• No results found

De eerste tentoonstelling vanuit de Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen

De Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen (SZgV), die in september 2000 was opgericht onder leiding van Erika Steinbach en Peter Glotz, ging voortvarend van start met het organiseren van exposities. De eerste daarvan was ‘’Erzwungene Wege. Flucht und Vertreibung im Europa des 20. Jahrhundert’’ die in het Kroonprinsenpaleis in Berlijn in 2006 voor het eerst werd geëxposeerd. Dit was op voorhand al één van de meestomstreden exposities in Duitsland ooit, omdat het Vertriebenen-thema nu een maal beladen was.

Allereerst was er het initiatief van de BdV voor een Zentrum gegen Vertreibungen, zoals hierboven beschreven is. In eerste instantie wees de regering de financiering van een dergelijk project uit de staatsbegroting af, en kwam in plaats daarvan een tentoonstelling in het Haus der Geschichte in Bonn. De tentoonstelling ‘’Flucht, Vertreibung, Integration’’ in 2005 was voornamelijk op de vlucht en verdrijving van Duitsers gericht, maar werd over het algemeen goed ontvangen.88

Uiteindelijk werd na een lange debatvoering in de Bundestag (zie hfdst 3) besloten tot het voeren van een Europese dialoog met als doel een Europees centrum op te richten over vlucht en verdrijving. De belangrijkste politieke grondslag buitend dit debat voor dit initiatief,

88 Michael Wildt, „Erzwungene Wege. Flucht und Vertreibung im Europa des 20. Jahrhunderts“,

werd de Duits-Poolse verklaring van Danzig van 29 oktober 2003, waarin de staatshoofden van beide landen opriepen tot een Europese dialoog over, en documentatie van alle gevallen van vlucht en verdrijving.89

Daarna ontstond ook het ‘Europäische Netzwerk Erinnerung und Solidarität’ (ENES), wat een Europees georiënteerd initiatief was, dat niet zozeer de oprichting van een documentatiecentrum nastreefde, maar veelmeer een netwerk wilde oprichten tegen verdrijvingen. Dit netwerk zou de herinnering en intellectuele verwerking van verdrijvingen tot doel zou hebben, door meerdere landen gedragen worden, en vanuit Europa financieel ondersteund worden. Het besluit tot oprichting daarvan werd begin februari 2005 genomen, nadat de ministers van cultuur van diverse landen in aansluiting op de verklaring van Danzig in april 2004 bijeen waren gekomen om het thema te bespreken.90

De vraag was nu hoe deze beide exposities binnen al deze initiatieven zich tot elkaar zouden verhouden, aangezien de Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen zich aan het initiatief van het ENES had verbonden, maar anderzijds wel vasthield aan het feit dat het Duitse leed in het middelpunt moest staan. De vormgeving van het ‘zichtbare teken’ waar in het coalitieverdrag van de grote coalitie onder leiding van Merkel over gesproken werd, was een omstreden punt tussen de verschillende partijen, maar dat de inhoud van de expositie uit Bonn de kern daarvan moest uitmaken was dat niet. Onomstreden was inmiddels ook dat men dicht bij de principes van het ENES moest blijven, om het concept verder uit te werken. Maar de paradoxale consequentie van dit alles was echter dat het zichtbare teken dat zou worden opgericht, ondanks alle vermaningen dat het een Europees project zou moeten worden, nu neigde naar een tentoonstelling in Berlijn die de Duitse verdrevenen als middelpunt zou hebben. De toekomstige tentoonstelling die nu vanuit de SZGV werd georganiseerd leek, ondanks de nationale benadering die deze stichting op papier uitstraalde, juist meer voort te komen vanuit de insteek om de Europese context meer te belichten.91 Daarmee leken de

rollen enigszins omgedraaid, omdat men zou verwachten dat juist de SZGV een op Duitse verdrevenen gerichte tentoonstelling in Berlijn zou nastreven en de Europese insteek zou schuwen.

89 Wildt „Erzwungene Wege’’, 282-283. 90 Ibidem, 283.

Ondanks die paradoxale consequentie en het feit dat de ‘’Erzwungene Wege’’ nauwelijks het verwijt te maken viel dat het de historische context van de verdrijvingen niet genoeg belichtte, kreeg de tentoonstelling veel kritiek. De kritiek was tweevoudig.

Allereerst was het zo dat de Duits-Poolse relaties onder druk kwamen te staan. De plaatsvervangende Poolse minister van cultuur verklaarde al voordat de tentoonstelling was geopend dat deze een eenzijdig beeld van de geschiedenis weergaf. Daarnaast zegden de burgemeester van Warschau en de voormalig minister-president van Polen een gepland bezoek aan Berlijn af vanwege de tentoonstelling, en de minister-president veroordeelde de tentoonstelling omdat deze gelinkt was aan Erika Steinbach. Daarmee was meteen duidelijk dat het bij deze kritiek vooral om politiek draaide en niet zozeer om de inhoud van de tentoonstelling. In wezen was het namelijk zo dat wanneer een tentoonstelling over het thema verdrijvingen de Europese context wilde tonen, dat de organisatoren van de tentoonstelling niet aan de gevoelige kwesties, die de buitenlandse politiek raakten, konden ontsnappen. Hierbij was het dus onvermijdelijk dat er strijd op zou treden. In die zin had de tentoonstelling in Bonn het eenvoudiger gehad, omdat deze zich vooral focuste op de binnenlandse gevolgen van de verdrijving van Duitsers. Zo bleek dat wanneer het thema verdrijvingen internationaal werd ingebed, het juist kritiek te verduren kreeg.92

Het tweede punt van kritiek zat hem vooral in de doelstelling van de tentoonstelling. Met de plaatsing van het lot van de Duitse verdrevenen binnen de Europese context was het doel duidelijk. Namelijk de verdrijving van Duitsers in één lijn te plaatsen met de bekende genocides binnen de Europese geschiedenis, zoals die van de Armeniërs of zelfs die van de Joden. Daarbij werd ook de vervolging van de Joden als een verdrijvingsvervolging gepresenteerd, en werd daarmee de Holocaust gerelativeerd. Met andere woorden werd het verdrijvingslot van Duitsers groter gemaakt door het in dezelfde rij te plaatsen, en de Holocaust afgezwakt door deze hieraan gelijk te stellen. Dit raakte het probleem welke plaats de Holocaust in de herinneringscultuur zou moeten innemen. Zou de Holocaust nog steeds de nadruk moeten krijgen binnen de herinneringscultuur waar het leed betrof, of zou deze gelijkgesteld mogen worden en op dezelfde lijn gesteld als het leed van Vertriebenen? De critici vonden dat het laatste niet het geval mocht zijn.93

92 Wildt „Erzwungene Wege’’, 292. 93 Ibidem.