• No results found

De eerste keer dat de eventuele oprichting van het Zentrum gegen Vertreibungen (ZgV) aan de orde kwam in de archieven van de Duitse Bondsdag, was in een document van 17 maart 2000. In dat document werd door Markus Meckel (SPD) de vraag voorgelegd of het klopte dat kanselier Schröder, en de ministers van binnenlandse en buitenlandse zaken, hadden aangegeven dat er plannen waren ter oprichting van het ZgV. Verder werd gevraagd hoe de

regering tegen de medewerking van de Bund der Vertriebenen (BdV) aan dit project aankeek, en hoe het in zijn algemeenheid gesteld was met deze plannen.99

Het feit deze vragen door Markus Meckel gesteld werden, die een expert was op het gebied van Duits-Poolse betrekkingen, was veelzeggend. Hij zag het feit dat een ZgV eventueel gedragen zou worden door de BdV duidelijk als een bedreiging voor de Duits-Poolse relatie en wilde deze kwestie dan ook bespreekbaar maken.

Antwoorden op deze vragen kwamen op 22 maart 2000. Bij deze zitting van de Bundestag werd slechts duidelijk dat er gesprekken waren gevoerd met de BdV, waarbij nog geen concrete toezeggingen waren gedaan over het feit dat het ZgV zou worden opgericht. Op dat moment was er ook nog geen concreet concept beschikbaar, op basis waarvan de regering zou kunnen beoordelen of dat al dan niet zou gaan gebeuren. Er konden dus op dat moment nog geen uitspraken gedaan worden over hoe de stichting eruit zou gaan zien, en hoe deze gefinancierd zou gaan worden. Daarmee stond het project dus duidelijk nog in de kinderschoenen, en was volledig onduidelijk hoe, waar en door wie dit gerealiseerd zou gaan worden, en hoe het gefinancierd zou worden.100

Het plan voor het ZgV werd door de BdV (een partij die vooral connectie had met het CDU, die in de oppositie zat) begin juni 2000 nogmaals aan de regering voorgelegd. Als reactie daarop legden Ulla Jelpke en de PDS-fractie op 19 juni een tiental zeer kritische vragen aan de regering (die op dat moment bestond uit een coalitie tussen SPD en Bündnis 90/Die Grünen) voor. Het concept van het Zgv dat door de BdV aan de regering was voorgelegd, behelsde namelijk de oprichting van een aan de BdV gelieerde stichting, die op basis van het hierboven genoemde ‘Charter der Heimatvertriebenen’, een centrum wilde oprichten dat verdrijvingen zou herinneren die naar aanleiding van het ‘verdrag van Potsdam’ hadden plaatsgevonden. Het op te richten ZgV zou tevens een herdenkingsplaats voor alle verdrijvingen in de twintigste eeuw moeten worden, en zou deels bekostigd worden uit de drie miljoen DM die door de BdV was ingezameld. De rest (160 miljoen DM) zou door de federale overheden worden ingelegd.

99 Deutscher Bundestag, Fragen für die Fragestunde der Sitzung des Deutschen Bundestages am Mittwoch, 17-

03-2000, Drucksache 14/2948, pagina 8.

Het ZgV zou een centrale plaats in Duitsland moeten krijgen, waarbij het voormalige gebouw van de raad van state in de DDR in Berlijn werd voorgesteld.101

Het feit dat het centrum op basis van het ‘Charter der Heimatvertriebenen’ gevestigd zou worden werd door de PDS bekritiseerd. Dit ‘Charter’ classificeerde het leed van

Vertriebenen als het zwaarste leed dat slachtoffers in en na de Tweede Wereldoorlog te verduren hadden. Het overige leed van Joden en andere slachtoffers van Duitsers werd daarmee automatisch gedegradeerd tot tweederangs leed, en het verzoek van de BdV stond volgens de PDS dan ook in de pan-germanistische traditie, waarmee Duitsland in de afgelopen negentig jaar twee wereldoorlogen had ontketend. Ook werd in het conceptvoorstel van de BdV de samenhang tussen Duitse misdaden, en de verdrijvingen die daar uiteindelijk het gevolg van waren, überhaupt niet genoemd. Het door Duitsers aangedane leed in Oost-Europa werd daarmee volledig buiten beschouwing gelaten, alsof de verdrijving een op zichzelf staand fenomeen waren, en als op zichzelf staand onrecht beoordeeld kon worden. Het feit dat het ZgV op deze basis een gedenkteken voor de Heimatvertriebenen wilde oprichten kon als belediging door de Oost-Europese volken gezien worden. De nationaalsocialistische geschiedenis en de daaruit voortgevloeide misdaden werden op deze manier gebagatelliseerd en zelfs vervalst. Volgens het verzoek kon het ZgV op deze manier een bedreiging te gaan vormen voor de goede relaties met haar oosterburen, en zou het ZgV ook nog eens een bedevaartsplaats voor rechtsextremisten kunnen gaan worden.102

Daarmee was meteen duidelijk dat het de PDS-fractie in dit alles vooral ging om de historische context waarin het Vertriebenen-thema zou moeten worden ingebed. Als het thema op zichzelf zou worden bekeken, vanuit de optiek van een organisatie (de BdV) die de smart van Vertriebenen als het grootste leed kwalificeerde, dan vreesde de PDS dat de historische context onderbelicht zou blijven. Daardoor zouden vooral de Oost-Europese landen de oprichting van het ZgV zien, in het licht van een revisionistische poging om de geschiedenis te herschrijven. Daarmee zou de weg openliggen tot Duitse claims tot restitutie van verloren goederen, of in het ergste geval tot recht op terugkeer en teruggave van

101 Deutscher Bundestag, KLeine Anfrage van de PDS-fractie (Ulla Jelpke), Haltung der Bundesregierung zu

Vorstellungen des Bundes der Vertriebenen über die Errichtung eines „Zentrums gegen Vertreibungen“ in Berlin, 19-06-2000, Drucksache 14/3644, pagina 1-2.

gebieden. Deze vrees zou, zoals zou blijken uit de hierboven beschreven claims van de Preussische Treuhand, niet ongegrond blijken.

De voorgelegde vragen waren gericht op het feit of de regering het initiatief van de BdV politiek wenselijk achtte, en hoe dit dan te rijmen zou zijn met de verplichting tot handhaving van de Duits-Poolse grens (voortkomend uit het 2+4 verdrag uit 1990) en het handhaven van goede relaties met Duitslands oosterburen. Ook werd de vraag gesteld hoeveel musea er in totaal (per deelstaat) al waren ingericht ter herinnering aan de Vertriebenen-kwestie, en hoeveel financiële middelen daaraan gewijd waren. De onderliggende reden was duidelijk om aan te tonen dat er al genoeg musea waren, en er al genoeg geld aan deze kwestie besteed was. De daaraan gerelateerde vraag welke financiële mogelijkheden de regering zag voor de deelstaten om tot oprichting van het ZgV te komen doelde daar ook op. Ook werd geëist dat de inhoud van de gesprekken die al tussen de BdV een de regering hadden plaats gevonden, en de deelnemers daaraan, openbaar zouden worden gemaakt, en werd de vraag gesteld of er bij de volgende ‘Tag der Heimat’ (de herdenkingsdag aan de afkondiging van het ‘Charter der Heimatvertriebenen’!) al een overeenkomst tussen beide partijen gesloten zou worden.103

Eén van de belangrijkste vragen ging over het feit of het met het oog op de kritiek die veel Oost-Europese landen op de BdV hadden, wel verstandig was om het ZgV onder hun auspiciën te laten oprichten. De onderliggende toon was uiteraard dat het met het oog gezonde relaties met deze landen niet verstandig was. Verder werden er vragen gesteld over de geschiktheid van de voorgestelde locatie, en de beschikbaarheid van alternatieve locaties, met daarbij de opmerking of het niet beter zou zijn om het ZgV op te richten in een land dat door de Duitse Germaniseringspolitiek in het kader van het bovengenoemde ‘Generalplan Ost’ getroffen was. De nadruk zou dan op slachtoffers van verdrijving door de Duitsers komen te liggen, maar in die context zou de herdenking van de Duitse slachtoffers als gevolg van verdrijving ook plaats kunnen vinden.104

Het feit dat het de PDS-fractie was die al deze vragen aan de regering voorlegde kan niet als onverwacht gezien worden, gezien de PDS-historie. Deze partij was namelijk de opvolger van de communistische SED, die de staatspartij van Oost-Duitsland was van 1949 tot 1990. De partij was dan ook van nature op het Oosten gericht, en vond haar aanhang

103 DB, KLeine Anfrage van de PDS-fractie (Ulla Jelpke), , 19-06-2000, Drucksache 14/3644, pagina 2-3. 104 Ibidem.

logischerwijs nog steeds vooral in Oost-Duitsland. Als een bepaalde kwestie, zoals een gevoelig thema als de Vertriebenen, de relaties met de Oost-Europese landen bedreigde was het voor de PDS niet meer dan logisch om die kwestie aan de kaak te stellen.

Daarmee was de toon van de discussie wel redelijk gezet. Het plan om het ZgV op te richten met medewerking van, en financiering vanuit de BdV werd door de PDS als verwerpelijk geacht. Tussen de regels kon men duidelijk lezen dat de regering ervan beticht werd medewerking te verlenen aan een rechts-extremistisch plan om een centrum te promoten dat gelieerd was aan een alternatieve, of op zijn minst omitterende wijze van geschiedenisweergave (namelijk die van de BdV). De schriftelijke reactie van de regering kwam vervolgens op 21 juli.

De regering nam in de reactie als standpunt in dat de representatie van de algemene Duitse geschiedenis, inclusief verdrijvingen, de taak was van het Duits Historisch Museum. De Duitse staat kon zich alleen mengen in het project ter documentatie van de Vertriebenen, wanneer er een goed wetenschappelijk verantwoord concept, en een goede basis voor het ZgV, op tafel lagen. Daarbij zou minstens de helft van de federale staten moeten meewerken, en zou het centrum door het vestigingsland gefinancierd moeten worden. Dit was volgens de regering nog niet het geval, en zij wilde dan ook de meningsvorming in de diverse deelstaten bevorderen, waarna op overheidsniveau het initiatief genomen zou kunnen worden. Een wetenschappelijk commissie zou het daaruit voortvloeiende, concreet onderbouwde concept, vervolgens toetsen.105

Op de meeste vragen kon de regering dan ook nog geen antwoord geven, omdat de gesprekken die met de afgevaardigden vanuit regering en BdV (waaronder kanselier Schröder en Erika Steinbach) gevoerd waren, simpelweg nog niet ver genoeg waren gevorderd. Over de eventuele wenselijkheid van een ZgV, de locatie, en het moment waarop eventueel een akkoord zou worden gesloten, was dan ook nog niets bekend. Wel was het zo dat zij geen instantie kende die zich alleen met het verdrijvingsthema bezighield, en zij had dan ook geen financiële middelen aan zo’n instantie beschikbaar gesteld. Het was zeker wel het geval dat de regering tegen een eenzijdige weergave van de verdrijving van Duitsers was, en dat

105 Deutscher Bundestag, Antwort der Bundesregierung auf die Kleine Anfrage der Abgeordneten Ulla Jelpke und

der Fraktion der PDS – Drucksache 14/3644 – Haltung der Bundesregierung zu Vorstellungen des Bundes der Vertriebenen über die Errichtung eines „Zentrums gegen Vertreibungen“ in Berlin, 21-07-2000, Drucksache 14/3922, pagina 2.

ondanks verschillende historische rechtsopvattingen, de relaties met de Oost-Europese naties verder ontwikkeld moesten worden. Ook was het de taak van alle Duitse regeringen om de herinnering aan de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog levend te houden, maar de eventuele oprichting van gedenktekens in Oost-Europese landen was niet haar taak.106

Daarmee kwam tijdelijk een einde aan de bespreking van het thema in de Duitse Bundestag. De regering had een afwachtende houding ingenomen en veel vragen onbeantwoord gelaten. Wel was duidelijk geworden dat een eenzijdige representatie van de geschiedenis van verdrijvingen door het toekomstige ZgV niet zou worden geaccepteerd. Markus Meckel vreesde de negatieve consequenties voor de Pools-Duitse relaties, van een ZgV dat met medewerking van de BdV zou worden opgericht. De PDS, die historisch gezien duidelijke connecties met het Oosten had, was vervolgens in opstand gekomen en had de regering het vuur aan de schenen gelegd. Daardoor werd het voorstel van de aan de CDU gelieerde BdV tijdelijk weer in de ijskast gezet. Wel werd duidelijk dat er wat de regering betrof een lacune was waar het een centrum betrof dat alleen aan deze Vertrieben-geschiedenis was gewijd. Maar voor nu werd de oprichting van het ZgV door de regering vooralsnog afgewezen. In de toekomst zou nog veel duidelijk moeten worden over het realiseren van dit centrum.