• No results found

Zinsanatomie, III

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 168-171)

Het eerste punt van verschil tussen 1oen 2ois, dat in 1ogeen melding wordt gemaakt van de mens. En die is het toch om wie het gaat, om de schrijvende en sprekende m e n s ! In de tweede zin blijkt dat wèl, er is daar sprake van ‘iemand’ en ‘die’; dat maakt de zin deelnemender, warmer. Maar die koetse werd uit de eerste zin weggeworpen en met de koetse de mens. Zo hoort het trouwens bij waarheden, in een Schoolzin. ‘Dat treft hier’, zal de lezer zeggen als hij de Schr. kent, ‘die Schr. is een beoefenaar van de filosofie!’ Maar dat kan toeval zijn; ook in alledaagse bladen leest men: ‘Bij de Wagenbrug heeft zich een verdrinkingsgeval voorgedaan,’ in plaats van: ‘daar is iemand verdronken’. Maar nu verder de ontleding!

In de eerste zin komen vier oneigenlijke substanties voor (‘voorbereiding’, ‘het zich bedienen’, ‘kunstvaardigheid’, ‘beoefening’); die grote substantielust betoont zich in de tweede zin slechts

tweekeer (‘het schrijven’, ‘het spreken’). ‘Maar dan is de eerste zin toch weer filosofischer!’ roept weer de lezer, die weet dat de Schr. een Spinozist is; ‘voor Spinoza was de substantie alles, iets goddelijks, ja God zelf!’ Toch kan ook dàt weer toeval zijn; zoals blijken zal bij de derde ontleding.

De eerste zin bestaat uit slechts drie zinnen, ofschoon de tweede er vijf heeft. Dit verschil nu neemt men bij allerlei mensen waar; ook de bakker en de verver is gewoon, in zijn vaktijdschrift of circulaire twee zinnen tot één zinsvorm samen te proppen: ‘Het Bestuur besloot tot het beëindigen van de staking’, in plaats van: ‘Het Bestuur besloot, de staking te beëindigen’.

En toch blijft dan het aantal w o o r d e n hetzelfde; ziedaar het vierde punt bij onze zinsontleding! Boven telde zin No. 1 dertig woorden, zin No. 2 een en dertig; dat is weliswaar één meer, maar een andere keer is het een of twee minder, zie over ‘de staking’ de tweede zin!

Al die vier punten nu (woord, zin, substantie, mens) hangen psychologisch samen in de schrijfsituatie van iedere mens; de filosofie heeft er niets mee te maken (tenzij in zover ieder mens iets van een filosoof heeft, zoals ook ieder mens iets van een dichter heeft); gezegde psychologie is herhaaldelijk blootgelegd in dit tijdschrift1), thans raakten we de sociale kant er van, geprikkeld door het jongste geloofsartikel ‘Wees overtuigd en gij zult overtuigen, onverschillig hetgeen waarvan gij overtuigd zijt’.

Dit artikel verdient werkelijk veel geloof, want de meeste meningen zijn geen wiskundige en dan kunnen er heel wat valse tussen door lopen zonder dat het wordt gemerkt, vooral als ze de zinsvorm van de sterk overtuigde hebben, de vorm die constructief zo lijkt op ‘'t ìs zo’! Met die vorm maakt de charletan zelfs intellectuelen wijs, dat zijn artikelen o zo nuttig zijn; en zoals dan zijn woorden er in gaan als koek, verdwijnen ook de artikelen in de zakken van de hoorders; de aard van Sprekers taal heeft dan de aard van zijn koopwaar bepaald; ook die waar werd toen vlot, ‘courant’ zegt de beurs. Een docent in de wiskunde zou met die fopkunst zeker niet klaar komen, maar nut kan hij van vlotte taal wel hebben; ook de meest echte koek gaat het beste er in als-i mals is.

162

De schrijfsituatie maakt de meest malse taal droog, hard, als scheepsbeschuit. Maar toch aan de andere kant weer te malser, voor mensen met zekere smaak, voor de geestesarmen, de w o o r d mensen. Dat feit zal men nu tot slot vervat zien in de meer algemene stelling waartoe ook de ontleding van boven, een bouwsteen leverde:

Wie schrijft, brengt onbewust zijn ziel op hoogspanning, zijn hele ziel, zijn verstand èn zijn gevoel. Zo krijgt ieder mens iets van de vorser èn van de schreeuwer; zin na zin wordt rijk aan zins d e l e n èn aan l i t a n i e woorden, en twee of meer van zulke rijke zinnen worden verstandelijk ineen geschoven. Maar al dat exces slaat ongemerkt in zijn tegendeel om; dan wordt de hyperv e r s t a n d e l i j k e zin gaandeweg o n d u i d e l i j k (onoverzichtelijk van samenstelling, verward van schikking), en de h y p e r g e v o e l i g e zin wordt g r o f , als straattaal.

Het eerste echec toonden we meermalen aan (zie laatste noot), het tweede kan men in elke krant ontmoeten als daar verteld wordt van de heer X, die ‘sprak over het voor ogen houden door de overheid van de doelstelling van het met alle ten dienste staande middelen aanwakkeren van de plicht van de taalleraar tot het bevorderen in de school van de lust tot het met alle krachten dienen door de leerlingen van de belangen van de moedertaal.’

Zo'n taallawaai maakte nooit de Brabander, aan wie Alexander von Humboldt eens schreef (ongeveer): ‘De p o p u l a r i t e i t van uw boek verklaar ik als volgt: U is niet alleen een modern geleerde (dus bekend met veel biezondere feiten), maar ook een knap schrijver, van wege uw c o n c e n t r a t i e en a l g e m e e n h e i d ’. Deze drie gespatieerde woorden (letterlijk van Von Humboldt!) wijzen duidelijk op ons zo a l g e m e n e zinnetje ('t ìs zo) met het zo sterke c e n t r u m . Wel heeft v.H. het niet zo syntactisch bedoèld; hij dacht alleen aan Schr.'s kunst, alle detailkennis terug te brengen op de ene algemene-menselijkheid; maar als de Schr. dat over het geheel deed, deed hij het vaak ook in de delen, de zinnen; die vonken van zijn geest, reeds lichtend in de breedte, werden dan warm in de diepte.

Toch was hij maar een physioloog. Zou hij dus niet nog veel beter hebben geschreven als hij psycholoog was geweest, grammaticus? Tòch niet, want hij wàs psycholoog (al was het niet met

die naam!) en hij wàs het niet alleen, hij schreef er ook over.1)

Maar tot een systematiek bracht zijn taalpsychologie het toen niet. Anders had hij die theorie kunnen concentreren om het begrip Kreet, nu eens de Woord-, dan de Zinskreet, de zinskreet in goede en in slechte zinnen, in goede halve en hele zinnen, in goede lange en korte zinnen. Een veelzijdig f o n e t i s c h hoofdstuk had dan kunnen heten: ‘De vormen van de zinskreet’.

Zo'n stukje systeem kan nuttig zijn voor een school waar niet alle leerlingen Moleschottjes zijn. Misschien dat Schr. dezes er zich eens aan waagt.

October 1937. PH. J. SIMONS.

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 168-171)