• No results found

De herinnering van de Vertriebenen in Duitsland Twee stichtingen ter herdenking van vlucht en verdrijving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De herinnering van de Vertriebenen in Duitsland Twee stichtingen ter herdenking van vlucht en verdrijving"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De herinnering van de Vertriebenen in Duitsland

Twee stichtingen ter herdenking van vlucht en verdrijving

MA-scriptie

Jesse Roobol 11853409

MA Geschiedenis: Duitslandstudies

Universiteit van Amsterdam, Graduate School of Humanities Scriptiebegeleider: Dhr. dr. K. Thijs

Tweede lezer: Dhr. dr. M. J. Föllmer Datum: 15 juli 2020

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

1 De verdrijving van Duitsers in geschiedenis en herinnering 8 1.1 Verdrijvingen binnen het Europa van de twintigste eeuw 8

1.2 Mythevorming rond het thema verdrijvingen 16

1.3 Verandering in de Duitse herinneringscultuur 22

2 Twee stichtingen ter herinnering aan vlucht en verdrijving 32

2.1 Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen 33

2.2 Stiftung Flucht Vertreibung Versöhnung 37

2.3 De eerste tentoonstelling vanuit de Stiftung Zentrum gegen 42 Vertreibungen

2.4 De toekomstige tentoonstelling van Stiftung, Flucht, Vertreibung, 45 Versöhnung in Berlijn

3 De discussie in de Bundestag 48

3.1 Inleidende beschietingen in de Bundestag 48

3.2 Van stilte naar storm in de Bundestag 53

3.3 Van drie naar één wetsvoorstel in de Bundestag 62 3.4 De plannen ter oprichting van het zichtbare teken 70

Conclusie 73

(3)

Inleiding

‘’The actual history of every country is full of shabby and even shameful doing. The heroic stories, if taken to be typical, give a false impression of it and are often themselves open to serious historical criticism. Hence a patriotism based on our glorious past is fair game for the debunker. As knowledge increases it may snap and be converted into disillusioned cynicism, or may be maintained by a voluntary shutting of the eyes.’’1

Met deze woorden bracht de beroemde auteur en theoloog C.S. Lewis de moeilijkheden in de omgang van een natie met haar eigen verleden onder woorden. Een land dat uit zijn eigen verleden alleen de glorieuze voorbeelden kiest om de natie op te bouwen, zal tegen kritiek aanlopen. Een land moet dus ook stilstaan bij de negatieve en zelfs gruwelijke gebeurtenissen uit zijn eigen verleden. Indien een natie dat niet doet dan dreigt de kennis over het eigen verleden om te slaan in een cynische houding ten opzichte daarvan, als de kennis omtrent die negatieve zaken toeneemt. Een natie kan dan twee dingen doen: de confrontatie met dat duistere verleden aangaan, of vrijwillig haar ogen ervoor sluiten.

Duitsland is bij uitstek een land waar de omgang met het eigen verleden heel problematisch was. Vanwege het verleden van de vele moorden, wreedheden en natuurlijk de Holocaust (met o.a. de moord op miljoenen Joden, Roma en Sinti) in de Tweede Wereldoorlog, was het voor de Duitse natie moeilijk om positieve aspecten te vinden in het recente verleden om op voort te borduren na WO II. Als gevolg daarvan was de omgang met het feit dat Duitsers ook geleden hadden in de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna moeizaam. Een goed voorbeeld van Duits leed, was het leed van de zogenaamde Vertriebenen, die uit hun woonplaatsen waren verdreven.

In de afgelopen twee decennia is er veel literatuur verschenen over het Vertriebenen-thema, en het daaraan verbonden thema over de manier waarop Duitsers met dit trauma omgaan. Dit werk is in verschillende categorieën in te delen. Ten eerste zijn er werken die zich voornamelijk bezighouden met de historische gebeurtenissen, en die trachten om zo objectief mogelijk de gebeurtenissen weer te geven die zich rond de verdrijving van Duitsers, en hun integratie in de nieuwe woongebieden, hebben afgespeeld. De tweede categorie betreft

(4)

auteurs die zich in hun werk richten op de lacune in de Duitse herinneringscultuur, die in hun optiek bestaat, waar het om Vertriebenen-leed ging. Zij vonden dat er niet genoeg aandacht was voor de pijn die veel Duitsers te verduren hadden gekregen. De derde categorie behelst algemene werken over hoe mensen herinneren, en hoe herinneringsculturen vorm krijgen. Een vierde categorie betreft boeken die het Vertriebenen-thema in een bredere context opnemen, en beschrijven als een fenomeen dat zich voordeed als onderdeel van een groter probleem. De laatste categorie werken gaat over het slachtofferschap van Duitsers, als gevolg van de narigheid die zij in de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt.

Er zijn veel algemene werken verschenen die de historische gebeurtenissen beschrijven. Zo geeft bijvoorbeeld Mathias Beer in zijn boek ‘Flucht und Vertreibung der Deutschen. Voraussetzungen, Verlauf, Folgen’2 een overzicht van de verdrijvingsgeschiedenis

van Duitsers. Een belangrijke auteur in de categorie van historische werken is Pertti Ahonen, die zich in zijn werk onder andere heeft beziggehouden met de verdrijvingen en de integratie van de verdrevenen in het naoorlogse Duitsland. Zo beschrijft hij in zijn boek ‘After the Expulsion: West-Germany and Eastern Europe, 1945-1990’3 de problematische integratie van

acht miljoen verdreven Duitsers in het naoorlogse West-Duitsland. De maatschappelijke problemen die dit opleverden, en de problematiek ten opzichte van de relatie met de Oostbloklanden, die deze integratie van verdrevenen in de West-Duitse samenleving bracht, staan centraal in het boek. Een andere auteur die zich verdienstelijk heeft gemaakt met zijn werk over de Vertriebenen-geschiedenis is Andreas Kossert, met zijn boek ‘Kalte Heimat, Die Geschichte der deutschen Vertriebenen nach 1945’4, waarin hij de succesvolle integratie van

Vertriebenen in Duitlsand aan de kaak stelt. Hij beschrijft de moeilijke omstandigheden waaronder de nieuw aangekomenen leefden, de problemen die zij het hoofd moesten bieden, en de omgang met deze zaken binnen Duitsland zelf. Ook de organisatie van de verdrevenen binnen de zogenaamde Vertriebenenverbände, en de politieke kwesties die zich rond hen afspeelden, worden door hem beschreven.

In de tweede categorie vallen boeken die het slachtofferschap van de Duitse verdrevenen centraal stellen, en de boodschap uitstralen dat er niet genoeg aandacht geweest is voor deze mensen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Een goed

2 Mathias Beer, Flucht und Vertreibung der Deutschen. Voraussetzungen, Verlauf, Folgen’ (Wenen etc. 2011) 3 Pertti Ahonen, After the Expulsion: West-Germany and Eastern Europe, 1945-1990 (Oxford etc. 2003) 4 Andreas Kossert, Kalte Heimat, Die geschichte der deutschen Vertriebenen nach 1945 (München 2009)

(5)

voorbeeld van een dergelijk boek is ‘Verbotene Trauer. Ende der deutschen Tabus’5 van Klaus

Rainer Röhl, dat als doel heeft om dit Duitse leed uit de taboesfeer te halen. Maar er zijn ook genuanceerde boeken te vinden, zoals het boek ‘Vertreibung der Vertriebenen? Der historische deutsche Osten in der Erinnerungskultur de Bundesrepublik (1961-1982)’6, dat op

subtielere wijze aandacht vraagt voor het feit dat er in Duitsland gaandeweg steeds minder (politieke) aandacht gekomen is voor de Vertriebenen.

Eén van de belangrijkste auteurs op het gebied van herinneringscultuur in de derde categorie algemene werken over herinneringscultuur is natuurlijk Aleida Assman. Zij beschrijft met haar boek ‘Der lange Schatten der Vergangenheit: Erinnerungskultur und Geschichtspolitik’7 de belangrijkste principes rond de vorming van collectief gedachtegoed

binnen een gemeenschap of natie. Onderwerpen die in dat boek zoal aan de orde komen zijn de manieren waarop mensen kunnen herinneren (individueel, sociaal, collectief, en cultureel), de verschillende perspectieven van herinnering (o.a. dader/slachtoffer/overwinnaar/verliezer), hoe individuele herinneringen een plaats krijgen binnen een bredere context (de natie of Europa), de correctheid van herinneringen, strategiën ter verdringing van herinneringen, de rol die monumenten spelen bij het herinneren van een thema, en het gebruik van herinnering voor bepaalde doeleinden (zoals bijvoorbeeld voor politieke doeleinden). Met dit werk heeft zij de principes van herinnering dus duidelijk beschreven, en inzichtelijk gemaakt hoe bepaalde thema’s zich een plek binnen de herinneringscultuur van een land of gemeenschap verwerven.

Een goed voorbeeld van de vierde categorie werken over het Vertriebenen-thema is het boek van Philip Ther ‘Die Aussenseiter. Flucht, Flüchtlinge und Integration im modernen Europa’.8 Dit boek beschrijft verschillende voorbeelden van vlucht, verdrijving en vervolgens

de integratie van verschillende Europese bevolkingsgroepen, in het Europa van de twintigste eeuw. In deze context beschrijft hij ook de Vertriebenen-kwestie, als onderdeel van een breder probleem. Deze aanpak is typerend voor de huidige tijd, waarin vlucht en verdrijving gewoonlijk binnen de Europese context geschetst worden. In dit kader moet ook het boek van

5 Klaus Rainer Röhl, Verbotene Trauer. Ende der deutschen Tabus (München 2002).

6 Manfred Kittel, Vertreibung der Vertriebenen? Der historische deutsche Osten in der Erinnerungskultur de

Bundesrepublik (1961-1982) (München 2007)

7 Aleida Assman, Der lange Schatten der Vergangenheit: Erinnerungskultur und Geschichtspolitik (München 2006) 8 Philipp Ther, Die Aussenseiter. Flucht, Flüchtlinge und Integration im modernen Europa (Berlijn 2017)

(6)

Thomas Urban ‘Die Vertreibung der Deutschen und Polen im 20. Jahrhundert’9 genoemd

worden, wat niet alleen de verdrijving van Duitsers in de twintigste eeuw beschrijft, maar ook die van Polen.

De laatste categorie richt zich vooral op de slachtofferrol die Duitsers zich, naar aanleiding van het door hen geleden leed na de Tweede Wereldoorlog, vaak hebben aangemeten. De aanleidingen daarvoor, en de manieren waarop zij dat deden, staan centraal in deze categorie. Een goed voorbeeld is de bundel ‘Duitsers als slachtoffers. Het einde van een taboe?’10 van de redacteuren Patrick Dassen, Ton Nijhuis, en Krijn Thijs, waarin een aantal

artikelen over dit thema staan. Zij stellen daarbij de vraag of het thema ‘Duitse slachtofferschap’ waar de laatste jaren weer veel aandacht voor lijkt te zijn, niet eigenlijk een thema is waarvoor na de Tweede Wereldoorlog regelmatig aandacht geweest is.

Een kwestie die in de recente Duitse geschiedenis daarbij van groot belang bleek, was het initiatief om een Zentrum gegen Vertreibungen (ZgV) te openen, dat de verdrijving van Duitsers aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zou documenteren, onderzoeken, en tentoonstellen. In 1999 werd door de Bund der Vertriebenen (BdV) het project ZgV voorgesteld, dat in Berlijn zou moeten worden opgericht. Een gelijknamige Stifung Zentrum gegen Vertreibung (SZgV), die zitting hield in Wiesbaden, werd in het jaar 2000 opgericht. De voorzitters van deze stichting werden de voorzitter van de BdV Erika Steinbach, en Peter Glotz (tot 2005). De SZgV wilde in Berlijn een centrum openen, dat de documentatie van de verdrijving van 15 miljoen Duitsers tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, op zich zou moeten nemen. Een voorstel daartoe werd in het jaar erop aan de Duitse Bundestag voorgelegd.11

De Bundesregierung ging echter niet akkoord met het concept van het ZgV. In plaats daarvan werd in 2008 het besluit genomen om de Stiftung Flucht, Vertreibung, Versöhnung (SFVV) op te richten, om onder andere de herinnering aan miljoenen verdreven Duitsers uit Oost- en Midden-Europa levend te houden. Deze stichting zou de gevreesde vooringenomen houding van de BdV ten opzichte van de Vertriebenen-kwestie moeten ondervangen, door deze kwestie op een andere wijze onder de aandacht te brengen. In Berlijn wordt dan nu ook al jaren gewerkt aan de opening van een documentatiecentrum, dat een leer- en

9 Thomas Urban, Der Verlust: die Vertreibung der Deutschen und Polen im 20. Jahrhundert (München 2004) 10 Patrick Dassen, Ton Nijhuis en Krijn Thijs (red.), Duitsers als slachtoffers: het einde van een taboe? (Amsterdam

2007)

(7)

herinneringsoord moet worden over vlucht, verdrijving, en dwangmigratie. De opening van dit centrum is al een aantal keren uitgesteld, en staat nu gepland voor de zomer van 2021.12

Beide organisaties die de documentatie en tentoonstelling van het leed van Duitse verdrevenen voor ogen hadden, bleven dus naast elkaar bestaan. Hoe kon het nu zover komen in Duitsland? Het feit dat beide organisaties naast elkaar bestonden, en beide (in theorie) dezelfde doelstelling hadden, kan als opvallend worden gezien. Waarom zou het eerste concept van het ZgV niet geschikt geweest zijn om de herinnering van de Vertriebenen levend te houden volgens de Duitse Bundestag? Welke kwesties speelden bij de bespreking van dit beladen thema in de Bundestag in eerste instantie een rol? Hoe kwam de besluitvorming in de Bundestag tot stand, en welke partijen speelden met welke standpunten een rol? En welke invloed heeft het besluit om uiteindelijk tot de oprichting van de SFVV over te gaan, gehad voor de voorgenomen vorm die het toekomstige Dokumentationszentrum, Flucht Vertreibung, Versöhnung (zoals het centrum nu door de SFVV wordt genoemd) in Berlijn moet gaan krijgen? Deze vragen zal ik in onderstaande behandelen.

Om het historisch kader te schetsen waar het de twee stichtingen voornamelijk om te doen was bij de herinnering aan verdrijving en genocide, zal in het eerste hoofdstuk de geschiedenis van de verdrijvingen (van o.a. Duitsers) binnen het Europa van de twintigste eeuw globaal worden geschetst. Daarbij zullen ook de misverstanden (mythes) rond het thema van de verdrijving van Duitsers worden besproken, maar ook de zal de veranderde herinneringscultuur in Duitsland rond dit thema vanaf de Tweede Wereldoorlog rond dit thema in kaart worden gebracht.

In het tweede hoofdstuk zal de oprichting van beide stichtingen, en daarbij behorende achtergrond, worden besproken. Daarbij zal het historisch kader worden geschetst, belangrijke stappen in het oprichtingsproces van beide stichtingen inzichtelijk worden, maar zullen ook de doelstellingen van de beide stichtingen en daaraan gelieerde personen en organisaties duidelijk worden. Ook het contrast tussen de beide stichtingen wordt hierbij goed zichtbaar.

Het derde hoofdstuk zal gaan over de debatten in de Bundestag bij de bespreking van de eerste voorstellen ter oprichting van het ZgV. Dit zal gebeuren aan de hand van de debatten die hierover gevoerd zijn in de Duitse Bondsdag in de veertiende tot en met de zestiende

(8)

Wahlperiode (26 oktober 1998 t/m 27 oktober 2009). Deze debatten zijn online te benaderen en geven een goed beeld van de discussies die over de eventuele ondersteuning van het ZgV gevoerd zijn. Daaruit zal een duidelijk beeld naar voren komen van de standpunten van de diverse politieke partijen die in de Bondsdag zitting hadden, en deze discussie toen voerden.

(9)

1 De verdrijving van Duitsers in geschiedenis en herinnering

In Duitsland was de naoorlogse omgang met de eigen geschiedenis heel lang problematisch, waar het die met de Duitse rol in de Tweede Wereldoorlog betrof. Duitsland werd in het buitenland allereerst gezien als de aanstichter van deze oorlog, en het was verantwoordelijk voor alle oorlogsslachtoffers en misdaden die daarin hadden plaatsgevonden. Duitsland werd dan ook in het buitenland vooral afgeschilderd als een land van daders. Dit bleek vooral problematisch in samenhang met het Duitse leed wat Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna te verduren hadden gekregen, als gevolg van oorlogsgeweld, bombardementen en verdrijvingen, al dan niet georganiseerd door andere landen. Over deze zaken bestond volgens sommigen lang geen genuanceerd beeld in de Duitse herinneringscultuur. Het thema van de Vertriebenen had zich volgens hen daarin dan ook geen genuanceerde plaats verworven.13

Hieronder zal ik allereerst de historische context van de verdrijvingen van Duitsers uit verschillende regio’s toelichten, om de nodige achtergrond bij de oprichting van de twee stichtingen te geven, die de herinnering aan vlucht en verdrijving op zich hebben genomen. Daarbij zal ik niet alleen de geschiedenis van de verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog beschrijven, maar zal ook de grote lijn van de historische ontwikkeling van het fenomeen verdrijving binnen het Europa van de twintigste eeuw worden besproken. Daarbij zal ik inzichtelijk maken welke historische stappen de verdrijvingen na de Tweede Wereldoorlog uiteindelijk mogelijk maakten. Vervolgens zal ik de misvattingen (mythes), die na 1945 rond de verdrijving van Duitsers ontstonden, bespreken. Als laatste zal ik ook de ontwikkeling van de Duitse herinneringscultuurnader toelichten.

1.1 Verdrijvingen binnen het Europa van de twintigste eeuw

De verdrijving van Duitsers tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was uiteraard een niet op zichzelf staand fenomeen. In de loop van de geschiedenis zijn er veel bevolkingsgroepen geweest die werden verdreven. Wel is het zo dat de omvang van de verdrijvingen van de Duitse bevolking in verschillende Oost-Europese landen en Oost-Duitsland, aan het einde van

13 Deze mening werd vooral door Vertriebenen zelf vertegenwoordigd, en door middel van de politieke lobby die

(10)

de Tweede Wereldoorlog, de grootste was. In de decennia voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog waren er in Oost-Europa ook al veel verdrijvingen, waar ook Duitsers door getroffen waren, maar waar vooral Polen en Joden het slachtoffer van waren. Deze voorgeschiedenis, die al begon bij Bismarck en zijn Kulturkampf, en de nasleep daarvan, werkten natuurlijk door naar de Tweede Wereldoorlog en daarna.

Onder Otto van Bismarck (1815-1898) begon de Kulturkampf. Dit betekende dat in het door Duitsland geannexeerde deel een strijd werd gevoerd tegen de kerk, de adel, en de Poolse cultuur. De Poolse clerus en adel werden door de Duitsers bij uitstek gezien als vertegenwoordigers van deze cultuur, en zij werden dan ook voornamelijk vervolgd en uitgewezen. De Duitsers voerden een politiek waarbij in het onderwijs alleen de Duitse taal mocht worden gebruikt, en de Duitse cultuur mocht worden onderwezen. Er werd een bewuste Germaniseringspolitiek gevoerd, die door de Polen als bijzonder onrechtmatig werd ervaren. In de periode 1885-1887 wezen de Duitse autoriteiten daarnaast meer dan 30.000 Polen (waarvan 9.000 Joden) uit.14

Na de Eerste Wereldoorlog en het vredesverdrag van Versailles, vielen de multinationale wereldrijken (waaronder het Habsburgse Rijk) uiteen. De samenhang tussen dit uiteenvallen en de verdrijvingen aan het eind van de Tweede Wereldoorlog wordt vaak erkend, omdat het ideaal van de ‘etnisch homogene staat’ toen werd toegepast op gebieden die etnisch gemengd waren. Hoewel de grensverschuivingen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog veel ingrijpender waren, dan die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, vonden massale migraties toen in mindere mate plaats, vergeleken met die na de Tweede Wereldoorlog. Maar nog steeds vertrokken honderdduizenden Duitsers, Polen, Hongaren, Oekraïners, inwoners van de Baltische Staten, en Wit-Russen in het interbellum uit gebieden die na de Eerste Wereldoorlog aan andere landen waren toegewezen.15

In de meeste gevallen werden Duitsers niet actief verdreven. Wel waren er bepaalde factoren, die bepaalden of Duitsers bleven of besloten te vertrekken, in de gebieden die nu bij een ander land hoorden. De mate van tegen hen gebruikt geweld bij de transitie was van belang. Maar ook van belang was hoe diep zij verworteld waren in hun omgeving, en hoe

14 Thomas Urban, Der Verlust: die Vertreibung der Deutschen und Polen im 20. Jahrhundert (München 2004)

17-24.

15 Marina Cattaruzza, ‘Endstation Vertreibung: Minderheitenfrage und Zwangs - migrationen in Ostmitteleuropa,

(11)

compact ze gevestigd waren. Daarnaast was het ook nog belangrijk of ze in de stad of op het platteland woonden. De stedelingen die vaak connecties hadden met de vorige heersers, vertrokken sneller omdat zij vaak de functies die ze onder het oude bewind hadden uitgevoerd waren kwijtgeraakt. Al deze factoren zorgden er samen bijvoorbeeld voor dat veel Duitsers uit Polen vertrokken, maar dat de Sudeten-Duitsers in Tsjechoslowakije na WO 1 voornamelijk bleven.16

Veel van de nieuwe nationale staten, zoals Polen, Tsjechoslowakije, Joegoslavië en de Baltische Staten, die uit het verdrag van Versailles waren voortgekomen, streefden een strak nationaliseringsprogramma na. Daarbij ging het erom dat de nieuwe machthebbers de privileges van de vorige machthebbers zoals de Duitsers afbouwden, en hun eigen taal, cultuur, economische kracht en politieke invloed versterkten. Daarbij maakten zij gebruik van schoolpolitiek, agrarische hervormingen en politiemaatregelen, maar ook de toelating van minderheden tot bepaalde beroepen werd verboden. Over het algemeen werd overduidelijk discriminerende wetgeving geschuwd, maar het gevolg van al deze maatregelen was wel dat het bezit van volle burgerrechten gereserveerd was voor de dominante etnische groeperingen in die landen. Deze dominante groeperingen beschikten niet over een geschikt middel om de minderheden op succesvolle manier te laten integreren in deze nieuwe natiestaten. Ook de clausules in het verdrag van Versailles die de bescherming van de rechten van minderheden voorschreven, konden dit probleem niet oplossen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was het minderhedenprobleem in Oost-Europa groter dan ooit, en waren de mensen al gewend aan het feit dat repressieve maatregelen, en in sommige gevallen verdrijvingen, erbij hoorden.17

Dit waren echter allemaal verdrijvingen, die soms wel per wet gesanctioneerd waren, maar waar internationaal door de grootmachten geen overleg over was gevoerd. Anders was dit in het geval van de verdrijvingen, die in de jaren twintig in Klein-Azië plaatsvonden. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog hadden de Grieken, die aan de kant van de overwinnaars stonden, een groot aantal Turken in Klein-Azië verdreven. De Turken zouden onder leiding van

16 Cattaruzza, ‘Endstation Vertreibung’,13-14. 17 Ibidem, 14-15.

(12)

Mustafa Kemal Atatürk de Grieken met gelijke munt terugbetalen, door in de jaren twintig tienduizenden Grieken uit hun woonplaats te verdrijven, waarbij er velen omkwamen.18

Sinds 1919 bestond de Volkenbond, die op basis van het verdrag van Versailles was opgericht, en er door middel van een supranationaal netwerk op doelde om oorlogen uit te bannen. De Volkenbond zou de verdrijvingen in Klein-Azië uiteindelijk vastleggendoor middel van het in 1923 afgesloten verdrag van Lausanne. In dit verdrag werd de verdrijving van de Grieken en hun verscheping naar Griekenland vastgelegd, waarbij tegelijkertijd Turken vanuit Griekenland naar Turkije werden verscheept. Het doel was om toekomstige conflicten voor te zijn, door het scheiden van twee bevolkingsdelen. Een groot aantal Grieken en Turken waren hier slachtoffer van, doordat zij een groot deel van hun bezittingen verloren en hun huizen moesten achtergelaten. Er werd hen geen keus gelaten. Op deze wijze werd door de landen in de Volkenbond de verdrijving van beide bevolkingsgroepen goedgekeurd, en werd het verdrijvingsmiddel gezien als een legitiem middel om conflicten op te lossen of te voorkomen.19

In het interbellum werden staten zich steeds bewuster van het minderhedenprobleem zoals zich dat in Europa voordeed. In het Europa van die tijd bevonden zich veel minderheden, waaronder ook veel Duitse, binnen de landsgrenzen van andere landen. Nu de nationaalstaat steeds meer het symbool van de toekomst werd, waaronder bevolkingsgroepen zich wilden verenigen, kwam bij sommigen ook steeds meer het besef dat de bescherming van de minderhedenrechten (zoals vastgelegd in het verdrag van Versailles) een belemmering vormden voor een krachtige homogene staat. Daar uitwijzing en gedwongen assimilatie van minderheden niet mogelijk waren, bleek het een utopie zo’n homogene staat te scheppen. Adolf Hitler verzette zich tegen dit systeem van de bescherming van minderheden, door landsgrenzen te verschuiven zoals bij de afscheiding van het Sudetenland van Tsjechoslowakije (verdrag van München/1938). Bij de aansluiting van Oostenrijk werd Zuid-Tirol echter niet meteen geannexeerd, maar werden de Duitsers in dat gebied opgeroepen om zich te vestigen binnen de grenzen van het Duitse Rijk. Daarmee werd voor het eerst in Midden-Europa het principe van massale hervestiging van een minderheid in de praktijk gebracht. Na de Blitzkrieg tegen Polen in 1939 zou Hitler in een rede verklaren dat de

18 Norman M. Naimark, Fires of hatred: ethnic cleansing in twentieth-century Europe (Cambrigde etc. 2001),

42-51.

(13)

segregatie van volken zijn doel was. Duitse minderheden in Oost-Europa zouden zich veilig binnen de grenzen van het Duitse Rijk moeten vestigen.20

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zou het zoeken naar (rigoureuze) oplossingen voor het Duitse minderhedenprobleem zijn climax bereiken. De omgang van de Duitsers met hun buurvolken en eigen minderheden zou daarbij volledig escaleren. De Duitsers voerden in de jaren dertig de druk op de Joden op, en de culminatie daarvan was de verdrijving en vernietiging van de Joden gedurende de Holocaust. Voor een volledige beschrijving van alle Duitse misdaden is hier uiteraard geen plaats, maar wat hier van belang is, is dat de Duitsers vooral in Polen een politiek voerden om Lebensraum te winnen. Polen was door de Nazi’s gedeeltelijk voorbestemd om als woongebied van de Duitsers te gaan fungeren. Zo richtten de Duitsers in de Reichsgau Wartheland een nationaalsocialistische voorbeeldmaatschappij op, en trachtten zij in Zamosc (district Lublin) een voorbeelddistrict van Reichsdeutsche en boeren te stichten.21

Reichsgau Wartheland was een samenvoeging van twee districten van 44.000 vierkante kilometer, dat op 5 februari 1940 die naam kreeg. Er leefden ongeveer 4,7 miljoen mensen (cijfers 1938) waarvan ongeveer tien procent Duits was. Deze Reichsgau zou volgens Hitler een Duitse voorbeeldsamenleving moeten worden. Rijksstadhouder Arthur Greiser vormde dit gebied dan ook om, en verdreef en vervolgde daarbij de Poolse bevolking. Niet alleen onder de Joodse bevolking (die systematisch werd vermoord door mobiele commando’s en later in concentratiekampen), maar ook onder de Poolse vielen daarbij veel doden. Vervolgens kwamen er Duitsers uit andere Europese gebieden, die de plek innamen van de vermoorden en verdrevenen, met als uiteindelijke doel het hele gebied te Germaniseren.22

Om tot het doel in Zamosc te komen richtten de Duitse bezetters in juli 1941 het concentratiekamp Majdanek op, en werd het gebied tot Duits kolonisatiegebied verklaard. In november 1942 begonnen de massatransporten van Polen in de regio, waarna Duitsers (veelal boeren) hun plaats innamen in het nieuwgewonnen leefgebied (Lebensraum). Voor deze transporten was de SS’er Odilo Globocnik verantwoordelijk. Naast de Joodse bevolking, die tussen maart 1942 en oktober 1943 massaal werd vermoord, werden in Majdanek ook veel

20 Erik K. Franzen, Die Vertriebenen: Hitlers letzte Opfer (München 2002) 14-16. 21 Urban, Der Verlust, 44-60.

(14)

Polen vergast. Als onderdeel van het zogenaamde Generalplan Ost (dat de hele reorganisatie van de door Duitsers veroverde gebieden in het Oosten door middel van verdrijving, en het vermoorden van de lokale ((niet-Duitse)) bevolking om het lijf had), waren dit slechts enkele voorbeelden van de wreedheden die de Duitsers begingen.23

In veel gebieden in Oost-Europa vermoordden of verdreven de bezetters de lokale bewoners, en voerden zij Duitsers uit andere gebieden aan, die hun plaats innamen. Waar de Nazi’s in 1938 bij de Sudeten-Duitsers nog een politiek hadden gevoerd van Heim ins Reich, waarbij Duitsers binnen de rijksgrenzen werden gebracht, werd bijna vanaf het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een bewuste kolonisatiepolitiek gevoerd, die erop was gericht om in de nieuw veroverde gebieden op termijn vooral een Duitse bevolking te hebben. Vele miljoenen zouden tijdens en na de oorlog dan ook verdreven moeten worden. De lokale bevolking werd eerst ingedeeld in categorieën, waarbij een bepaalde hiërarchie ten opzichte van de Duitsers ontstond, die bepaalde of zij nog (tijdelijk) mochten blijven, en welke rechten zij hadden. Maar zij probeerden ook om Duitse elementen uit de lokale bevolking te redden. Via de centrale immigratiedienst in Litzmannstadt werden Duitsers vervolgens uit andere gebieden in Oost-Europa (waar zij voorheen een etnische minderheid) of Duitsland zelf naar nieuw veroverde gebieden gestuurd. Zij namen de plaats in van de verdrevenen. Daarbij werden kolonisten eerst getest op de mate waarin zij Duits waren, en zo nodig ‘bijgeschoold’ waar dat nodig was. Van als etnisch Duits geclassificeerde mensen, werd op die manier ‘gegarandeerd’ dat zij Duits genoeg waren (cultureel gezien) om als kolonist in aanmerking te komen. Op deze wijze waren aan het eind van de oorlog veel etnisch Duitse minderheden vanuit hun originele leefgebieden in zijn geheel naar andere gebieden gebracht, en was de lokale bevolking verdreven of vermoord. Er was dus een situatie ontstaan die niet gemakkelijk weer terug te draaien viel.24

Op de conferenties van Teheran (1943), Jalta en Potsdam (beide 1945) hielden de leiders van de ‘grote drie’ (Rusland, Amerika, en Groot-Brittannië) zich bezig met de herinrichting van de grenzen binnen Europa. Daarbij stond de (gedwongen) migratie van miljoenen Europeanen op de agenda. In besprekingen die de Poolse premier Sikorski had gevoerd met Stalin, was duidelijk geworden dat Stalin niet bereid was om gebieden die de Russen in Oost-Polen hadden veroverd weer op te geven. Daarom wilden de Polen

23 Franzen, Die Vertriebenen, 68-71. 24 Urban, Der Verlust, 62-78.

(15)

gecompenseerd worden met gebieden in het Westen ten koste van Duitsland. De Polen die in het Oosten plaats moesten maken voor de Russen, zouden dan in voormalig Oost-Duitse gebieden neer kunnen strijken. Deze Duitsers zouden dan op hun beurt naar het Westen moeten verhuizen, en verdeeld worden over de verschillende bezettingszones. Er was veel discussie over welke gebieden dan onder welke natie zouden gaan vallen, en waar de grenzen getrokken moesten worden. De zogenaamde Curzon-linie en de Oder-Neisse grens, stonden daarbij ter discussie als potentiële Oost- en Westgrens van het nieuwe Polen (deze grenzen had Stalin in een geheime overeenkomst met het Lublin-comité, dat sinds juli 1944 als plaatsvervangende Poolse regering dienstdeed) reeds vastgelegd. Veel Duitsers waren onder dreiging van wreedheden door het oprukkende Rode Leger eind 1944 en begin 1945 naar het Westen gevlucht. Tienduizenden vonden daarbij de dood door inspanning, honger en kou, en vele vrouwen werden verkracht door soldaten. Ook vonden er soms wraakacties op Duitsers door de lokale bevolking plaats, waarbij mensen om het leven kwamen. Daarmee leek het Rode Leger al een voorschot te nemen op de verdrijving van Duitsers, waarvan men nu wist dat deze onvermijdelijk zou zijn, om het minderhedenprobleem van Duitsers in Oost-Europa (dat één van de aanleidingen van de Tweede Wereldoorlog was) op te lossen.25

Uiteindelijk konden de geallieerden het echter niet eens worden over de definitieve grenzen in het naoorlogse Europa, en werd in Jalta (juli 1945) vastgesteld dat de Polen land in het Noorden en Westen zou moeten krijgen, maar dat de definitieve vaststelling van de Poolse Westgrens op een toekomstige vredesconferentie zou plaatsvinden. Ook op de conferentie van Potsdam in juli 1945 kwam er geen overeenstemming meer over de Poolse Westgrens. Wel werd vastgesteld dat de gebieden ten Oosten van Oder en Neisse voorlopig onder Pools (en deels Russisch) bewind zouden komen. Deze kwestie zou zich tot 1990 voortslepen, toen uiteindelijk deze grens officieel werd vastgelegd in een verdrag tussen Polen en het herenigde Duitsland, maar tot die tijd zou het een heet hangijzer blijven in de Duitse herinneringscultuur. Ook werd besloten dat de achtergebleven Duitsers in Polen, Oostenrijk en Hongarije naar het Westen getransporteerd zouden worden. Maar de interpretatieverschillen over welke Duitsers uit welke gebieden daar precies onder vielen waren evident, en al snel werd duidelijk dat het om veel meer mensen zou gaan dan vooraf gedacht was.26

25 Urban, Der Verlust, 96-104. 26 Ibidem, 104-108.

(16)

Minstens twaalf miljoen Duitsers waren uiteindelijk niet meer in staat om te blijven wonen waar ze aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hadden gewoond. Of ze nu zelf waren gevlucht of dat ze waren verdreven maakte in die zin niet uit. In verschillende fasen kwamen er tot 1950 ongeveer acht miljoen van hen terecht in de Franse, Britse of Amerikaanse bezettingszone. Zij kwamen dus onder de BRD te vallen die in 1949 werd opgericht, en maakten daar zo’n zestien procent van de bevolking uit. Vier miljoen Duitsers verplaatsten zich naar de Sovjetzone, die later de DDR zou worden.27

De Franse, Britse en Amerikaanse bezettingszones werden al in 1949 samengevoegd, en daarmee was de oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) een feit. Als reactie daarop werd in de Sovjet-zone de Duitse Democratische Republiek (DDR) opgericht. De BRD zag zich in de decennia daarna als een bondgenoot van de Westelijke machten, en als lid van de anticommunistische alliantie. De DDR zag zichzelf onder leiding van de Sozialistische Einheitspartei Deutschland (SED) als communistische bondgenoot van de Sovjet-Unie in de strijd tegen het kapitalisme.28

De geschiedkundige doctrine die de SED voorstond was in de kwestie van de Vertriebenen van absoluut belang. De DDR en haar inwoners stonden in de optiek van de SED namelijk aan de juiste kant van de geschiedenis, omdat de socialisten zich hadden aangesloten in de strijd tegen de anti-Hitler coalitie. Deze zogenaamde antifascistische mythe had grote consequenties. De opkomst van Hitler was in deze visie een negatieve consequentie van het kapitalisme, die de SED nu probeerde te corrigeren in de DDR, door allerlei hervormingen door te voeren. De SED verklaarde dan ook in de grondwet van 1968 dat zij het Duits militarisme en Nazisme had uitgeroeid. Als gevolg van deze houding wilde de SED ook lang geen verantwoordelijkheid nemen voor enige schuld die Duitsland aan de oorlog had gehad. Bij de hereniging werd dit pas rechtgezet, maar voor nu had deze houding ook zijn uitwerking op de aandacht die er was voor de Duitse slachtoffers. Deze beperkte zich binnen de DDR namelijk vooral tot aandacht voor de socialistische slachtoffers van de Nazi’s.29

De situatie was volledig anders in de BRD, waar de regering zich wel verantwoordelijk achtte voor de erfenis van het nationaalsocialisme. De BRD wilde in de traditie staan van het

27 Pertti Ahonen, ‘On Forced Migrations: Transnational Realities and National Narrative in Post-1945 (West)

Germany’, German History 32 (4) 599-614, 599-614, aldaar 599-600.

28 Peter Reichel, Vergangenheitsbewältigung in Deutschland, Auseinandersetzung mit der NS-Diktatur von 1945

bis heute (München 2001) 13.

(17)

Duitse Rijk zoals dat in 1871 was opgericht, maar tegelijkertijd wilde de staat definitief breken met de nationaalsocialistische staat die de voorganger van de BRD was, en voortbouwen op de grondwetten van 1848 en 1919. Als gevolg van dit alles nam de BRD (zeker richting het buitenland) de politiek-morele schuld op zich die de Nazi’s hadden achtergelaten. De BRD richtte zich er dan ook op om deze schuld in te lossen. De staat toonde daarmee in principe de bereidheid om, ondanks het feit dat het veel strijd bracht, zich met het verleden bezig te houden. Als gevolg daarvan was er in principe ook meer ruimte om aandacht te geven aan Duitsers, zoals de Vertriebenen, die als gevolg van de oorlog veel verloren hadden.30

1.2 Mythevorming rond het thema verdrijvingen

Welke herinneringen kwamen er in het Duitsland na 1945 nu in aanmerking bij de herinnering van zo’n belangrijk thema als de verdrijvingen? Hoe werden deze opgenomen in de herinneringscultuur van het Duitse volk, en welke factoren speelden bij die opname een belangrijke rol? De omgang met herinneringen rond de Vertriebenen-kwestie was bijzonder interessant, omdat de miserie van de verdrevenen het gevolg was van het feit dat de Duitsers in WO II veel leed hadden berokkend.

De (gedwongen) migraties werden in het naoorlogse Duitsland al snel geïncorporeerd in een nationaal georiënteerd narratief, dat een uiterst selectief beeld gaf, en vooral gefocust was op het onrecht dat de migranten was aangedaan. Dit beeld werd vooral in stand gehouden door de Vertriebenen (en hun opgebouwde netwerk) zelf. In hun ogen was het één van de grootste collectieve misdaden tegen de menselijkheid, die hen een slachtofferstatus vergelijkbaar met de Joodse slachtoffers van de Holocaust gaf. Dat beeld ging hand in hand met de neiging om hun verantwoordelijkheid voor de Duitse misdaden te relativeren, en de verdrijvingen buiten hun historische context weer te geven. Deze mening werd in de naoorlogse decennia waarschijnlijk gedeeld door belangrijke Duitse politici zoals Konrad Adenauer. Hoewel dit beeld werd afgezwakt onder de regering van Willy Brandt, werd dit publiek narratief in leven gehouden in West-Duitsland.31

Vaak is het zo dat herinnering waar een natie op wil bouwen, zowel momenten van verhoging alsook momenten van vernedering kunnen zijn. Na de Eerste Wereldoorlog en de

30 Reichel, Vergangenheitsbewältigung in Deutschland, 16-17. 31 Ahonen, ‘On Forced Migrations’, 600-602.

(18)

vrede van Versailles was de Duitse nationale gedachte er vooral een van schaamte, die ertoe leidde dat het eerverlies, dat verbonden was aan de vernietiging van het positieve collectieve zelfbeeld, rechtgezet diende te worden. De nationale eer was door het verlies gekrenkt en dit diende gerectificeerd te worden. Er waren in Duitsland dan ook mensen (o.a. veel politici) die dit beeld gebruikten om Duitsers ertoe aan te zetten, om te werken aan het eerherstel en de wederopstanding van de Duitse natie die te schande was gezet. Dit was echter volledig anders aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Nu was er geen vredesverdrag, maar slechts een onvoorwaardelijke capitulatie. Onder de omstandigheden van het excessieve geweld, de misdaden, en de Holocaust, was de eer van de Duitsers volgens Aleida Assman op een veel grondiger wijze vernietigd. Nu was er niet alleen maar een verliezersgedachte, die de Duitsers nog verbond aan de overwinnaars en om eerherstel vroeg, maar ook een dader-gedachte, die het nationale zelfbewustzijn had aangetast. Aangezien het hier niet alleen meer om een fysieke nederlaag ging, waarna Duitsland net als na de Eerste Wereldoorlog niet bereid was om moreel gezien te capituleren, was er nu sprake van een vernietiging van de morele basis van het Duitse volk. Als gevolg hiervan was de Duitse natie niet in staat om op het trauma van de Tweede Wereldoorlog te bouwen, en op die basis op te roepen tot eerherstel.32

De zogenaamde mythevorming is bij het doorgeven van bepaalde herinneringen een belangrijk onderdeel volgens Aleida Assman. Naar verloop van tijd geven mensen daarbij de gebeurtenissen en individuele herinneringen versimpeld weer, en vormen deze om tot iconen en vertellingen, die vervolgens weer tot mythen worden geconstrueerd, waarbij de overtuigingskracht en het effect daarvan de belangrijkste eigenschappen zijn. Of deze mythes door mensen worden doorgegeven is dan ook afhankelijk van hun bruikbaarheid, en het gewenste zelfbeeld dat een natie heeft. Hierbij kan het gaan om bewuste vervalsingen van de historische gebeurtenissen, die door leugens en een misrepresentatie van de werkelijkheid worden gevoed. Maar het kan ook zo zijn dat mensen zich de geschiedenis, in de vorm van een mythe, op een bepaalde manier toe-eigenen. Die historische mythe, waarbij feit en fictie dwars door elkaar lopen, kan vervolgens een funderende rol van de natie gaan vervullen, en een aanhoudende betekenis krijgen die dat deel van het verleden van een samenleving present houdt.33

32 Aleida Assman, Der lange Schatten der Vergangenheit: Erinnerungskultur und Geschichtspolitik (München

2006) 66-68.

(19)

De mythe kan in het openbaar ook aanwezig zijn in de vorm van bepaalde plaatsen, zoals gedenktekens en monumenten. Maar daarmee is niet meteen gezegd dat deze ook te reduceren zijn tot vervalsingen. Dit zijn meer op zichzelf staande historische feiten en culturele constructies, die een wezenlijke werking hebben voor het heden en de toekomst. Dat betekent dat de gedenktekens en monumenten een afspiegeling zijn van de manier waarop het verleden gepresenteerd wordt, en met die bepaalde weergave hun rol spelen in de herinneringscultuur. Deze plaatsen kunnen uitingsvormen zijn van de wijze waarop bepaalde gebeurtenissen in het nationale gedachtegoed zijn opgenomen, en de prominente plaats die deze gebeurtenissen zich daarin verworven hebben. 34

Vaak treden vervalsing en het toe-eigenen van de geschiedenis (de prominentie van een bepaalde kwestie in de herinneringscultuur) samen op, maar dat is niet per se noodzakelijk. In het geval van de Vertriebenen-kwestie was dit echter wel degelijk het geval. Er waren namelijk voorstanders van een prominente plaats van het Vertriebenen-leed binnen de Duitse herinneringscultuur. Dit vereiste een aangescherpte versie van deze kwestie. Het leed moest als het ware worden uitvergroot.

Er waren dan ook drie factoren bij de verdrijvingen van Duitsers die een eigen leven gingen leiden. Er was ten eerste niemand die twijfelde over het feit dat de verdrijvingen hadden plaats gevonden, maar wel werden de data daarover, en de omstandigheden waaronder deze hadden plaatsgevonden, in de herinnering uitvergroot. Zo was er van begin af aan onduidelijkheid over het feit hoeveel Duitsers er nu precies door de uitwijzende landen verdreven waren, wie er precies als verdreven in het aantal migranten mocht gelden, en hoeveel doden er in totaal gevallen waren bij de verdrijvingen. In het laatste geval was ook onduidelijk welke doden er nu precies onder het aantal doden als gevolg van verdrijving gerekend mochten worden. Stierven mensen alleen als gevolg van verdrijving of mishandeling door de verdrijvende volken, of werden mensen die alsnog na aankomst stierven ook gerekend onder de doden als gevolg van verdrijving? Zeker was dat zowel het aantal verdrevenen, alsook het aantal doden dat hierbij viel door historici vaak sterk overdreven is. Ook zagen historici de gevallen van verdrijvingen waarbij geweld was gebruikt, vaak als typerend voor alle verdrijvingen. Feit is dat de omstandigheden op verschillende plaatsen vaak verschilden, maar dit paste niet goed in het slachtofferbeeld wat mensen zich aanmaten. Ook

(20)

politici en historici werkten vaak mee aan de onduidelijkheid in de naoorlogse decennia, door ongefundeerde uitspraken te doen over de aantallen verdrevenen en de daarbij gevallen slachtoffers. Er werd door historici ook onvoldoende onderzoek gedaan, en in hun werk verwezen zij vaak naar bronnen, waarvan nu is aangetoond dat de data daarin niet correct waren. Op deze manier werd de mythe rond de Vertriebenen gevormd. Dat wil zeggen dat historici, politici en de slachtoffers van verdrijving het verhaal van de verdrijvingen corrumpeerden met onjuiste data, of een eenzijdige weergave.35

Ten tweede was het zo dat de motieven van de geallieerden en de landen die Duitsers verdreven, onderdeel werden van de mythe die rond de Vertriebenen ontstond. De meningen dat de geallieerden zogenaamde Siegerjustiz hadden uitgevoerd, en de verdrijvingen uitvoerden om de Duitsers te straffen, zonder dat zij zich van de consequenties bewust waren, waren wijdverbreid. Historisch onderzoek toont echter aan dat vooral de Engelsen goed op de hoogte waren van de eventuele consequenties, en dat wraak zeker niet het (hoofd)motief was. Ook zouden wraak en haat ten opzichte van de Duitsers de boventoon gevoerd hebben, bij de bevolking die de Duitsers uit hun woongebieden verdreven. Vooral de Polen en Tsjechen werden van dit motief beticht, waarbij de Tsjechische president Edvard Beneš met zijn fameuze anti-Duitse decreten, als een beest werd afgeschilderd dat door haat gedreven zou zijn. Hij zou in Tsjechië als grondlegger van de zogenaamde Beneš-decreten (de discriminerende maatregelen ten opzichte van Duitsers van oktober 1945) gelden, en bovendien de verdrijving van de Duitsers al veel langer hebben nagestreefd. Maar er waren naast degenen die wraak en haat als motief hadden, ook juist voorbeelden te vinden van Duitsers die door Tsjechen of Polen waren geholpen. Waarschijnlijk speelden bovengenoemde motieven wel een beperkte rol, maar door alleen deze te benoemen, werd het makkelijker om de slachtofferrol voor alle ontheemden uit te vergroten.36

Het derde aspect dat bij de verdrijvingen een belangrijke rol speelde, was de mythe rond de eenheid die de Vertriebenen in het naoorlogse (West-) Duitsland vormden, en het succesverhaal rond hun integratie in de (West-) Duitse samenleving na 1945. De reden waarom deze ontheemde Duitsers in de naoorlogse jaren zo werden afgeschilderd, was een gevolg van de inrichting van de naoorlogse Europese orde, in een situatie waarin veel volken

35 Eva Hahn en Hans Henning Hahn, Die Vertreibung im deutschen Erinnern: Legenden, Mythos, Geschichte

(Paderborn 2010), 35-52.

(21)

in (vooral) Centraal- en Oost-Europa in beweging waren. Grenzen werden door staten opnieuw vastgesteld, en veel staten waren hierover in min of meer open conflict in de nieuw ontstane Koude Oorlog. Het feit dat landen zichzelf wilden afschilderen alsof ze soeverein en in controle waren over hun eigen zaken, inclusief hun (nieuw getrokken) grenzen en de overschrijding daarvan door zo’n 20 miljoen mensen (waarvan ongeveer 12 miljoen Duitsers), had zijn uitwerking op hoe de Vertriebenen werden weergegeven in zowel binnen als buiten Duitsland. In deze situatie was het binnen Duitsland vooral van belang om schuld om te draaien in nationale trots, en de nationale eenheid te bezweren. Er bestond in deze een fundamenteel contrast tussen de transnationaliteit van de hervestiging van mensen, en het feit dat de publieke discussies over de migraties vooral binnen de nationale context plaatsvonden.37

Het beeld dat er door het publiek narratief in het naoorlogse Duitsland werd uitgedragen was hierin van groot belang. Daarbij was de term Vertriebenen op zichzelf al uiterst misleidend, omdat het alle migranten op een hoop gooide, en de indruk wekte van een homogene groep in West-Duitsland, die in de realiteit uiterst divers en verdeeld was. De Vertriebenen waren in de eerste plaats om verschillende redenen, en onder andere omstandigheden, vertrokken. Een deel was op eigen initiatief gevlucht voor de oprukkende Russen, een deel was geëvacueerd door de Duitse autoriteiten, en een deel was daadwerkelijk verdreven. Ook het lot en de rol van verdrevenen waren uiterst variabel. Zo waren er mensen die verdreven werden uit gebieden die al lang door Duitsers bevolkt waren en die bij het Rijk hadden behoord (Reichsdeutsche), en Duitsers die deel uitmaakten van gebieden die al eeuwenlang bevolkt werden door Duitse minderheden (Volksdeutsche). Maar er waren ook verdreven Duitsers die als kolonisten in bepaalde gebieden waren geplaatst, en mee hadden gewerkt met de Nazi’s. Op deze manier werd er ook geen onderscheid gemaakt tussen daders en slachtoffers.38

Andere zaken die in het publiek narratief van succes en eenheid niet werden benadrukt, waren de verschillen in afkomst, cultuur en taal tussen Vertriebenen onderling. Deze verschillen zorgden vaak voor problemen bij de integratie in de nieuw aangewezen vestigingsgebieden, die veelal landelijk gelegen waren, omdat de Duitse autoriteiten verwachten dat dit de beste plaatsen tot vestiging waren, aangezien veel Duitse steden

37 Ahonen, ‘On Forced Migrations’, 599. 38 Ibidem, 603-604.

(22)

verwoest waren. Ook was het zo dat naast de culturele verschillen, de economische concurrentie van de nieuw-aangekomenen voor problemen zorgde. Deze factoren zorgden er zelfs voor dat zo’n twee miljoen migranten tot 1955 het Duitse burgerschap niet ontvingen. Al deze zaken werden in het nationale succesverhaal van de integratie van de ontheemden niet benadrukt. De Vertriebenen werden door het publiek narratief als homogene groep afgeschilderd, die in het naoorlogse Duitsland snel in hun nieuwe woongebieden integreerden, en een belangrijke bijdrage leverden aan de economische wederopbouw van (West-) Duitsland.39

Door deze manier van nationale homogene representatie en de afschildering van succesvolle integratie van de Vertriebenen, kan men beargumenteren dat de nationale cohesie binnen Duitsland bevorderd werd, en dat de ontheemden op termijn beter integreerden binnen de Duitse samenleving. De ontheemden ontleenden aan deze representatie een beter zelfbeeld, door het feit dat zij deel uitmaakten van een groep die op bovengenoemde wijze werd voorgesteld. Daar konden zij zich enigszins aan optrekken, in de moeilijke omstandigheden waarin zij verkeerden. Dit alles bevorderde ook de opbouw van de (West-) Duitse natie, doordat de grauwe realiteit van de nasleep van de Tweede Wereldoorlog anders werd voorgesteld, en vanwege het feit dat het collectieve lijden van de ontheemden de sociale cohesie versterkte, en iets was waarmee anderen zich konden identificeren. De Vertriebenen-lobby was in het naoorlogse Duitsland vanwege de nationaal georiënteerde discussie over slachtofferschap, dan ook in staat om voldoende sociale ondersteuning te realiseren. Op deze manier konden de ontheemden de hoop op terugkeer naar, of teruggave van gebieden, politiek in leven houden. De politieke lobby, die een zogenaamde homogene achterban van twee miljoen mensen kon uitoefenen, bleek aanzienlijk te zijn. Het was dan ook geen wonder dat West-Duitse politici zich op de ontheemden richtten. De focus op slachtofferschap werkte tegelijkertijd ook relativerend, waar het de gruweldaden betrof die door de Duitsers waren uitgevoerd, en werkte als een anticommunistisch wapen omdat de verdrijvende landen aan de andere kant van het ijzeren gordijn lagen. Maar het moreel verwijt kon net zo makkelijk aan de westerse geallieerden gericht worden, en als argument dienen dat zij niet beter waren dan de Duitsers.40

39 Ahonen, ‘On Forced Migrations’, 605-606. 40 Ibidem, 607-608.

(23)

Negatieve bijkomende effecten van deze misrepresentatie van de ontheemden, de focus op slachtofferschap, en de politieke aandacht voor de kwestie, waren er zeker ook. Er ontstond een klimaat in Duitsland, waarin moeilijke vragen over de verantwoordelijkheid voor de oorlog en door Duitsers begane misdaden, moeilijk gesteld konden worden. Het feit dat de verdrijvingen en het gebiedsverlies daar gevolgen van waren werden onder de mat geveegd. Bovendien verzandden politici door hun focus op de ontheemden, in een ogenschijnlijk revanchistische politiek, die problematisch was voor de buitenlandse betrekkingen, maar vanwege de binnenlandse belangen tot in de jaren zestig werd volgehouden. In Oost-Europa groeide daardoor jarenlang de angst voor Duits revanchisme, in landen als Polen en Tsjechië die daar sowieso al gevoelig voor waren, maar dat door de communisten ook nog eens werd aangewakkerd. Dit angstklimaat zou lang aanhouden, en een lange nasleep hebben.41

1.3 Verandering in de Duitse herinneringscultuur

Volgens Aleida Assman is de confrontatie met pijnlijke herinneringen een verplichting voor een volk. Op die manier kunnen de in het verleden begane fouten en het leed dat een volk is aangedaan, een plaats krijgen in de herinneringscultuur. Door middel van bijvoorbeeld monumenten, musea, en gedenkdagen kan de geschiedenis dan vorm krijgen, en wordt het onderdeel van de identiteit. Op die manier kunnen bepaalde delen van de geschiedenis van een natie als het ware vereeuwigd worden.42 Maar hoe verliep dit proces nu globaal in het

Duitsland na het einde van de Tweede Wereldoorlog?

De aandacht in het debat over gedwongen migraties van Duitsers is te onderscheiden in drie fasen. De eerste fase besloeg grofweg de eerste twee decennia na de Tweede Wereldoorlog, waarin de Duitsers zichzelf voornamelijk als slachtoffers van deze oorlog zagen. Er was geen aandacht voor andere verdrijvingen uit de geschiedenis, dan hun eigen verdrijvingen. Ook was er in de vroege naoorlogse jaren geen maatschappelijke aandacht voor de Holocaust. Daderschap in de West-Duitse samenleving was dan ook geen thema waar veel aandacht aan werd besteed.Als gevolg daarvan stond Duits daderschap niet in de weg, en kon de Duitse bevolking aandacht schenken aan de eigen slachtoffers. Dit leidde tot schadeloosstellingen zoals wetgeving uit de jaren vijftig over de lastenverdeling

41 Ahonen, ‘On Forced Migrations’, 609-610.

(24)

(Lastenausgleich), waarmee Vertriebenen in ieder geval deels werden gecompenseerd voor de materiële verliezen die zij hadden geleden. De Duitsers waren door de aandacht voor dit leed dat door Duitsers was geleden, in de eerste decennia na de oorlog vrij om zichzelf het slachtofferschap aan te meten.43

Academische aandacht voor de onderwerpen vlucht en verdrijving van Duitsers, was er in de naoorlogse jaren bij vlagen. In de jaren vijftig verordende het Bundesministerium für Vertriebene, Flüchtlinge und Kriegsgeschadigte een grootschalig onderzoek, en werden talrijke ooggetuigenverslagen en documenten rond deze thema’s vastgelegd in de Dokumentation der Vertreibung aus Ost-Mitteleuropa. Aan het eind van dit decennium was er een ook nog onderzoek naar de integratie van de Vertriebenen, waarbij deze integratie voornamelijk als een succesverhaal werd gepresenteerd. Vervolgens werden de thema’s vlucht en verdrijving tijdens de koude oorlog door politiek rechts in Duitsland geclaimd, vond er geen onderzoek meer plaats op dit gebied, en schreven historici tot het begin van de jaren tachtig nauwelijks over de verdrijvingen.44

De tweede fase begon midden in de jaren zestig met de Neue Ostpolitik. De verbinding met het Westen, die onder kanselier Konrad Adenauer tot stand was gekomen, werd nu aangevuld met ‘Ostverbindung’. Deze politiek van toenadering tot het Oostblok, kreeg vooral vorm onder Willy Brandt met zijn befaamde knieval bij de herdenking in 1970 van de opstand in het getto van Warschau. In deze periode kwam er veel meer aandacht voor Duitse schuld in de Tweede Wereldoorlog, en kwamen het nationaalsocialisme en de Jodenvervolging uitdrukkelijk in de belangstelling te staan. In het debat lag de focus vooral op de koppeling van gedwongen migratie en nationaalsocialisme. Door middel van deze eendimensionale koppeling werden vlucht en verdrijving alleen vanuit de vernietigings- en bezettingspolitiek van Nazi-Duitsland verklaard. Er was veel aandacht in de media voor vlucht en verdrijving, waarvan het hoogtepunt rond het sluiten van de ‘ostpolitische’ verdragen lag. Daarna verdween het onderwerp lang uit het publieke debat.45

43 K. Erik Franzen, ‘De vlucht en verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog. Kanttekeningen bij het

centrale slachtofferverhaal’ in: Patrick Dassen, Ton Nijhuis en Krijn Thijs (red.), Duitsers als slachtoffers: het einde

van een taboe? (Amsterdam 2007) 149-172, aldaar 156-157.

44 Dagmar Kift, ‘Neither here nor there? Memorialization of the Expulsion of Ethnic Gemans’ in: Bill Niven en

Chloe Paver (red), Memoralization in Germany since 1945 (Basingstoke etc. 2010) 78-87, aldaar 79.

(25)

Dit was onder andere het gevolg van een verandering in het politiek-geestelijke klimaat in de jaren zestig, waarbij men in de ‘generatie ‘68’ al snel voor ‘revisionist’ werd uitgemaakt, en met een superieur antifascistische houding in radicalere kringen een cultuur werd geschapen van voortdurende verdachtmaking. Maar ook in sociaaldemocratische kringen werd het spreken over Duits leed als steeds problematischer ervaren. Als gevolg van de Neue Ostpolitik werden de Vertriebenen en hun lobbyisten uit het politieke centrum verdrongen, en werd het Minisisterium für Vertriebene, Flüchtlinge, und Kriegsgeschädigte in 1969 opgeheven. De Vertriebenenverbände stemmen tegen de verdragen van Warschau (1970) en Praag (1974), omdat daarin de aanspraak die zij maakten op hun voormalige woongebieden werd opgegeven. Na het sluiten van het verdrag van Praag in 1974 ebde de discussie weg, en kwam het onderwerp in de taboesfeer te liggen, dat door de politieke elite werd gehandhaafd. In het openbaar spraken politici bijna niet meer over het thema, en de bespreking hiervan vond bijna alleen nog plaats op bijeenkomsten van organisaties van Vertriebenen.46

Vanaf het begin van de jaren tachtig werd de succesvolle integratie van de verdrevenen in het Westen door historici aan de kaak gesteld, en bleek dat dit op vele vlakken allerminst een succesverhaal was, maar dat het meer een West-Duitse stichtersmythe was geweest. Ook werd er nu onderzoek gedaan ter vergelijk, wat betreft de integratie van vluchtelingen in Oost-Duitsland. Veel jonge schrijvers waarvan familieleden verdreven waren, schreven romans over hun familiegeschiedenis, waarbij opgroeien tussen traditie en integratie veelal het thema was.47

Rond de veertigjarige herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1985 werd het Duitse leed wel weer de inzet van heftige discussies, waarin ook voorname politici als kanselier Helmut Kohl en bondspresident Richard von Weizsäcker een belangrijke rol speelden. Ook het thema van de verdrijvingen kreeg weer veel aandacht, maar het feit dat velen dit met rechts revisionisme associeerden zorgde ervoor dat de taboesfeer waarin het thema beland was bleef bestaan.48

De laatste fase deed zijn intrede door de val van het ijzeren gordijn en het einde van het Oost-West conflict door middel van de Duitse hereniging, en de EU-uitbreiding. De

46 Patrick Dassen en Krijn Thijs, ‘Slachtoffers in het land van de daders’ in: Patrick Dassen, Ton Nijhuis en Krijn

Thijs (red.), Duitsers als slachtoffers: het einde van een taboe? (Amsterdam 2007) 15-57, aldaar 25-26.

47 Kift, ‘Neither here nor there?’, 79.

(26)

regeringen van Kohl en Schröder speelden hierin een belangrijke rol. Het feit dat de confrontatie tussen Oost en West nu niet langer de focus had, maar dat de nadruk op uitbreiding van de EU was komen te liggen, zorgde ervoor dat Duitsland en de landen waar Duitsers uit verdreven waren, nader tot elkaar kwamen. Maar omdat Duitsland zich na de hereniging moest herbezinnen op zijn eigen historie, kwam het in Duitsland ook tot een ware uitbarsting van herinneren, waarbij op veel vlakken werd gepubliceerd, herdenkingsplaatsen werden (her)ingericht, tentoonstellingen werden gehouden, en publieke debatten werden gevoerd. Hierbij kwam het feit dat veel Duitsers ook dader geweest waren regelmatig aan de orde. Er waren in de jaren negentig twee onderwerpen die belangrijk waren in het publieke debat, namelijk de Holocaust (en andere Duitse misdaden in de Tweede Wereldoorlog) en vervolgingen in de DDR. De Holocaust bleef echter in de herinneringscultuur de boventoon voeren. De rol die concentratiekampen (die vaak zowel door de Nazi’s alsook na de oorlog nog gebruikt waren) in de herinneringscultuur moesten innemen, en het debat rond de Neue Wache, dat als centrale gedenkplaats van slachtoffers van oorlog en geweld dienst moest gaan doen, waren hier goede voorbeelden van. Bij deze voorbeelden was het namelijk de herinnering aan de Holocaust die als belangrijkste uitgangspunt diende. Deze stond toen in de herdenkingshiërarchie boven de herdenking van andere onderwerpen.49

Rond de eeuwwisseling was er echter weer volop aandacht voor de verdrijving van Duitsers, mede als gevolg van het openstellen van allerlei archieven. Nu werden vlucht en verdrijving van Duitsers in de context geplaatst van verdrijvingen in de twintigste eeuw in Europa, en bevrijd van de monocausale benadering die de verdrijvingen toeschreef als gevolg van het nationaalsocialisme. Zowel door middel van onderzoek en publicaties over de verdrijvingen (die overigens slechts een onderdeel vormden in het onderzoek naar alle Duitse slachtoffers), alsook door aandacht die door de media en vooral op de televisie werd gegeven aan het thema verdrijving, stond het volop in de aandacht. De redenen hiervoor waren veelvuldig en o.a. terug te voeren op de oorlogen in Joegoslavië die het thema verdrijving weer op de kaart zetten. Maar ook het feit dat in de jaren daarvoor zoveel aandacht was uitgegaan naar de Holocaust was van belang. Maar ook Tsjechische politici, die de Sudeten-Duitsers als geheel als Hitlers vijfde colonne afschilderden, zorgden voor veel ophef rond het thema. Ook stelde Günther Grass’ roman Im Krebsgang het vermeende zwijgen van links

(27)

Duitsland sinds de jaren zeventig over de verdrijvingen aan de kaak. Als laatste waren de verenigingen van Vertriebenen bijzonder kundig gebleken in hun politiek van het bespreekbaar en in leven houden van het thema. Vooral de discussie rond de toetreding van Tsjechië tot de EU, die in hun optiek niet plaats kon vinden omdat de Beneš -decreten nog niet waren opgeheven, moet in dit kader genoemd worden.50

Duits leed kreeg rond de eeuwwisseling dus weer veel meer aandacht dan in de jaren tachtig en negentig. In 1999 lanceerde de Bund der Vertriebenen (BdV) dan ook onder leiding van Erika Steinbach het idee om een Zentrum gegen Vertreibungen (ZgV) op te richten, dat gewijd zou zijn aan de herinnering en documentatie van het lijden van Vertriebenen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, en andere verdreven Europeanen in de twintigste eeuw.51

Met het debat over het ZgV was de discussie over vlucht en verdrijving in een heel ander vaarwater beland. Met alle aandacht die er daarvoor al geweest was voor deze thema’s, was het niet zo dat er een leegte gevuld werd. Eerder was het zo dat de BdV en de verenigde Landsmannschaften door de jaren heen met hun herinneringspolitiek van ‘Holocaust framing’ de aandacht voor de Duitse slachtoffers van vlucht en verdrijving levend hadden gehouden. Daarbij werden verwijten van Duits daderschap vaak gepareerd met het ontlastende argument dat Duitsers ook geleden hadden. Dit was al zo bij het debat rond de Wiedergutmachung ten opzichte van Israël, en zelfs nog rond het debat over Duitse dwangarbeiders in 1999.52

Het was ook nog eens zo dat er in Duitsland wat betreft het herdenken van leed in zijn algemeenheid geen vacuüm te vullen was. De herdenking daarvan was namelijk in de publieke sfeer al decennialang vaak gericht op de herdenking van de Holocaust en andere Duitse misdaden. In eerste instantie werd de hernieuwde aandacht die de verdrijving van Duitsers kreeg positief onthaald, en bestonden de twee gebieden dan ook parallel aan elkaar, zonder dat deze voor wrijving zorgden. Door velen werd het feit dat Duitsers opnieuw werden geconfronteerd met (in hun ogen) lang niet benadrukte herinneringen aan leed dat Duitsers in het verleden was aangedaan, gezien als een gezonde stap in de verwerking en acceptatie

50 Franzen, ‘De vlucht en verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog’, 162-164.

51https://www.z-g-v.de/zgv/unsere-stiftung/chronik/, online geraadpleegd op 31-05-2020.

(28)

hiervan. Op deze manier konden slachtoffers en de samenleving het leed beter verwerken, en kon dit eindelijk een rechtmatige plaats krijgen in het Duits cultureel geheugen.53

Het waren aan het begin van de eenentwintigste eeuw de linkse politici en intellectuelen die de herinnering aan Duits leed uit de klauwen van ‘rechts’ wilden ontrukken, zodat dit een normale plaats binnen de herinneringscultuur zou kunnen vinden. In tweede instantie bleek, na het initiële warme onthaal van de aandacht voor Duits leed, dat zij volledig hadden onderschat wat een kwestie als het ZgV kon losmaken in Duitsland. De achterban die de BdV nog had bleek veel groter dan gedacht. Ook het initiatief van de Preussische Treuhand (de organisatie die de eigendomsrechten van verdrevenen in hun voormalige woonplaatsen verdedigde) uit 2004, om restitutiebetalingen via het gerechtshof te claimen van landen als Polen en Tsjechië, viel in slechte aarde. Deze claim ter compensatie van door Duitsers verloren (on)roerende goederen, bleek een dusdanige negatieve weerslag te hebben op de internationale relaties van Duitsland met deze landen, dat de banden met deze landen in gevaar kwamen. Veel politici en historici uit deze landen kwamen ook in een later stadium pas met kritiek op het initiatief van het ZgV, nadat de uitbreiding van de Europese Unie in 2004, waarbij zowel Tsjechië als Polen lid werden, was veiliggesteld. Daarna kwamen vanuit deze landen veel negatieve geluiden over de toekomstige oprichting van het ZgV. Geconfronteerd met al deze tegenslagen voelde Duits ‘links’ zich min of meer genoodzaakt om de kwestie voorlopig te laten rusten. De kwestie bleek dusdanig gevoelig te liggen, dat de missie van ‘links’ om op een genuanceerde manier met het Duitse leed om te gaan op dat moment onmogelijk leek.54

Maar de vraag was (naast de vraag of men op een genuanceerde wijze het onderwerp Vertriebenen in Duitsland kon bespreken) of deze kwestie al niet de aandacht had gekregen in de herinneringscultuur die het verdiende. De term ‘zichtbaar teken’ die in 2005 gebruikt was om een plaats aan te duiden, waar vlucht en verdrijving herinnerd zouden kunnen gaan worden binnen Duitsland, suggereerde dat erop dat er op dat moment nog geen plaats was om dit Duitse leed te gedenken. Maar op dat moment waren er al 1300 gedenktekens in Duitsland te vinden, die aan het thema gewijd waren. 96 procent daarvan bevond zich in het voormalige West-Duitsland, en 4 procent in voormalig Oost-Duitsland. Omdat de openbare

53 Eric Langenbacher, ‘Moralpolitik versus Moralpolitik: recent struggles over the construction of cultural memory

in Germany’, German Politics and Society 23 (3) (2005) 106-134, aldaar 108-109.

(29)

herinnering van het leed van de Vertriebenen in Oost-Duitsland niet was toegestaan, waren de monumenten die in de voormalige DDR te vinden allemaal na de Duitse hereniging opgericht. Door de vroege definitieve erkenning van de oostgrenzen van de voormalige DDR (1950) was er geen hoop op herwinning van de oostelijke gebieden meer geweest. Tevens zou de openbare herinnering de onderlinge relaties van landen in het Oostblok in gevaar hebben gebracht. Herinneringen aan vlucht en verdrijving waren dan ook alleen in de privésfeer mogelijk.55

De vele musea en gedenktekens vormden een aanzienlijke infrastructuur op het gebied van herinnering. Wel is het zo dat er in de loop der jaren een verlies aan interesse op dit gebied was gekomen, dat veel monumenten vervallen waren, en dat deze interesse dus aan trends onderhevig was. Veel gedenktekens en haar inscripties in West-Duitsland, die gericht waren op de hereniging met Oost-Duitsland, of de teruggave van verloren gebied eisten, zijn in de loop der tijd achterhaald, of uiteindelijk veranderd ter herinnering aan de verloren woongebieden. Er hebben op dit vlak dus veel veranderingen plaats gevonden, maar nog steeds was er een breed scala aan plekken te vinden waar de herinnering rond het Vertriebenen-thema plaats kon vinden. Hoewel dus aan verandering onderhevig had de herinnering aan het thema wel degelijk haar vaste plaats gevonden binnen de Duitse herinneringscultuur.56

Er was in Duitsland in de naoorlogse decennia bij vlagen al veel aandacht geweest voor het Duitse leed van de Vertriebenen, maar de hernieuwde aandacht rond de eeuwwisseling ging hand in hand met de opkomst van een progressieve morele politiek van ethische en morele stelregels, die de politieke waarden, het gedrag en het beleid mede bepaalden. Na het initiële warme onthaal van deze politiek, kwamen beide vormen van het herinneren van leed, gecentreerd rond de Holocaust en Duits leed, steeds meer tegenover elkaar te staan. Aan de ene kant bleek telkens weer dat de Holocaust onveranderd relevant was. Ook kwam de aanvulling van de herdenking van door Duitsers aangedaan leed, met de herdenking van Duitsers die hadden geleden, niet zo gemakkelijk tot stand als velen hadden verwacht. Maar anderzijds speelde een andere factor hierin een rol. Het Duitse leed was namelijk al lang gemonopoliseerd door partijen aan de (extreem-) rechtse kant van het politieke spectrum.

55 Hans Hesse en Elke Purpus, ‘Monuments and Commemeratives Sites for German Expellees in: Bill Niven en

Chloe Paver (red), Memoralization in Germany since 1945 (Basingstoke etc. 2010) 48-57, aldaar 48-50.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Publisher’s PDF, also known as Version of Record (includes final page, issue and volume numbers) Please check the document version of this publication:.. • A submitted manuscript is

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

Toestemming voor behandeling of betrokkenheid van de ouders op andere wijze is niet vereist.. Ervan uitgaande dat Nouri ten tijde van het medisch onderzoek in april 2014 zeventien

Zo behandelt Vincent Sagaert uitvoerig wat het lot is van de zakelijke en persoon- lijke gebruiks- en genotsrechten in geval van onteigening, meer bepaald of, en zo ja wanneer,

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Aan de hand van deze internetopdracht wil ik jullie laten zien, dat Duitsland en de Duitsers anders zijn dan jullie