• No results found

Oud en jonge scholen

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 165-168)

In Holland is dat niet altijd gebeurd, daar allerminst. Zoals er de zinsdefinitie was, was er ook eens de hele taalschool, antisociaal; 't kon trouwens niet anders, want wie overtuigdheid wil meedelen, moet die eerst bezitten, en de docenten stamden uit een geslacht dat zo vorslievend was geworden, dat men de waarheid zodra die in het zicht kwam, weer naar de horizon joeg, om opnieuw te kunnen gaan zoeken. Die ijver was weliswaar een tijdje door Marianne gestoord geworden, maar ook op dat punt was spoedig Restauratie ingetreden, en allerwegen klonk weer het gebed: ‘Heer, geef mij niet de waarheid-zelf, maar het verlangen ernaar!’ Aan die vroomheid kon vooral de taal- en letterkundige meedoen, sinds ook hij romanticus was geworden: het was hem toen om oorsprongen te doen, van de taal-zelf en van taalproducten, oorsprongen, zo ver mogelijk weg, in nevelsluiers, met hoogstens een maneschijntje. Zo kon het voorkomen, dat een docent-vorser, na een kwarteeuw de oorsprong van een menseof diereëpos op een onzeker spoor te zijn gevolgd, hoe langer hoe minder zeker werd en tot een conclusie kwam die eigenlijk conclusieloos was. Aan die loosheid leed ten slotte heel zijn taalschool, ook zijn taal-zelf; zijn volzinnen waren bijna kreetloos geworden, heel anders dan ‘'t is zo’. Geen wonder dat eens een

158

‘-Studentje’ ziek werd in die schoolsfeer, en zij niet alleen! Ook haar medescholieren werden jaloers op de sjouwer, die zo resoluut een hoop stenen op de schouder nam om die een eind verder met hetzelfde aplomb neer te zetten! Dàt was werk! precies iets als ‘'t is zo’. Geen wonder ook, dat dezelfde jonge mensen na de schooltijd een volkshuis bezochten waar met de zwaarste problemen handig werd gekaatst of in een half uur de hele maatschappij werd omgekeerd. Ook dàt was werk! De socialiteit van de studenten werd zelfs een -isme; en de waardige docent had hun niets te verwijten, want hij was er zelf de schuld van. Van die zoon uit het oude

geleerdengeslacht las in die tijd ook een leraar de boeken; en als hij dan slaperig werd van de ìs-loze taal, greep hij naar het werk van het ‘-Studentje’, naar die schetsjes vol opgewekte zinstructuur. In die tijd was het ook, dat Kerk en Geloof weer in ere kwamen. Als toen Kuyper de theologische tegenstelling

Leiden-Amsterdam schiep, was dat niet alleen een kwestie van overtuiging maar ook van overtuigingsgraad; te Leiden was hem die graad te laag, niet alleen in de gewijde maar ook in de profane wetenschappen, in de taalwetenschap stelde hij zich zelfs ten voorbeeld.1)In die tijd had ook Goedewaagen's ‘wending’ kunnen plaatsgrijpen als hij toen zijn uiterst ‘humanisme’, zijn ‘autonomie’, al was moe geweest. In die tijd ook was het, dat Toorop zijn Apostelen ging tekenen, koppen vol overtuigdheid, een overtuigdheid die weliswaar aan wei en straat deed denken maar toch te waarderen was als een reactie op de koelheid van zeker -isme, intellectualisme.

Die overgangstijd is nu voorbij. De wereld is verjongd, ook de School; er kwamen zelfs heel nieuwe scholen. Vooral daar trillen nu de katheders van overtuigdheid; magische stromen vloeien naar het gehoor, bestijgen de wanden, omcirkelen daar de emblemen van Waarheid en Zekerheid. En toch....! Ook jonge scholen zijn niet volmaakt. Allerminst! want jeugdsfeer kan erg animaal zijn. 'k Hoorde er eens een moedertaal-rede die mij al bij het begin het hart deed vasthouden. Spreker had het toen druk over zijn waarheidsliefde, en dat deed denken aan de vos, die, als hij u wil beetnomen, zijn gesprok begint met: ‘Mijnheer, laten we eerlijk zijn!’ Reeds de Inleiding verging van de woorden ‘eerlijk’, ‘waar’, zelfs ‘volwaar’. Het kon mij niet bekoren; en ook de rest van de rede kon mij niet overtuigen. Was de Spreker zelf wel overtuigd? Hij had het toen tegen zekere vakgenoten,

met argumenten waarvan hij de voosheid kende. Te begrijpen was het dus, dat hij probeerde, zich overtuigdheid in te praten, met woorden die van gevoelens

overliepen, vol liefde voor dit, vol afschuw voor dat. Maar kon dat baten? Had het niet andersom moeten gaan? Moet niet altijd Overtuigdheid van-stonde-af-aan de factor zijn die doorlopend de primaire gevoelens (liefde en haat) moet sublimeren om zodoende het hele betoog waardig te maken, door een intellectueel te worden geaccepteerd? Dat zou dan ook aan de tààl van de rede te zien zijn geweest (aan de ‘stijl’, zegt men wel!), die zou soberder zijn geweest, meer in de trant van ‘'t ìs zo’. - Had bedoelde docent met zijn ‘rijke’ taal misschien een slipper gemaakt, voor één keer? Ik wil dat graag geloven, en dan is het niet erg; juist grote mensen glijden weleens uit (De Vries, Kuyper....).

-Toch is er één geval, waarin die docent herhaaldelijk de intellectueel koud laat, niet omdat hij dan te weinig overtuigd is maar te weinig overtuigingskràcht bezit; en dat is dan niet alleen met hem het geval maar ook met veel anderen, aan jonge en aan oude scholen. Heel wat academische pleidooien las ik voor de moedertaal, voor een beter onderwijs en een betere verzorging; en zeker wist ik dan steeds dat de docent-auteur overtuigd was, ‘bezeten’ zelfs. Let wel: dat ‘wist’ ik; omdat ik de auteurs kende; maar hun overtuigdheid vòelen, mèèvoelen, neen, dat kon ik niet altijd. Eens was het al heel erg. Aan een oude school was een bejaard docent door een jongere vervangen; die was te voren zelfs dubbel jong geworden, namelijk in een kerkgenootschap getreden. Zeer benieuwd ging ik toen zijn cursus over ‘kinderpsychologie’ bijwonen, in een volksuniversiteit!, derde reden om welsprekendheid te verwachten. Helaas! reeds de eerste avond moest ik mij voornemen, de docent met zijn ‘zorgvuldig’ opgeschreven rede, niet weer te zien; maar om zeker te weten dat ik daar goed aan deed, keek ik eerst nog eens om en rond: niets dan verveelde gezichten! Toch wist ik ook toen zeker, dat de docent een overtuigde was, een dubbele zelfs!

Hier zou de stichter van zekere jonge Staat voor een raadsel hebben gestaan. Hij leerde altijd: ‘Die boeken over rhetorica helpen niets; ze zijn ook niet nodig; w è è s o v e r t u i g d e n g i j z ù l t o v e r t u i g e n , ziedaar alles!’1)Maar die leraar dacht

160

alleen aan spreken; wie schrijft, moet nog een tweede leus kennen: ‘Ben je overtuigend, zorg dat je 't blijft!’

Schrijven.

Goede sprekers kunnen slecht worden als ze hun rede voorlezen, want ook goede sprekers kunnen slechte schrijvers zijn. Een matig geval moge dit illustreren (een enorm geval zou uitzonderlijk lijken). Iemand die ik ken als een waardeerbaar spreker (nooit vurig, soms keurig), sloot onlangs zijn tijdschriftartikel over ‘Het geschreven en het gesproken woord’ met een zin die er bij de mensen niet in zal gegaan zijn als koek. Toch zal niet iedereen die ik hier de zin te proeven geef, aan

scheepsbeschuit denken, krantenlectuur heeft aan harde kost gewend gemaakt. Daarom zal ik hier vlak na de zin van Schr. (No. 1) de mondelinge weerga geven (No. 2):

1o. In het algemeen gezegd, schijnt de voorbereiding van het zich met

kunstvaardigheid bedienen van het gesproken woord meer gelegen te zijn in de beoefening van het geschreven woord, dan omgekeerd. (v.d.T. inHet Woord Oct. 1937).

2o. In het algemeen gezegd, zal iemand die een kunstvaardig spreker wil worden, wel het beste doen, als hij zich eerst vooral op het schrijven toelegt, nog niet zozeer op het spreken.

Dat de tweede zin natuurlijker is en dus meer pakt, zal ieder beamen, intuïtief. Maar intuïtie is niet genoeg als men de natuur tot cultuur wil maken; dan is volle bewustmaking nodig, ontleding.

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32 · dbnl (pagina 165-168)