• No results found

Bezwaren tegen de term en het begrip ‘Algemeen Beschaafd’?

‘Op onze scholen moet “het genivelleerde “Algemeen Beschaafd” als norm en object worden onttroond” (Overdiep).1)De term A.B. (modische afkorting van “Algemeen Beschaafd”), die aan de leerlingen onzer middelbare scholen als een soort algebraïsche formule wordt geleerd, blijkt bij nader inzien wetenschappelijk èn paedagogisch verwerpelijk.’ ‘De naam “Algemeen Beschaafd” is in zekere zin een contradictio in terminis: het Beschaafd is niet algemeen’ (Kloeke)2). Deze uitspraken, van zeer verschillend standpunt, geven mij aanleiding om ‘Het gezag van een Algemeen Beschaafd’ nog eens ter sprake te brengen. Mijn artikel van 19143)zou bij een herdruk herziening en aanvulling behoeven. Sedert is dit onderwerp voortreffelijk behandeld door Jespersen in zijn voordrachtenMankind, Nation and individual from a linguistic point of view (Oslo 1925). De degelijke opstellen van C.B. van Haeringen overEenheid en nuance in beschaafd-N ederlandse uitspraak4), over ‘Spellingpronunciations’ in het Nederlands5)en ten dele ook de boven aangehaalde voordracht van Kloeke, openden nieuwe gezichtspunten. Ongetwijfeld is met de invloed van de geschreven taalvorm meer rekening te houden dan ik vroeger deed. Reeds in mijn Taalgeschiedenis heb ik getracht op de betekenis van velerlei geschreven taal voor het algemene taalgebruik te wijzen. Tegen een te ver gaande reactie dient echter gewaarschuwd te worden. Het lijkt mij niet toevallig dat èn Kloeke èn Overdiep door voorafgaande studie Duits-georiënteerd zijn. De verhouding van gesproken tot geschreven taal in Duitsland en in ons land kan niet op èèn lijn gesteld worden. Daarvoor bestaat een te groot verschil in volksaard en in de

Kloeke's bezwaar tegen de term ‘Algemeen Beschaafd’ berust voor een groot deel op misverstand. Het woord ‘algemeen’ betekent natuurlijk niet dat het Beschaafd algemeen-verbreid is, maar dat het algemeen als normatief erkend wordt. Ook met ‘Gemeinsprache’ en ‘common language’ is niet bedoeld dat ieder landgenoot er evenveel deel aan heeft. Terecht zet Kloeke uiteen - gelijk wij dat vroeger

herhaaldelijk deden - dat ‘beschaafde taal’ niet betekent: welluidende taal. Immers dezelfde klanken en tweeklanken die ons in beschaafde omgang hinderen, kennen wij in naburige kultuurtalen. De bedoeling is eenvoudig: de taal die onder de meest ontwikkelden of toongevenden gesproken wordt. Duidelijker komt dat uit in de Engelse term ‘Standard-language’, en nog duidelijker in de benaming

‘upper-class-language’, die Jespersen gebruikt. Minder in de Duitse term

‘Hochsprache’, die meer aan biezonder dan aan dagelijks gebruik doet denken. De vroeger uitsluitend gebruikte term ‘Schriftsprache’ verliest terrein, sedert men beseft dat deze taal ook in mondeling gebruik een zelfstandig bestaan verkregen heeft. Ik zie geen reden om in het Nederlands ‘beschaafde taal’ te vervangen door

‘beschaafdentaal’ - gelijk Kruisinga voorstelde. Wellicht zou standaard-taal de voorkeur verdienen, maar de benaming Algemeen Beschaafd is nu eenmaal gangbaar.

Belangrijker dan de keuze van de naam is de begripsbepaling. Wie geen eenheid-in-verscheidenheid erkent, zou eigenlijk nooit de taal van een groep individuen, die elk hun eigenaardigheden vertonen, met een collectieve naam kunnen bestempelen. Wie het begrip ‘Algemeen Beschaafd’ verwerpt, is overtuigd dat de nuaneen zó belangrijk zijn, dat niet langer van één taalsoort gesproken mag worden. Kloeke's neiging, de betekenis van die nuancen te overdrijven, komt voort uit zijn verzet tegen een te sterk gereglementeerde beschaafde uitspraak. Hij zal het niet met Overdiep eens zijn dat wij ‘om beschaafd te spreken ons richten naar den geschreven taalvorm’.1)Al mag dat in Duitsland het geval zijn, onze volkseenheid en taaleenheid is ten minste een eeuw ouder dan de Duitse. Wie ontkent dat de ontwikkelde Nederlanders één taal spreken, zou ook slechts een ‘zogenaamd’ beschaafd Engels of Frans moeten erkennen. Merkwaardigerwijze wordt bij de beoordeling van dit vraagstuk telkens over het hoofd gezien dat de eerste en gewichtigste stap tot taaleenheid de aanpassing

90

van de woordvoorraad is, gevolgd door de eenheid van grammatisch systeem. Deze beide factoren waarborgen een grote mate van verstaanbaarheid, die volkomen wordt, wanneer ook de uitspraak zozeer aangepast is, dat van één fonologisch stelsel, zij het met lichte schakeringen, gesproken kan worden. Of dan de fonetische realisatie lichte verschillen vertoont, doet minder ter zake, en belemmert de eenheid niet. Sommige afwijkingen worden nauwelijks opgemerkt of geven geen aanstoot; andere gelden als vulgair en worden dus veroordeeld en geweerd. Over de beoordeling heeft Van Haeringen in het genoemde opstel treffende opmerkingen gemaakt. Een lichte diftongering van ē en ō, vooral aan het woordeinde, waarop Kloeke doelt, komt in Holland in de beschaafdste kringen voor; de volledige diftongering totei en ou daarentegen geldt algemeen als vulgair. Waar de grens ligt voelt iedereen, ook zonder die te kunnen aanwijzen. Evenmin als men precies kan aangeven, wanneer iemand nog korrekt gekleed is. Het machtigste wapen waaronder afwijkingen naar het vulgaire bezwijken, is de spot. Wie bemerkt dat hij om zekere eigenaardigheden uitgelachen wordt, zal zich haasten om ze af te leren.

Het grote maatschappelijke belang van een beschaafde uitspraak behoeft niet uiteengezet te worden. In Zuid-Nederland, waar de behoefte aan beschaafde uitspraak van het Nederlands steeds dringender gevoeld wordt, zal men met verbazing lezen wat Overdiep beweert: ‘Niet een uniforme uitspraak, maar een uniforme, algemeene schrijftaal voor “ambtelijk” verkeer, pers en wetenschap, is noodig voor een “beschaafden levensvorm” der Vlamingen,’1)een bewering die bewijst dat deze geleerde een vreemdeling in Vlaanderen is!

Merkwaardig is dat Overdiep het ‘Algemeen Beschaafd’ de voordeur uitjaagt en het onder andere namen door de achterdeur binnenhaalt. Er bestaat wel een ‘persoonlijk beschaafd’ (blz. 13), ‘of liever locaal beschaafd’ (blz. 36); er is een ‘algemeene cultuurtaal’ (blz. 38), die ook gesproken wordt, er is ook een ‘Hollandsche gesproken vorm van de Noord-Nederlandsche cultuurtaal’ (blz. 45). Op blz. 87 wordt een tekst ingeleid, gesproken ‘in het “beschaafd” Nederlandsch met een

Zuidhollandschen inslag in de intonatie.’

Merkwaardiger nog is het, dat Overdiep - terwijl hij hardnekkig weigert in de boven aangeduide taalsoorten een hogere

eenheid te zien - wel als collectief begrip spreekt van ‘de Dietsche volkstaal in haar geheel’ 9blz.16), al zijn de verschillende soorten volkstaal veel minder gemakkelijk als eenheid te beschouwen, ja zelfs van ‘de “dialeeten” der volkstaal’ (blz. 31); de dialecten als ‘schakeeringen der Nederlandsche volkstaalnaar de streken van het land’ (blz. 42). Het is wel begrijpelijk hoe Overdiep tot dèze generalisatie komt: hij ziet als syntacticus merkwaardige overeenkomst in velerlei volkstaal of dialekt (Katwijks, Gronings, Gents), zodat hij spreekt van ‘devolkstaal-syntaxis’ (blz. 24). Maar staat daar niet tegenover dat een volbloed Katwijker, Groninger en Gentenaar elkaar niet of nauwelijks verstaan, terwijl beschaafde sprekers uit diezelfde streken onmiddellijk het gevoel krijgen dat ze dezelfde taal gebruiken?

Van partikularistische zijde wordt aan een Algemeen Beschaafd armoede en kleurloze eenvormigheid verweten, een vooroordeel dat Jespersen terecht bestreed. Zou een man uit het volk, die bij hoger ontwikkeling zich de algemene kultuurtaal eigen maakt, ten gevolge daarvan in zijn spreken over minder taalmiddelen gaan beschikken? De omgang tussen ontwikkelde Nederlanders beperkt zich toch niet tot gesprekken over alledaagse belangen. Naast familiare omgang bestaat ook een vormelijke omgang: in beschaafde omgangstaal bestaat, behalve individuele verscheidenheid, ook een ‘social stratification’, afhankelijk van de spreker en van de aangesprokene. De vormelijke taal zal weer invloed hebben op de briefstijl. Daarboven zal, bij dieper gaande gesprekken, taal nodig zijn, die meer of minder onder invloed van wetenschappelijk of letterkundig taalgebruik staat.

Max Deutschbein onderscheidt in zijnNeuenglische Stilistik (1932) het beschaafd gesproken Engels in ‘Colloquial English’ en ‘Standard English’, als ‘gehobene Verkehrssprache’. Daaronder ligt het ‘Slang’; daarboven ‘Literary English’, dat als produkt van bewuste kultuur (‘formal composition’) weer onderverdeeld kan worden. Wij kennen daarvoor de termen ‘familiaar beschaafd’ en ‘vormelijk beschaafd’, of met de verdeling in drieën, die Dr. L.J. Guittart aanbeval: de gemeenzame omgangstaal, de ‘normale’ taal, en de verzorgde taal.1)

De vraag wat de norm moet zijn voor beschaafd gesproken taal is uitvoerig en grondig besproken door Jespersen in het hoofdstukStandards of correctness2). Hij gaat er zeven na

92

(authority, geographical, literary, aristocratic, democratic, logical, aesthetic), om tegen elk van deze afzonderlijk zijn bezwaren te ontwikkelen, maar te concluderen dat in elk een kern van gedeeltelijke juistheid te vinden is. In dit kort bestek kunnen wij zijn betoog niet op de voet volgen. Wij verwijzen er de lezer slechts naar. Wel willen we een aktuele vraag te berde brengen: mag aan de beschaafde uitspraak van de algemene taal dezelfde maatstaf aangelegd worden als aan de taal van de voordracht, van het toneel? Juist in de laatste tijd wordt van gezaghebbende zijde het vaststellen van strakke normen, vastgelegd op grammofoonplaten, ijverig bepleit. Dat streven vindt steun in de kringen van spraakleraren en van dilettanten, die op grond van het schrift de ‘eigenlijke’, de ‘juiste’ uitspraak menen te kunnen vaststellen. Overdiep's boven aangehaalde overschatting van ‘den geschreven taalvorm’ zou daaraan een gevaarlijke steun kunnen geven.

Op mijn vroegere uiteenzetting dat de ‘Bühnensprache’, die een strenge norm eist, voor algemeen taalgebruik en voor het onderwijs niet zonder schade geldig verklaard kan worden, op de verwerping van dat gezag door toongevende Duitse taalgeleerden, zal ik nu niet terugkomen. In streken waar men dagelijks gelegenheid heeft om Algemeen Beschaafd te horen en te beoordelen, met alle toelaatbare en ontoelaatbare afwijkingen, is kunstmatig ingrijpen overbodig. Bij het onderwijs geldt het levende voorbeeld van de docent; in de maatschappelijke omgang vooral het voorbeeld van de beschaafde vrouw. Wat De Quincey zegt van het Engels: ‘The pure racy idiom of colloquial household English must be looked for in the circles of welleducated women not too closely connected with books’1), geldt .o.i. ook voor het Nederlands. Hoe het levende voorbeeld werkt kunnen we dagelijks waarnemen: kinderen van ontwikkelde ouders behoeven de beschaafde uitspraak niet meer op de school te leren; dienstmeisjes, en winkeljuffrouwen die voortdurend met beschaafd sprekende vrouwen in aanraking komen, hebben vaak een even korrekte uitspraak als een deftige dame.

In streken waar het dialekt overheerst, of waar, gelijk maar al te zeer in

Zuid-Nederland, het Frans als de ‘beschaafde’ taal geldt, zal het geregeld werkende voorbeeld schaarser, en dus van minder invloed zijn. Daar kan opzettelijke leiding vooreerst niet

gemist worden. De grammofoon en de radio zijn dan kostbare hulpmiddelen. Terecht hechten Blancquaert en zijn medestanders daar grote waarde aan. Dat de sprekers met zorg gekozen moeten worden, is duidelijk; dat het onderscheid tussen vlotte omgangstaal en voordrachttaal in het oog gehouden blijft, is wenselijk.

Gewaarschuwd dient ook te worden tegen een onnatuurlijk, geïntoneerde, vaak ritmisch verwrongen leestaal, die men niet zelden door de radio verneemt, en waarbij men het papier hoort ritselen! Wanneer de hoorder zulke ‘leestaal’, waarbij hem geenn gespaard wordt, en alle enklytische woordjes en zwak te betonen woorden met volle klemtoon klinken, als het ‘echte’ Nederlands, als ‘korrekte’ uitspraak, zou gaan beschouwen, dan is het de taak van ons, taalkundigen en taaldocenten, om een protest te laten horen. Dat soort ‘taalkultuur’ is taalverknoeiing! Spellinguitspraak is een algemeen voorkomend taalverschijnsel, in het verleden en in het heden. Maar dat betekent niet dat ons taalonderwijs er passief tegenover moet staan, en er b.v. in moet berusten dat het lidwoord met de drie klankenh-e-t gelezen wordt, of het lidwoordeen met dezelfde ē als het telwoord. Een goed leesonderwijs, dat letters van klanken leert onderscheiden, dat uit de dode letter een levend ritme en de juiste intonatie weet te voorschijn te roepen, zal op den duur heilzaam kunnen doorwerken. Dan zal ook door de radio weer een natuurlijk klinkend, levend Nederlands verbreid worden, als een krachtige steun voor de beschaafde uitspraak in brede kring.

C.G.N.DEVOOYS.

Aankondigingen en mededelingen.