• No results found

Woord contra zin

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 161-165)

Dan blijkt toch zeker wel het Woord de vijand van de Zin. Vreemd is dat eigenlijk! Want juist het woord doet de zin een zin zijn, en omgekeerd. We staan hier weer eens voor de paradoxe: het goede is het slechte en het beste kan het ergste zijn! het treffende woord, die primus in de ‘Woordkunst’, maakt de redenaar tot een kuddebaas en de geleerde tot een god van de dommen.

Zo iets kan de allerbesten overkomen. Onze De Vries liet zich eens gaan op de zo gevoelige woorden ‘moeder’, ‘vader’, ‘moedertaal’, ‘vaderland’, en zie! toen werd zijn beroemde rede een drogrede,1)zijn zin een frase, ‘woordenrijk, gezwollen,’ zei Van Vloten (Nederl. Dicht en Ondicht).

1) Dit apart aan te tonen, zou de moeite waard zijn, vooral in een algemeen tijdschrift; want nog steeds wordt uit die rede geciteerd, vooral door leken. En ook dan weer wordt ‘onze taal’ vol mooie kwaliteiten gefantaseerd. Zeker, dat is heel lief! Maar liefde is blind. Dat is ook van De Vries te zeggen, want hij was te scherpzinnig om de taal ànders te zien dan die was. Waarschijnlijk doofde hij tijdens zijn blindheid ook zijn overtuigdheid, om geheel op te kunnen

154

Heus! de Nederlander had geen Duitser nodig gehad, om te weten wat taal is, wàt ‘betekenis’1)en wàt ‘gevoelswaarde’ is.

Pleonasme.

Erdmann heeft zelfs iets belangrijks vergeten: het pleonasme. Pleonasme mag nooit met een woordb e g r i p worden bedreven; wie in de wiskunde tweekeer ‘vier’ zegt, zegt eigenlijk ‘acht’; in Brabant zeggen daarom wiskunstige mensen tegen een pleonast: ‘Asjeblief geen twee missen voor één geld!’ Zulke mildheid past beter op straat, daar geeft men twee woorden voor één gevoel: ‘V u i l e r o t vent!’ Roept daar ook niet de hond een dubbel W a f voor één gevaar? Iemands rethorische vulgariteit meet de School met de maat van het pleonasme, terecht!

Kerk.

In de Kerk gaat het anders. Daar valt niet te tellen; betalen doet men de mis bùiten de kerk; in de kerk geldt het ontelbare en onmeetbare, het eeuwige. In dat eeuwige opgenomen, is er het eindeloos herhaalde gesublimeerd, de lof van God wordt dan gezongen in honderd adjectieven. Maar zo'n litanie zou in de School misstaan; het Geloof is er contrabande, en het pleonasme is er geblaf.

*

**

Socialiteit.

Gevoel is gemeengoed; geld en goed is dat minder, want de porties zijn kleiner naarmate er meer deelnemers zijn. Met gevoel is het juist andersom. Een vonk pret op een feest zet de hele tafel in vlam, een vonk haat bij oproer of oorlog wordt een vuur, een zee van vuur. Daarom is Marianne die de Marseillanen aanvoert,Le Feu te noemen. Maar wie haar voor het eerst ziet, op de Are de Triomphe, die denkt toch aanLe Cri. Daarom begon ons opstel met de Kreet, en via het Gevoel eindigt het nu met het

Vuur. Wel heeft de Schr. geen Phrygische muts op; hij had het maar over Z i n s kreet, Z i n s gevoel, en nu over Z i n s v uur; maar van enig belang is dat toch wel (vooral in vredestijd); er zou nu zelfs een tweede opstel te schrijven zijn, over de vurige redenaar, de gevoelige minnaar, de schreeuwende venter, de magische tovenaar, de duidelijke ambtenaar, de gezochte advocaat, de prettige causeur, de gevierde auteur, de boeiende docent; we bepalen ons tot het laatste.

Een docent is nu eenmaal geen vorser; deze is er alleen voor de waarheid; maar een docent heeft van die waarheid gemeengoed te maken en dan moet het eerst gevoel worden. De School negeert dat; er is daar altijd alleen van ‘duidelijkheid’ sprake en die duidelijkheid wordt dan, als op een bureau, verzorgd; zo ontstonden o.a. de naamvals- en geslachtsregeltjes. Maar al laken wij nu die tyrannie van het Verstand, in de bedoeling van die duidelijkheidsregels zien we toch iets goeds, namelijk de intuïtie dat de school praktisch iets sociaals is, dus tòch iets voor het G e v o e l . Als wij nu dat gevoel-in-de-school preciseren als ‘meningsgevoel’, begrijpt de lezer, dat we eventueel nieuwe regels zullen afleiden uit de praktijk van het zinnetje ‘'t ìs zo’. Zo zal dan de School een instituut zijn waar de uitersten, vorsersgeest en volksgevoel, worden verzoend en samen opgenomen in de ene menselijkheid.

Die didaktische Egalité is niet altijd door de School miskend geworden, zelfs weleens aangeprezen, maar dan - opmerkelijk! - met een kerkterm. Zo verklaarde eens een hoogleraar (ongeveer): ‘Onderwijzers die niet meer in de oude Grammatica g e l o v e n , kunnen die ook niet meer aan de kinderen leren’.1)

Maar datzelfde kan hij van zich zelf en zijn ambtgenoten zeggen, en dan is ook dàt ‘geloof’ niets dan overtuigdheid, geen kerkelijke maar een wetenschappelijke. Tegelijk blijkt dan echter uit dat ‘geloof’, hoe zelfs de exaktste waarheid iets moet hebben van de warmte die zich eens op een Pinksterfeest als een vurige tong vertoonde op het hoofd van elke apostel. Onze conclusie is, dat ook de meest logische docent iets van een redenaar moet hebben; een ‘logisch redenaar’ zou men hem kunnen noemen, ‘didaktische welsprekendheid’ zou men van hem kunnen eisen.

156

scholen waar de leerlingen niet zo jong meer zijn en dus hun oerinstinkten hebben gekluisd, wil ook hun meningsgevoel zòmaar niet worden aangesproken. Zulke leerlingen blijven graag in de nette waan, dat waarheid, ook onder mensen, alleen iets objectiefs is, alleen te verzorgen als een correctheid, door ‘duidelijkheid’; en zeker zien ze dus hun meester niet graag als een man ‘vol zoeten wijns’. Maar geheel leeg van die pinkstergeest...., neen, dat zou hun niet bevallen; al te spoedig zou de koelheid hun tot het inzicht brengen, dat waarheid-zonder-gevoel voor mensen niets is!

Vreemd, dat vooral Grammatica dat psychologisch inzicht altijd schuwde! Stamde die oude dame uit een ultra-academisch geslacht, vol ‘autonomie’? Ze doceerde altijd ijskoud: ‘Een zin is een reeks van woorden waardoor een g e d a c h t e wordt uitgedrukt’. Dus geen ‘g e v o e l ’? Welnee, want de voorname gevoelloosheid was duidelijk ook in het slot betoond: ‘een gedachte wordt u i t g e d r u k t ’ (niet:

‘meegedeeld’); voor Grammatica was ‘taal’ nooit ‘sociaal’, helemaal niet!

Was dat zo absoluut bedòeld? Waarschijnlijk niet; wel werkte misschien intuïtief het inzicht, dat mensetaal inzover die van dieretaal verschilt, op de eerste plaats iets van de mens als individu is, namelijk een gesublimeerd egoïsme.1)Het zou goed zijn, die intuïtie eens apart te verklaren, vooral in een algemeen tijdschrift, want ook in Nederland wordt, evenals in wankelende of worstelende Staten, het geloof overheersend dat de mens op de eerste plaats een gemeenschapswezen is.

Op de tweede plaats is hij dat ongetwijfeld, goeddeels zelfs op de eerste plaats; vandaar dat in een erg sociale Tijd de taal, niet zo diep bekeken, ‘enkel sociaal’ heet; en zo lief noemt zich dan zelfs Grammatica ingeval haar oude regeltjes omtrent ‘naamval’ e.d. worden aangevallen. Voor ons is dat allemaal heel plezierig, want te stelliger gelooft men ons nu, als we zeggen: In een zin is meningsgevoel iets zeer sociaals, zozeer, dat voor ieder die spreekt, Paganini het symbool kan zijn; deze artiest schreef op zijn affiches: ‘'k Zal u mijn viool doen v o e l e n ’; en een mens kan zeggen: ‘'k Zal u mijn zinnen doen voelen’. Wie met die trek van de taal nog onbekend mocht zijn, voor hem is Brabant weer het rechte land.

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 161-165)