• No results found

Spraakgebruik en taalgebruik

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 137-145)

Reeds een paar jaren zijn enkele ijveraars voor orde en eenheid in de ‘schrijftaal’ intermitterend doende, om bij het publiek waar te maken wat ze zichzelf blijkbaar wisten wijs te maken. Zij willen nl. een betekenisverschil tussenspraakgebruik en taalgebruik suggereren, dat er niet is en zeker niet was; dat derhalve een uiterst zwak fundament bezorgt aan betogen, die het juist van dat ‘bestaand’ verschil moeten hebben.

Men weet, dat in overeenstemming met het advies van de Staatskommissie-1916 (Verslag 1918, kol. 11), ook de heren Kluyver en Muller in hun Ontwerp

('s-Gravenhage 1921, blz. 16) voorstelden: ‘In de keuze van het geslacht voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van de 3de persoon.... richt men zich bij het schrijvennaar het spreken in dezelfde' omstandigheden.’ Daarentegen drukte min. Terpstra zich in zijn circulaire van 12 Sept. 1930 aldus uit: ‘Bij de

voornaamwoordelijke aanduiding der z e l f s t a n d i g e n a a m w o o r d e n richt men zichnaar het beschaafde spraakgebruik.’

In hoeverre de veranderde terminologie in Terpstra's missive met een bepaalde bedoeling samenhing, zouden ‘de gezamenlijke inspecties’ van toen kunnen zeggen; daar deze - blijkens de debatten bij de onderwijsbegroting van 1929 - geadviseerd hadden, ‘bij de pronominale aanduiding der s u b s t a n t i e v e n zich te richtennaar 't beschaafde spraakgebruik’.

Behoudens het gespatieerde woord, stemden de K.B.'s van Aug. 1934 hiermee geheel overeen: ‘Bij de voornaamwoordelijke aanduiding van

z e l f s t a n d i g h e d e n ... richt men zichnaar het beschaafde spraakgebruik.’ Maar volgens het K.B. van 18 Julie 1936 tot wijziging van de K.B.'s van 28 Aug. 1934, ‘richt men zich bij de voornaamwoordelijke aanduiding van z e l f s t a n d i g h e d e n en bij het gebruik van den tweeden naamval enkelvoudnaar het beschaafd taalgebruik met dien verstande....’.

Bedoelde min. Slotemaker met zijn ‘taalgebruik’ iets anders dan Marchant in 1934, en Terpstra in 1930 met ‘spraakgebruik’

133

wilden zeggen? Klaarblijkelik wel. Want in het Voorlopig Verslag Nov. 1936 was Slotemaker van oordeel: ‘Niet hetspraakgebruik doch het taalgebruik moet norm zijn, zooals de ambtsvoorganger van den ondergeteekende in zijn aanschrijving van 1 November 1934 reeds heeft aangegeven.’

Intussen is duidelik, dat men aan die tegenstelling nog geen taalkundige waarde behoeft te hechten, alleen maar òmdat die van ministeriële zijde werd gemaakt; evenmin als ‘woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden’, zo maar bij ministeriële beschikking in linguistiese werkelikheid overgingen. Het is dan ook van zeer ongeschikt belang, of Marchant door eerst van spraakgebruik en later van taalgebruik te gewagen, daarmee al bij voorbaat zijn ambtsopvolger in het gevlij wilde komen. Toch moeten wij bij Marchant's ‘taalgebruik’ even stilstaan, omdat o.m. ook het Alg. Handelsblad daar klinkende Orde-en-Eenheidsmunt uit dacht te slaan.

Zo schreef dit blad bijv. de 21ste Dec. 1936, om ‘de volgelingen’ van de grammaire raisonnée te loven: ‘En zij hebben er volkomen vrede mee hunschriftelijke

mededeelingen te stellen in een toon, die van het spraakgebruik afwijkt, en woorden en uitgangen te gebruiken, welke inde beschaafde omgangstaal nimmer worden gehoord.... Natuurlijk, zij beseffen wel, dat er vanhet beschaafde spraakgebruik een invloed uitgaat opde geschreven taal, maar zij sluiten de oogen niet voor de werkelijkheid, die leert dat allerlei woorden, wendingen, vormen, die inhet

beschaafde spraakgebruik niet voorkomen, in de geschreven taal blijven bestaan.’ Het is vrij duidelik dat het A.H. ‘spraakgebruik’ met ‘spreekgebruik’ gelijkstelt. En ‘zo’ kon dit blad de 16de September 1937 met kennelik genoegen nogmaals Marchant's radio t o e s p r a a k t e r s p r a k e brengen, ‘waarin deze opeens de zwenking maakte van het beschaafde s p r a a k - naar het beschaafde t a a l gebruik, een zwenking die ook zwart op wit kenbaar werd, toen hij in de missive van 1 November 1934 aan directeuren en rectoren van de scholen, in het spellingbesluit vermeld, te kennen gaf, dat men door ‘der bond’ en ‘der pensioenraad’ te schrijven in strijd kwam methet beschaafde taalgebruik.’ Die ‘zwenking’ was koren op sommiger molen! Want, gelijk het 21 Dec. 1936 in het A.H. heette, ‘het was volkomen te verantwoorden, dat deze minister nu niet - zooals in zijn regels voor de

examenspelling - het woord s p r a a k gebruik bezigde. Immers elk der is daarmede in strijd; ‘der vrouw’ en ‘der koningin’zegt geen mensch’. In Taal

en Spelling (Nov. 1937, blz. 12) eindigt een artikel over ‘Spraakgebruik en taalgebruik’ met deze duidelike u i t s p r a a k : ‘Er is nu eenmaal geen beschaafd s p r a a k gebruik voorder, dezer en des.’ Maar wat duidelik is, behoeft nog niet waar te zijn.

Nu is onze vraag deze: Is ‘spraakgebruik’ identiek met ‘spreekgebruik’, altans tot het spreken beperkt, en staat ‘taalgebruik’ van de weeromstuit dan gelijk met ‘schrijfgebruik’? Of vormen de woorden spraakgebruik en taalgebruik in de ‘taal’-werkelikheid geenszins de semantiese tegenstelling, die het A.H. ze laat maken? En was Marchant's ‘zwenking’ misschien enkel opties bedrog; voor Marchant zelf eventueel louter autosuggestie?

Ongetwijfeld heeft het A.H. evenals ieder ander het recht, om in een àl dan niet wetenschappelik betoog, de woorden spraakgebruik en taalgebruik in een zin te bezigen, die van het algemene ‘spraakgebruik’ afwijkt. Maar het gaat dan niet aan, om zo'n eigen okkasionele toepassing als dè enige gangbare betekenis van die woorden voor te stellen; of aan die eigen semantiese vinding terugwerkende kracht toe te kennen.

Wie het heeft over spraakgebrek, spraakgehoor, spraakorganen, spraakstoornis, spraakvermogen en meer andere samenstellingen met spraak-, s p r e e k t

ongetwijfeld over dingen die met het fysiologiese ‘spreken’ samenhangen. Maar wie van spraakkunde spreekt, van spraakkundige, spraakkunst, spraakkunstenaar, spraakleer, spraakwending, bedoelt daar even ongetwijfeld mee: taalkunde enz. Nu omschrijft hetWdb. der Ned. Taal XIV kol. 2993 spraakgebruik weliswaar als ‘gebruikelijke wijze van spreken of zeggen’, maar het is moeilik aan te nemen dat de bewerker van deel XIV de betekenis van dat woord tot het mondeling gesprokene wilde beperken - want dan zou hij zichzelf kunnen weerleggen met voorbeelden, die hij zelf t e r s p r a k e bracht, al zou een ander zonder veel moeite daar nòg s p r e k e n d e r voorbeelden aan kunnen toevoegen. Zo schreef bijv. prof. dr. Alph. Mulders in zijn pas verschenenInleiding tot de Missiewetenschap ('s-Hertogenbosch 1937, blz. 7): ‘In plaats van deze woorden hadden we ook, rekening houdend met het spraakgebruik van het kerkelijk recht, kunnen zeggen: in de missielanden, d.i. in die landen, waar de Kerk nog niet tot vollen wasdom is gekomen’1). De omschrijving van ‘spraakgebruik’ bij Koenen-Endepols,Verklarend Handwdb.17(Groningen 1931) is dan ook

135

eenvoudiger en beter: ‘wijze van taalgebruik, nl. van woorden of uitdrukkingen’. Natuurlik sluit de term spraakgebruik het spreken niet uit, evenmin als de term taalgebruik niet verder zou reiken dan het geschrevene - want dan zou hetWdb. der Ned. Taal XVI, kol. 663 het al biezonder ongelukkig getroffen hebben door taalgebruik sub 20voor te stellen als: ‘een gebruikelijke manier of gewoonte diebij 't spreken van taal of van een bepaalde taal gevolgd wordt, en het geheel van die gewoonten tezamen’. Koenen-Endepols z e g t wel: ‘hetgeen gangbaar, gebruikelijk is in een (levende) taal’; maar er zou toch moed voor nodig zijn, om bij het woord en begrip ‘taal’ het gesprokene uit te sluiten. Overigens zijn er dozijnen

samenstellingen mettaal- aan te wijzen, die evenmin als ‘taalgebruik’ enkel het geschrevene op het oog hebben: taalakkoorden, taalbeweging, taaleigen, taaleiland, taalelementen, taalevolutie, taalgebied, taalgehoor, taalgeleerde, taalgemeenschap, taalgenoot, taalgeschiedenis, taalgrens, taalgroei, taalgroep, taalkaart, taalkennis, taalklank, taalkring, taalkunde, taalmelodie, taalmuziek, taalonderwijs, taalonderzoek, taalontwikkeling, taalpartikularisme, taalritme, taalschat, taalstrijd, taaluiting, taalverandering, taalverbastering, taalvergelijking, taalverschijnsel, taalvorm, taalwaarneming, taalwetenschap - men kan deze voorbeelden zelf verdubbelen.

Voor de komposita met -taal, bijv. boeventaal, dronkemanstaal enz., kan ik nu verder wel naar hetWdb. verwijzen (XVI kol. 665). En, laat de term ‘spraakleer’ (XIV kol. 2993) dan ook een germanisme zijn voor ‘spraakkunst’, welk laatste woord weer ‘in de s p r e e k t a a l ongebruikelijk’ is (XIV kol. 2995), zulke opmerkingen, snijden toch allerminst hout voor personen, die in de opeenvolging van spraakgebruik: taalgebruik een lofwaardige ‘zwenking’ zagen van spreken naar schrijven. Wat die wisseling intentioneel is geweest, weet ik niet. Mogelik wilde Marchant door die verandering van term misverstaanders tegemoet komen, maar dan was de uitwerking van dat vriendelik pogen toch.... averechts1).

Boekbeoordelingen.

Dr. G.S. Overdiep:Stilistische grammatica van het moderne

Nederlandsch (Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink - 1937).

DeModerne Nederlandsche grammatica van 1928, die wij vroeger uitvoerig beoordeeld hebben,1)is in deze nieuwe uitgave bijna tot de dubbele omvang uitgegroeid. Meer dan te voren is het een studieboek geworden. In het tweede gedeelte (§ 93-398) is het vroegere werk op de voet gevolgd, met invoegsels die voor een groot deel ontleend zijn aan studies van de auteur inOnze Taaltuin; het eerste gedeelte, overAlgemeene stilistische taalkunde (blz. 5-238) is opnieuw bewerkt. Met verwijzing naar de vroeger geopperde bezwaren, die voor de herziene uitgave grotendeels blijven gelden, is er dus reden om dit werk nog eens in zijn geheel te beschouwen.

Laten wij vooropstellen dat het geenszins in onze bedoeling ligt, Overdiep's verdiensten als syntacticus te verkleinen. Wij juichen het toe dat aan een van onze universiteiten met zoveel energie en enthousiasme de veelal verwaarloosde studie van de Nederlandse syntaxis ter hand genomen is. Studieën als de Ferguut-syntaxis, de Zeventiende-eeuwse syntaxis en het overvloedige materiaal dat in deze moderne grammatica bijeengebracht is, betekenen een verrijking van onze wetenschap. Elk neerlandicus zal met vrucht bij Overdiep in de leer kunnen gaan. Maar elk student dient tegenover zijn studieboek met zelfstandig oordeel gewapend te zijn. Daarom is het de plicht van de kritiek om ernstige bezwaren onomwonden mede te delen.

Die bezwaren gelden in de eerste plaats de begripsbepaling. Wat bedoelt Overdiep met een ‘stilistische grammatica’? In de scherpzinnige studie van John Ries:Was ist Syntax2)wordt, m.i. terecht, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen syntaxis (of liever: grammatica) en stilistiek: in beide wetenschappen wordt de taal van verschillend standpunt beschouwd. Ook Max Deutschbein3)noemt ‘die Grammatik eine Wissenschaft derTatsachen, die Stilistik eine Wissenschaft der Normen’. Het komt ons voor dat Overdiep's methode doorlopend beschrijvend is, dat hij met grote nauwkeurigheid feiten in allerlei taalsoorten vaststelt, die met stilistiek in de

gebruikelijke betekenis soms

137

weinig, soms niets te maken hebben. Allesbehalve duidelijk wordt dan ook de term stijl, die ‘gedefinieerd kan worden als verhouding tot een norm’ (blz. 14), maar die tegelijk een realiteit wordt, als de schr. spreekt van ‘groeptaalstijlen’, de ‘stijlen van de cultuurtaal’ (blz. 38) of het Katwijks dialekt als een taalstijl beschouwt. Soortgelijk bezwaar opperde ik in de vorige aflevering tegen termen als ‘de Dietsche volkstaal’, de ‘dialecten der volkstaal’. Onnauwkeurig geformuleerd is ook, dat het tempo een ‘deel’ is van het accent (blz. 18), of: onze geschreven taal ‘is eenNederlandsche vorm van de algemeene West-Europeesche cultuur’ (blz. 38). Onbegrijpelijk is eveneens, wat bedoeld is met ‘deetymologische beteekenis als taalvorm’ (blz. 71), met een ‘platte’ gevoelswaarde (blz. 155), of met ‘devorm der klanken in de volkstaal’ (blz. 156). Is de zinsdefinitie op blz. 453 niet te ruim? Daaronder vallen immers ook tal van woordgroepen. Raakt de - sinds Kollewijn's kritiek1)reeds onhoudbare -definitie van ‘voorwerpen’, op blz. 75, niet geheel in het gedrang, wanneer daaraan ook nog de voorzetselbepalingen van § 233 aan toegevoegd worden?

Bezwaarlijker is dat de schr., die er op aandringtvorm en functie te onderscheiden, juist op dat punt zo vaak verwarring sticht. Dat blijkt vooral in het hoofdstuk over de Naamvallen (§ 19 vlg.), waar hij zich niet van de oude naamvalsleer kan losmaken, en zelfs het principieel zuivere standpunt van Paul en Jespersen verwerpt. Als hij ook de functies blijft benoemen met de termen datief en accusatief, dan zouden termen als lokatief, instrumentalis enz. evenveel recht hebben. Wat voor zin heeft het dan, te spreken van een ‘adverbiale accusatief’ (§ 230)? Merkwaardigerwijze dienen als voorbeelden van deze ‘accusatief’: ‘Welke dag kom je?’ en ‘Welke weg ga je?’ Op welke grond wordt beweerd dat, in een absolute verbinding, ‘denaamval is òf nominatief òf accusatief’? (blz. 535). Alsvolgen eigenlijk een ‘reactief’, d.w.z. een datief-object, bij zich heeft (blz. 388), waarom dan nietslaan, voor het geval dat de ander eerst geslagen heeft, of werkwoorden alsbeantwoorden? Is water in ‘een glas water’ een bijstelling? (blz. 379). Het heeft immers evengoed als vroeger een ‘partitieve functie’? Consequent zou Overdiep dus moeten zeggen: het is een genitief, ‘gelijk blijkt’ uit: een bete broods, een eind weegs!2)

Dat het betere inzicht niet ontbreekt, blijkt b.v. uit deze passage: ‘In een taal die, vergeleken met het Sanskrit, Latijn of Grieksch, maar een gering aantalflexie-vormen van de substantieven heeft bewaard, die dus in de behoefte aan steeds meer schakeeringen in de casusfuncties heeft voorzien door vele en velerlei oeroude zoowel als geheel nieuwesyntactische vormen, kunnen wij nog minder dan in de oude talen een systeem van 7 (of 8) hoofdcasus[?] a priori onderstellen. Wel kunnen wij trachten, de betrekkingen van substantieven en de verhoudingen van

substantieven tot het “gezegde” te verklaren als, en dan ook te benoemen met de namen van de vele functieschakeeringen, die in oude en latere idg. talen door deze flexiecategorie en andere vormencategorieën zijn uitgedrukt. Wij onderstellen dus b.v. geen “datieffunctie” maar wèl de functies van denpossessieven, ethischen, belanghebbenden datief’ (blz. 72-73). In dat ‘benoemen’ van functies met oude namen vanvormen schuilt juist de verwarring! Overdiep zal dus zeggen: in ‘ik geef het aan hem’ heeftaan hem de ‘casusfunctie’ van de belanghebbende datief, maar hem is accusatief, als afhangende van een voorzetsel.

Vorm en functie zijn ook onvoldoende uiteengehouden bij deComparatie: § 118-119 gaat uit van de vorm:dom (positief), dommer (comparatief) domst (superlatief) als drie ‘trappen van vergelijking’. Let men op de functie, dan isdom geen ‘trap’, maar wel ‘even dom’. In § 120 wordt, uitgaande van de functie als ‘verkleinende trap’minder dom genoemd, maar dan is weer de vijfde trap: minst dom vergeten.1)

Ook in andere gevallen is het niet onbedenkelijk, zogenaamde ‘omschrijvingen’, d.w.z. equivalente uitingen, te benoemen met de naam van bepaalde taalvormen, b.v. als Overdiep in ‘Het voorstelvond bijval’ een passief genus ziet, omdat die zin gelijk staat met (of ‘omschrijft’?): ‘Het voorstelwerd aangenomen’ (blz. 76).

Ten slotte een belangrijke vraag: wanneer men, gelijk Overdiep, het ‘moderne Nederlandsch’ opvat als het complex van alle groepstalen, alle dialekten, alle individuele taal binnen het Nederlandse taalgebied, is het dan eigenlijk wel mogelijk daarvoor één grammatica te schrijven? Overdiep heeft die vraag bevestigend beantwoord, en als syntacticus heeft hij wellicht gelijk:

139

voor hem zijn immers al die dialekten schakeringen vande volkstaal. Maar het is duidelijk dat die eenheid voor sommige onmisbare delen van een spraakkunst niet bestaat. Een klankleer of fonologie, een vormleer die tegelijk zou gelden voor het Gronings, het Katwijks, het Gents enz., en tevens voor het algemeen beschaafde Nederlands, is niet denkbaar. Geen wonder dat het hoofdstuk over deKlanken schraal uitgevallen is,1)terwijl de vormleer natuurlijk niet volledig met alle dialekten rekening kon houden. Dat geeft aan het gehele werk iets onevenredigs, wat door de soms uitgebreide inlassingen nog versterkt wordt.

Het hoofdbestanddeel, en tevens het meest oorspronkelijke gedeelte, blijft de minitieus uitgewerkte syntaxis, die wij in onze eerste bespreking reeds geprezen hebben. De verdere uitwerking heeft de vroeger aangewezen verdiensten vergroot. Zeer terecht heeft de schrijver, op voorgang van Blümel en Havers, meer nog dan te voren, gesteund door experimenteel onderzoek, de nadruk gelegd op de ritmische en melodische vorm van de zin. Overdiep is als scherp taalwaarnemer, zowel in de boeken als in het volle leven, voor jongere taalbeoefenaren een uitnemend voorbeeld. Alleen reeds daarom is zijn werk, ondanks de vele bezwaren die wij uiteenzetten, aanbevelenswaardig. Voor een studieboek is het geen overwegend bezwaar, dat het tot tegenspraak prikkelt: wie wil leren studeren, moet zich ook tegenover waardeerbare studieboeken met kritiek weten te wapenen. Eén wens zouden we gaarne bij een herdruk vervuld zien. In de ‘Moderne grammatica’, als schoolboek bedoeld, was een uitvoerige litteratuuropgave overbodig. Bij de omwerking tot studieboek zou men meer gegevens verwachten dan de schaarse noten bieden. Een studerende moet weten uit welke bronnen de schrijver geput heeft, en waar hij verder zijn weetlust kan bevredigen.

Aankondigingen en mededelingen.

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 137-145)