• No results found

Over de invloed der geschreven op de gesproken taal

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 153-159)

Aanleiding tot het neerschrijven van de volgende korte opmerkingen gaf mij de, als altijd, levendige rede die prof. G.G. Kloeke op de laatste jaarvergadering van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ heeft gehouden over ‘Beschaafd Nederlands’.

Deze culmineert in de volgende uitspraak: nu wij ‘voldoende bevrijd zijn van de fetischdienst van de letter’, wordt men ‘begerig naar een andere melodie’; ‘wanneer Overdiep de stelling poneert dat wij onze uitspraak naar de geschreven taalvorm richten, dan lijkt mij dat een gezonde reactie tegen eenzijdigheid.’ Het was mij, bij het lezen van deze woorden van de Leidse hoogleraar, alsof ik iemand die pas van een ziekte was hersteld hoorde verlangen naar een nieuwe kwaal, in stede van zich te verheugen over de herkregen gezondheid; immers, het is zeer twijfelachtig dat de heer Kloeke de veelomvattende bewering dat wij ‘onze uitspraak naar de geschreven taalvorm richten’ voor zijn rekening zal willen nemen. Dit zegt hij dan ook niet; hij vervolgt: ‘door een andere aandacht-concentratie in ons

taalwetenschappelijk denken kan het gevaar van een fetisch-dienst van het “Algemeen Beschaafd” nog tijdig gekeerd worden’, waaruit blijkt dat hij die nieuwe ziekte slechts wil gebruiken ter bestrijding van een derde euvel; hetgeen mij, tussen twee haakjes, een gevaarlijke therapie lijkt. Het is trouwens de vraag of de redenaar terecht het geloof aan het bestaan eener algemeen beschaafde taal tracht te ondermijnen. Prof. de Vooys heeft in dit tijdschrift (XXXII, 88) aangetoond dat Kloeke's kritiek berust op een misverstaan van de term ‘Algemeen Beschaafd’ en van het begrip dat erdoor wordt uitgedrukt. Bovendien, het zou, volgens de spreker in de jaarvergadering, een ‘ideaal zijn dat door velen niet wordt bereikt’; dit betekent dat enkelen hetwel zo ver brengen; zou het dus niet beter zijn met De Vooys te spreken van een ‘norm’, niet van een ‘ideaal’? Een feit is het dat er een, zij het ook min of meer geschakeerde, uitspraak, en ik voeg erbij, gebruik van woordvormen bestaat waaraan men een beschaafd mens als zodanig erkent; deze taal is òf door huiselijke

146

en maatschappelijke omgang vanzelf de onze, òf zij wordt benaderd, en vaak ook tot eigen taal gemaakt, door hen die, in minder gunstige omstandigheden

grootgebracht, de behoefte eraan gevoelen. Er is daarbij geen sprake van ‘een minderheid die haar uitspraak als de juiste tracht op te dringen’; de beschaafde behoeft zijn uitspraak niet ‘als de juiste door dik en dun te verdedigen’; allen, zowel de drie groepen van leerlingen van Prof. Kloeke als wie ook, voelen hoe een fatsoenlijk mens nu eenmaal spreekt en binnen welke grenzen die fatsoenlijke taal besloten ligt. Dat zij die in hun omgeving alleen dialect hebben leren spreken of een taal die niet ‘algemeen beschaafd’ is, deze op de school kunnen leren, is mogelijk, indien ten minste de onderwijzers en leraren ‘algemeen beschaafd’ spreken; maar voor hen die altijd deze beschaafde taal hebben gehoord, is hulp van de school onnodig, en kan zelfs schadelijk zijn.

Evenwel, het is mij hier te doen om een tweede vraagstuk dat Prof. Kloeke in zijn rede te berde brengt en dat nauwer samenhangt met de ‘nieuwe melodie’ die hem bekoort; ik bedoel de invloed der geschreven op de gesproken taal. De zaak is dat hij mijns inziens aan deze wel wat te veel waarde hecht en misschien niet genoeg doet uitkomen dat, vergeleken met de spontane taalevolutie, de ‘spelling

pronunciation’ iets zeer bijkomstigs is. Zijn verwijt aan Prof. de Vooys dat deze ‘wel heel sterk de nadruk legt op de volkomen nederlaag die de onderscheidingens-sch, e-ee, ij-ei en (last not least) de buigingsuitgangen hebben geleden,’ lijkt mij

ongegrond; zolang niet tegenover deze zeer algemene klankverschijnselen even alomvattende veranderingen kunnen worden gesteld, veroorzaakt door de

geschreven taal, kan men niet ontkennen dat deze groepen van klankwisseling op een verschillend plan staan. Met name zou ik bezwaar hebben tegen Kloeke's bewering: ‘Is een aldus (namelijk door Te Winkel, in zijn hypothese omtrent een door de school “herstelde” uitspraak vansch) veronderstelde “kunstmatige” uitspraak in wezen iets anders dan de overwinningzal<zal, kome<komme,.... vleesch<vleisch, nu<nou?’, waarin met op zichzelf staande woorden een voorbeeld van algemene klankverandering op één lijn wordt gesteld.

In een tweetal artikelen waaruit veel te leren valt (zie dit tijdschrift, XXXI, 97, 152) heeft dr. Van Haeringen gehandeld over ‘spelling pronunciations’ in het Nederlands. De schrijver die trouwens over meer tijdsruimte beschikte dan prof. Kloeke

-begint met de invloed van de geschreven taal te begrenzen: ‘In het algemeen moet men vaststellen dat deze invloed van letter op klank gering is’ (p. 97) en ‘de klankontwikkeling van het Nederlands heeft, evenals die van het Frans en het Engels, van de schrijfwijze weinig invloed ondervonden’ (p. 100). Hij wijst er op dat ‘in de eerste plaats voor uitspraak “naar de letter” in aanmerking komen vreemde woorden, die etymologisch niet doorzichtig zijn’, en eigennamen. Dit nu is ook het geval in het Frans. Trouwens, het is merkwaardig hoe oppervlakkig de invloed van het geschreven woord is geweest en nog is in deze taal, die toch door haar krachtige Latijnse en letterkundige traditie meer dan andere talen daaraan is blootgesteld. Men kan bij benadering die invloed van de orthografie op de Franse gesproken taal peilen door het boek van V. Buben,Influence de l'orthographe sur la prononciation du français moderne.1)Daaruit blijkt dat de geschreven taal zich, behalve in vreemde woorden en eigennamen, enkel doet gelden in geleerde woorden zonder traditie en in zelden gebruikte termen. Ik doe opmerken dat, in de geleerde termen, de spelling niet altijd als verklaring der uitspraak behoeft te worden beschouwd;acteur, dictateur zijn tegelijk met de klanken ingevoerd, zowel in de gesproken als in de geschreven taal, maar het is hier niet de plaats het werk van Buben nader te bespreken; ik vermeld dan ook slechts terloops dat hij niet zelden op rekening van de spelling zet wat daarmede niets te maken heeft; zo is deeu van heurter (voor hurter) zonder twijfel van fonetische oorsprong; hoe zou ook deze spelling ooit zijn ingevoerd, als er geen uitspraak meteu, naast die op u, had bestaan? Toch niet naar eu, ‘gehad’? Maar, afgezien van eigennamen en geleerde termen, zo treft het ons in het Frans en in het Nederlands dat, daar waar de uitspraak naar de spelling in meer algemeen gebruikte woorden en woordgroepen kan worden ondersteld, zij altijd slechts in geïsoleerde gevallen is aan te wijzen; niet, zoals bij spontane

1) In ‘Travaux de la Faculté des Lettres de l'Université Komenský à Bratislava’, no. XIX, 1935. Het is jammer dat de schrijver van dit werk zich niet tot zijn onderwerp heeft bepaald; naast voorbeelden van de invloed der spelling, heeft hij woorden opgenomen waarvan de uitspraak onzeker is of moeielijkheden oplevert wegens de onvoldoende orthografie. De zaak is dat

148

fonetische overgangen, in alle woorden waarin de klank waarom het gaat voorkomt. Men lette erop dat, daar waar dr. van Haeringen de voorbeelden van ‘spelling pronunciation’ onder één hoofd samenbrengt, bijvoorbeeld de syncope van

intervocaled, nooit de groep in zijn geheel, maar slechts enkele woorden de oudere vorm hebben bewaard. Ware dit niet zo, dan zou zonder twijfel de uitgangs-n van de onbepaalde wijs, die bij velen zó geliefd is dat een schrijfwijzelope, kome de algemene verontwaardiging zou opwekken, geen weerstand hebben weten te bieden aan de aandrang van de geschreven taal. Zodat, indien Te Winkel's hypothetische schoolmeesters in het begin van de XIXe eeuw op alle scholen de uitspraakvisschen, metch, hadden kunnen invoeren, de onderstelling gewettigd is dat zij alleen voor enkele woorden (en waarschijnlijk juist niet voorvisschen) hun zin zouden hebben gekregen, niet voor alle vocabels waarin oudtijds diech werd uitgesproken. Want dat deze zonder uitzondering, onafhankelijk van hun betekenis en gebruiksfeer, zouden zijn medegegaan, zou in strijd zijn met het feit, dat de woorden die de intervocaled hebben bewaard behoren tot de niet-gemeenzame taal. Bovendien, invloed van de spelling is niet bij alle sprekers even diep. Prof. Hesseling maakt er mij opmerkzaam op dat personen die in bescheiden kring zijn grootgebracht, later, wanneer zij door hun ambt in aanraking zijn gekomen met de algemeen beschaafde taal, een neiging hebben om hun uitspraak te regelen naar de spelling, terwijl degenen die zeker van zichzelf zijn, juist eerder een meer gemeenzame wijze van spreken verkiezen. Alleen in zeer speciale gevallen is de geschreven taal in staat de gesproken taal in ruime mate te wijzigen. De heer Hesseling had reeds in 1912, in een artikel dat dezelfde titel draagt als dit opstel (zieDe Nieuwe Taalgids, VI, 161), erop gewezen dat de ingrijpende werking van de Oudgriekse boekentaal op de tegenwoordig in Griekenland gesproken taal - een werking die niet alleen nieuwe woorden ingang heeft doen vinden, maar ook uitgangen en, in enkele gevallen, zelfs verdwenen klanken - een uitzondering is: ‘het is duidelijk, zo schrijft hij, dat alleen onder zeer gunstige omstandigheden, zoveel uit de boeketaal in de gesproken taal kon overgaan; daarvoor is het nodig dat zo goed als de gehele natie haar glorie zoekt in het verleden.’

Het komt mij voor dat men in het algemeen wel eens de rol van spelling pronunciation heeft overschat en dat men niet

genoeg rekening houdt met de mogelijkheid van invloed van verwante vormen en van een dubbele uitspraak van hetzelfde woord. Gevallen alssculpter, met hoorbare p, en honneur, met gerekte n, waarin de werking der geschreven taal zeker is, zijn zeldzaam en hebben een beperkt gebied; de genoemde vormen hoort men alleen, en dan nog sporadisch, in universitaire kringen. Zouden det in Frans dot, en de g inlegs tot nieuw leven zijn gekomen, indien daarnaast niet de werkwoorden doter enléguer hadden bestaan? En is de deftige uitspraak -je in plaats van -ie (koppie, doossie) ooit geheel en al aan de circulatie onttrokken geweest? In elk geval was en is zij nat steeds de enig gangbare (Mietje, Pietje). Is er een tijd geweest waarin men uitsluitendaanbiejen zeide, en aanbieden overal, in alle kringen, in onbruik was? Zo niet, dan zou het beter zijn in de zin van dr. Schönfeld (Historische grammatica, § 34): ‘zo is onder invloed van het schrift de d in het Hollands hersteld in minder gemeenzame woorden alsaanbieden, enz.,’ in plaats van ‘hersteld’, te lezen ‘vastgehouden’. Isbroeder, naast broer, een poos zoek geweest? Zeker niet in de betekenis van ‘geestelijke’. Bestondenzal, zullen alleen nog maar in de boeken, toen de Amsterdamse patriciërs er een plaats aan inruimden naast hun localesel, sellen? Anders kan ook hier alleen sprake zijn van medewerking der geschreven taal. En, om op de uitspraak vanē naast ei terug te komen, waaruit put Prof. Kloeke de zekerheid dat de uitspraakē aan de geschreven taal moet worden toegeschreven? Zou het onredelijk zijn deē naast ei, evenals de ó naast au, te verklaren uit een neiging bij beschaafde sprekers om de spieren te spannen, in plaats van ze te laten verslappen tot een diftong? En indienkomen, naast kommen, een ‘spelling

pronunciation’ is, waarom dan nietbloemen, naast blommen? Kunnen die dubbele vormen niet worden verklaard door voorkeur, in de beschaafde taal, aan gesloten klinkers? Maar waarop het aankomt, is of de uitspraakē een tijd lang, in alle lagen der bevolking, niet meer is gehoord; alleen dan zou van een herleving door middel van de geschreven taal kunnen worden gesproken; anders moet het behoud vanē worden verklaard als het vasthouden aan een traditie, dus als invloed van de gesproken (niet de geschreven) taal op de gesproken taal.

Het lijkt mij nog steeds gevaarlijk te veel naar de ‘nieuwe melodie’ te luisteren. J.J. SALVERDA DEGRAVE.

150

De gevoelswaarde van de zin.

School.

De studie van de gevoelswaarde brengt ook op een vergelijking van School en Straat, elk in zijn uiterste vorm, en dan elk weerspiegeld in de taal.

Wat de eerste betreft, zelfs het zo zielkundige ‘Voelt u niet?’ van de koopman is er te naïef, 't zou een geleerde zeker misstaan. Hij mag eigenlijk heel niet voelen, hij moet alleen inzien, volstrekt zonder warmte. Dat absoluut ideaal met z'n negativiteit dekt dan precies een positief ideaal: de denker moet op eeuwige waarheden aansturen, d.i. op waarheden, zo grondig te bewijzen dat ze als wiskunde worden. En heeft wiskunde eigenlijk met mensen te maken? Bestond de waarheid dat een driehoek 180 graden heeft, niet, voor er mènsen waren? en zal diezelfde waarheid niet blijven bestaan als de wereld vergaan is? ‘Ongetwijfeld!’ is het antwoord van ieder die zich niet door zijn denken laat slap maken. Maar dan strookt met die gezonde zielshouding niet, te menen dat de waarheid ons, mensen, nodig heeft, allerminst onze koetse! De waarheid op zich zelf is koud, en de opperste School, die er alleen voor de waarheid is, voor de zuivere waarheid, die ideaalschool is een ijskast; gewis zal daar het eeuwige eeuwig blijven, nooit bederven! Wel zou het ook daar onmogelijk zijn, de temperatuur altijd beneden vriespunt te houden; want op het ogenblik dat de denker een waarheid ontdekt - via een bewijs! -, brengt dat bewijs vanzelf overtuigdheid mee, liefst ‘volle overtuigdheid’. Maar die gesteldheid mag dan toch maar tijdelijk zijn; vorderende geleerdheid laat die naieviteit zo gauw mogelijk achter zich, om weer koel te zijn en scherp, als het staal van een lancet. Dat is wel niet plezierig, zeker niet voor jonge geleerden; maar ouderdom, jeugd, 't is voor de waarheid niets! objectiviteit is alles!

Kerk.

In de t h e o l o g i s c h e school is het anders gesteld, althans in de echte (de Amsterdamse, zei Kuyper). In de echte komen de waarheden rechtstreeks van God, zonder bewijs!

- Dus ook zonder het tijdelijke naïeve bewijsresultààt, de overtuigdheid?

- Met een dùbbele dosis overtuigdheid! En dan niet tijdelijk, maar permanent, zo eeuwig als de waarheid zelf! De warmte is er dubbel warm zoals die van jonge mensen. De Kerk toch is het portaal van de hemel en om die in te gaan moet men ‘als kinderen worden’; men moet dan ‘geloven’, en verder hopen en beminnen. Geloofswaarheden zijn vol hoop en vol liefde, vol goddelijke en vol zelfliefde, dus ook vol liefde voor de mening, vol overtuigdheid. Steeds voller, naarmate de theoloog meer denkt.

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 153-159)