• No results found

In maart 1999 werd het initiatief tot een documentatieproject van verdrijvingen door de Bund der Vertriebenen (zie hoofdstuk 3) aan de Bundestag gepresenteerd. Dit leidde in mei 2000 tot de oprichting van de Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen onder het voorzitterschap van Erika Steinbach (CDU/CSU-politicus en toenmalig voorzitter van de BdV) en Peter Glotz (SPD).62

De Stiftung Zentrum gegen Vertreibungen (SZgV) heeft als doelstelling om de verdrijving van Duitsers (en andere volken in de twintigste eeuw), gedurende en na de Tweede Wereldoorlog, onder de aandacht te brengen, omdat alle slachtoffers van verdrijving en genocide een plaats in ons hart en in onze gedachtenis verdienen. Het ongeluk en leed van de Vertriebenen staat hierbij centraal. Ook de consequenties van de verdrijvingen binnen Duitsland wil de stichting graag duidelijk maken. Het ZgV wil graag die plaats zijn, waar al deze historische schendingen van mensenrechten (waar het volgens de stichting bij verdrijvingen, los van de historische context, altijd om gaat) een plek vinden. Dit is omdat zij erop wil blijven wijzen dat mensenrechten universeel zijn, en zij wil voorkomen dat deze in de toekomst weer geschonden worden. 63

Erika Steinbach en de Bund der Vertriebenen (BdV), en de door hen uitgedragen visie werden door velen als niet compatibel geacht met een gezonde genuanceerde benadering van dit deel van de geschiedenis. Veel critici vonden hun weergave te éénzijdig, in sommige gevallen ahistorisch, en veelal uit de context getrokken. Als gevolg hiervan werden zij door velen als te gekleurd geacht om de dragers van het idee van een ZgV te kunnen zijn.

De voormalig voorzitster (1998-2014) van de BdV Erika Steinbach had echter wel jarenlang soortgelijke argumenten aangevoerd, als de hierboven genoemde van Merkel, en stond dan ook met deze organisatie aan de basis van het voorstel tot oprichting van het Zentrum gegen Vertreibung (ZgV). Hoewel zij de regie voor de oprichting van zo’n centrum uiteindelijk verloren heeft, was dit volgens haar een belangrijke stap voor Duitsland. Zij zag deze toekomstige opening dan ook als een persoonlijke overwinning, nadat zij op ingenieuze wijze jarenlang de aandacht op de herinnering aan vlucht en verdrijving had gevestigd. Dat de

62https://www.z-g-v.de/zgv/unsere-stiftung/chronik/, online geraadpleegd op 05-07-2020.

oprichting van dit centrum waarschijnlijk niet het eindstation zou zijn volgens Steinbach en de BdV, waar het de plaats van de Vertriebenen binnen de Duitse herinneringscultuur betrof, werd duidelijk uit haar boek Die Macht der Erinnerung.64 Uit de inhoud van dat boek kan men

ook concluderen, waarom zij de regie in deze is kwijtgeraakt. In haar boek maakte ze namelijk duidelijk dat de BdV niet zou rusten tot de Duitse herinneringscultuur was omgevormd tot het beeld dat zij daarvan had. Als president van de BdV zette zij zich daarvoor in.65

Het argument voor die geplande omvorming is, dat vlucht en verdrijving volgens haar een wezenlijk onderdeel van de Duitse identiteit uitmaken. Zij, en de SZgV met haar, voelen dan ook de noodzaak om haar landgenoten van het belang van deze zaken te overtuigen. Het gaat in deze vooral om de Duitse bewustwording, en (buitenlandse) historici die een andere interpretatie van die geschiedenis hebben hoeven dan ook niet te worden overtuigd.66

Steinbach en de SZgV geloven dat de verdrijving van Duitsers moet worden ingebed in de geschiedenis van de twintigste eeuw, en dat dit onderwerp zijn plaats moet vinden in de context van het lot van andere volken. Daarmee zouden de historische gebeurtenissen rond de verdrijving van Duitsers als voorbeeld moeten gaan gelden, om lessen te trekken uit het verleden, en zo te voorkomen dat verdrijvingen in onze tijd nog kunnen plaatsvinden. Het gebrek aan aandacht voor dit onderwerp in dader-landen zoals Polen en Tsjechië is volgens haar echter veelzeggend. Maar wat haar vooral tegen de borst stuit is het feit dat thema’s als vlucht en verdrijving heel lang geen weerklank hebben gevonden binnen Duitsland zelf.67 Zij

is van mening dat zowel daders als slachtoffers op het gebied van verdrijving anders met deze geschiedenis moeten omgaan, en zij roept andere landen dan ook op, om hun pijnlijke rol als dader in deze kwestie onder ogen te zien. Dit is van het grootste belang omdat in haar optiek Duitsland altijd alleen als dadernatie werd afgeschilderd, die wandaden beging tegen haar buurlanden. Daarbij werd voorbijgegaan aan het feit dat andere landen ook misdrijven begaan hebben tegen Duitsland, waarvoor deze landen ook rekenschap af moeten leggen, en hun verantwoordelijkheid moeten nemen.68

64 Erika Steinbach, Die Macht der Erinnerung (Wenen 2010). 65 Luppes, ‘Mission Accomplished?’, 81.

66 Ibidem, 81-82.

67 Eric Langenbacher, ‘Moralpolitik versus Moralpolitik: recent struggles over the construction of cultural memory

in Germany’, German Politics and Society 23 (3) (2005) 106-134, aldaar 122.

De omgang van Steinbach met de Duitse oorlogsschuld is in deze opmerkelijk. Aan de ene kant erkent zij de wreedheden die Nazi Duitsland begaan heeft, en linkt ze vlucht en verdrijving en de Tweede Wereldoorlog aan elkaar. Maar tegelijkertijd maakt ze duidelijk dat de Duitse agressieoorlog vlucht en verdrijving niet veroorzaakten, maar deze slechts mogelijk maakten. De daadwerkelijke oorzaak van verdrijving ziet zij in de politiek van de grootmachten. Daarmee relativeert zij voortdurend de rol van de Duitse agressieoorlog als oorzaak voor de verdrijvingen, plaatst zij deze buiten de historische context en relativeert zij de schuld die Duitsland heeft aan de verdrijving van delen van haar eigen volk.69

Steinbach legt vooral de nadruk op het onrecht dat de verdrijvingen op zichzelf inhielden, en dat deze alleen uitgevoerd hadden kunnen worden door mensen die in bloedwraak geloofden. De verdrijvingen waren in haar ogen een grote schending van de mensenrechten, die in haar eigen woorden als een uitvlucht uit de schuld aan de Duitse oorlogsmisdaden kan gelden. Het is dan ook geen wonder dat Steinbach en de BdV vaak ook van een revisionistische poging, om de slachtoffers van Duitsland in de Tweede Wereldoorlog te overschaduwen, worden beticht. Maar deze aantijging werd door Steinbach afgedaan met het argument dat een volk eerst in staat moet worden gesteld om haar eigen slachtoffers te kunnen betreuren, zodat zij daarna pas goed hun historische verantwoordelijkheid kunnen nemen.70

Daarnaast gelooft Steinbach dat de verdrevenen en hun organisaties tweemaal slachtoffer zijn. Namelijk in eerste instantie van de verdrijvingen zelf, maar ook van het feit dat in de decennia daarna de (West-) Duitse samenleving het verlies van de voormalige Oost- Duitse gebieden als een logisch gevolg van de oorlog ging beschouwen. In haar boek verdedigt zij dan ook het ‘Charta der Heimatvertriebenen’ (dat het recht op het thuisland van verdreven Duitsers benoemt), noemt zij de oprichting van de Stiftung Zentrum gegen Vertreibung (SZgV) in 2000 als de belangrijkste prestatie van de BdV, en noemt zij de oprichting van de federale Stifung Flucht, Vertreibung Versöhnung (SFVV) (die toezicht moet houden op de oprichting van het toekomstige documentatiecentrum en museum over de verdrijvingen) een gezamenlijk kind van de federale overheid en de BdV. Dit nieuwe project zal door haar dan ook beschermd worden tegen diegenen die iets af willen doen aan de boodschap van het nieuw op te richten centrum. Dat wil zeggen dat het wat haar betreft alleen een nationaal

69 Luppes, ‘Mission Accomplished?’, 82-83. 70 Ibidem, 84.

centrum kon worden, dat het Duitse leed vooropstelt. Haar tegenstanders, en die van de door de BdV uitgedragen visie op de verdrijvingen, worden door haar als revisionistisch bestempeld, wat vreemd genoeg juist vaak een verwijt is dat aan haar adres of dat van de BdV wordt gemaakt. Alsof zij degenen zijn die de geschiedenis mis-interpreteren. Daarmee is duidelijk dat, wat Steinbach en de BdV betrof het Duitse leed de boventoon zou voeren, en werd de tegenstelling ten opzichte van degenen die daar iets aan af wilden doen alleen maar groter.71

Overigens was Steinbach in eigen kring niet onomstreden. Zij distantieerde zich namelijk van de individuele aanklachten van personen, om in gerechtelijke processen restitutie te claimen voor de ontheemden die hun bezit verloren tijdens hun verdrijving vanuit Oost-Europa. Zij riep op tot een oplossing waarbij de Duitse staat de claims op zich zou nemen, en Polen een soort rechtsvrede te geven. Als gevolg daarvan werd zij vanuit het milieu der ontheemden aangevallen. Het was dus niet zo dat zij deze organisaties maar kritiekloos volgde. De voorzitter van de Preussische Treuhand (de organisatie die de eigendomsrechten van verdrevenen in hun voormalige woonplaatsen verdedigde) Rudi Pawelka, had zelfs opgeroepen tot haar vervanging als voorzitster van de BdV. 72

Vanuit de BdV was ook nog een ander geluid te horen. In Duitsland leek het bij de herinnering van leed decennialang vooral te draaien om het leed wat door middel van de Holocaust was aangericht. Enerzijds was de aandacht voor de Holocaust logisch, omdat het hier om een onvergelijkbaar onrecht ten opzichte van het Joodse volk ging, dat qua omvang en wreedheid niet te vergelijken was met de misdaden ten opzichte van andere volken. Nochtans was het wel zo dat het Duitse leed in het publieke geheugen was onderbelicht volgens de BdV. Waar er wel werd gesproken over Duits leed, werd men al snel beticht van het verrekenen van schuld (Aufrechnung). Er werd dan ook weinig aandacht aan besteed, en vaak werden discussies erover afgedaan met het verwijt dat Duitsers daders waren en geen slachtoffers.73 Daarom zou men volgens de BdV in Duitsland Holocaust en verdrijving moeten

scheiden, omdat het ene slachtoffer nu eenmaal niet met het andere kon worden vergeleken.

71 Luppes, ‘Mission Accomplished?’, 85.

72 Langenbacher, ‘Moralpolitik versus Moralpolitik’, 122-123.

73 Door veel historici (o.a. Erik K. Franzen) worden dit soort argumenten afgedaan als ‘Holocaust-framing’. Hierbij

worden verwijten van Duits daderschap vaak gepareerd door middel van argumenten die wijzen op het feit dat Duitsers ook geleden hebben. Bij deze argumentatie is het zo, dat los van het feit dat Duitsers daders waren, er ook aandacht mag zijn voor het feit dat zij geleden hebben. Deze zaken moeten los van elkaar worden gezien.

Het ZgV zou het feit dat Duitsers zowel dader als slachtoffer waren niet moeten relativeren, maar zou wel een monument kunnen vormen dat tot dan toe ontbrak, en het Europese probleem van verdrijving aan de kaak kunnen stellen.74