, het huiselijk contact is minder maar buiten zijn de mensen heel sociaal met elkaar. We maken altijd even een praatje en vragen hoe het gaat. Ik heb hier het gevoel alsof ik weer in de Jordaan woon.’ (Respondent 7, man 65 jaar)

(32)

4.2 Amsterdam-Zuidoost

Amsterdam-Zuidoost is een stadsdeel van de gemeente Amsterdam. Het stadsdeel is ingesteld in 1987. Amsterdam-Zuidoost telt 84.071 inwoners (Bureau Onderzoek, Informatie en

Statistiek, 2014). Zuidoost grenst niet aan de rest van de gemeente Amsterdam, maar wordt gescheiden door de gemeenten Diemen en Ouder-Amstel. Tot 1 mei 2014 werd Zuidoost daarom als een afzonderlijke woonplaats gezien. De oudste wijk in Zuidoost is de

Bijlmermeer. In maart 2007 werd de wijk Bijlmermeer aangewezen als een probleemwijk. De wijk behoort tot de veertig zogenaamde Vogelaar-wijken8. Het belangrijkste winkelcentrum in Zuidoost is de Amsterdamse Poort.

Na 1945 kwamen steeds meer Surinaamse jongeren uit de Creoolse en Joodse elite in Amsterdam en Leiden studeren. Na hun afstuderen keerde een aantal van hen terug naar Suriname, maar een deel bleef ook in Nederland wonen. Dit kwam doordat Nederland hen betere carrièreperspectieven bood. Tot de jaren zeventig waren de meeste Surinamers die in Nederland woonden dan ook hoogopgeleid (Bovenkerk, 1983). Ze waren veelal werkzaam als arts, onderwijzer of advocaat. Tussen 1970 en 1980 verhuisde een grote groep van 300.000 Surinamers naar Nederland. Het grootste aantal, ongeveer 40.000 Surinamers, kwam naar Nederland in 1975 rondom de onafhankelijkheid van Suriname. De grote toestroom zorgde voor problemen. Nederland had hiermee geen rekening gehouden, waardoor er aanvankelijk onvoldoende huisvesting was. Een relatief groot aantal Surinamers kwam in de jaren zeventig terecht in de Bijlmermeer (ibid.). Zuidoost werd gebouwd als ‘modelwijk’ (Noordhoff, 2008, p. 120-121). Het moest voornamelijk functioneel zijn, waar werken, wonen, recreatie en winkelen ruimtelijk werden gescheiden. Het zou een wijk voor de moderne mens moeten zijn. In de praktijk liep dit anders. De wijk werd binnen tien jaar na de bouw landelijk bekend door de sociale problemen (ibid.). Dit kwam doordat het voorzieningenniveau in de wijk

achterbleef bij de verwachtingen ten tijde van de bouw (ibid., p. 120). Daarnaast trokken weinig Amsterdammers naar Zuidoost, omdat ze zich hier niet wilden vestigen maar liever elders in Amsterdam (Nimako, 1998, geciteerd in Tillo 1998; Noordhoff, 2008, p. 120). In plaats daarvan vestigden zich vanaf 1975 grote groepen kansarmen in de wijk, waaronder veel immigranten uit Suriname (Bovenkerk, 1983; Noordhoff, 2008, p. 120).

8 De 40 wijken van Vogelaar bestaat uit een lijst van veertig Nederlandse probleemwijken. Deze lijst is op 22

maart 2007 door de minister Ella Voogelaar, van Wonen, Wijken en Integratie. De wijken worden ook wel aandachtswijken genoemd. In deze wijken worden extra investeringen gedaan om de sociale, fysieke en economische problemen die zich daar voordoen aan te pakken, Centraal Bureau voor de Statistiek & Centrum

(33)

In Amsterdam-Zuidoost wonen veel mensen met verschillende etnische

achtergronden. Nederlanders, Ghanezen, Surinamers en Antillianen vormen het grootste gedeelte van de bevolking. In totaal zijn mensen van meer dan 130 nationaliteiten woonachtig in Zuidoost. Op dit moment wonen er 2.504 mensen met de Surinaamse nationaliteit in Amsterdam-Zuidoost (Bureau Onderzoek, Informatie en Statistiek, 2014).

4.3 Profielschets van de respondenten

‘Er is hier [Tuindorp Oostzaan] veel meer stille armoede dan je denkt hoor. Ik loop er ook niet mee te koop. Ik zal ook niet tegen jou zeggen van ‘goh wat heb ik het slecht’. Soms zie ik mensen bij de Voedselbank en dan denk ik ‘Oh jij ook?’ (Respondent 4, vrouw, 55 jaar)

‘Je weet gewoon als je op het schoolplein staat [in Zuidoost], die heeft ook een uitkering en die ook. Want iemand die werkt die zie je niet zoveel keer. Die zie je ’s morgens en misschien na school. Maar iemand die niet werkt, zie je ’s morgens, tussen de middag en na school. De mensen die werken brengen hun kind en gaan meteen weg. De mensen die niet werken blijven nog even met de andere mensen praten op het schoolplein. Dan zie je al snel, oh ja jij hebt ook wel wat minder geld.’ (Respondent 3, vrouw, 31 jaar)

Allereerst is het belangrijk om te stellen dat lang niet alle respondenten zich ‘arm’ voelen, ondanks dat ze inkomsten hebben op of onder het armoedeniveau. Arm zijn en je arm voelen zijn ook twee verschillende dingen (Van Geuns, 2013, p. 20). Ook vinden sommige

respondenten armoede een ‘vervelend’ woord. Ze spreken liever over ‘dat ze minder geld hebben om van rond te komen’. Hierbij is wel een verschil tussen de respondenten. Het merendeel van de respondenten in Tuindorp Oostzaan geeft aan dat ze vinden dat ze in armoede leven. Daarentegen geeft het merendeel van de respondenten in Zuidoost aan dat ze vinden dat ze niet in armoede leven, maar minder geld hebben om van rond te komen. Dat niet alle respondenten zich arm voelen blijkt uit het volgende citaat:

‘Ik heb gewoon minder geld, maar ik voel mij niet arm. Weet je, als iets niet kan, dan kan het gewoon niet. Ik was bijvoorbeeld altijd gewend om twee keer per jaar op vakantie te gaan, omdat ik altijd een goed inkomen had. Nu met dit inkomen al een heleboel jaren niet. Maar het zij zo. Andere dingen zijn belangrijker denk ik dan.’ (Respondent 11, vrouw 35 jaar)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Erg jammer, want als wij onze expertise met mensen in armoede delen, gaat er vaak een wereld voor hen open.” Een mooi voorbeeld waarbij informatie op een laagdrempelige manier

De mensen in armoede stellen dat er op televisie vaak rijkdom getoond wordt en dat dit erg confronterend is voor veel mensen die beseffen dat zij niet volgens

343 Orts, Alice (2010). “Deel I: De kinderbijslag in Europa” in Rijksdienst voor Kin- derbijslag voor Werknemers. Kinderbijslag in de strijd tegen armoede in Europa. Een

Service de lutte contre la pauvreté, la précarité et l’exclusion sociale Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting Dienst zur Bekämpfung

"Als je arm bent en je elke morgen moet opstaan, dan is het eerste waarvan we schrikken niet dat we geen koffie kunnen drinken, maar de angst voor de postbode.. Maar

Als moeders of vaders het leven niet meer zien zitten, zijn het de kinderen die hen de moed geven om door te gaan..

Een sterk sociaal netwerk kan de levenskwaliteit van mensen in armoede enorm ten goede komen, terwijl deze mensen nu net vaak erg geïsoleerd leven?. Om die reden werken

• ENERZIJDS … doorheen heel de werking (vrouwengroepen, basiswerking, individuele ondersteuningen) aan de hand van delen van ervaringen;.. • ANDERZIJDS … binnen drie projecten