• No results found

Breuk of continuatie?

Ieder beoefenaar der literatuurgeschiedenis konstateert het feit, dat deze beheerst wordt door een ritme van bloei en verval, van overheersing van de ene en

onder-stroming van een ‘tegengestelde’ richting. Wat speelt daarbij een rol? Er zijn er geweest - Carlyle b.v. - die de grootste invloed toeschreven aan het individu. Alleen het individu schept en wijzigt het algemene beeld; door het individu spreekt de gemeenschap zich uit. Men kan inderdaad het individu niet uitschakelen, daar het de gemeenschap en het algemene beeld ener kunst beïnvloedt; maar.... ook de gemeenschap beinvloedt het individu. De gemeenschap bindt het kunstwerk aan de tijd, het individu, zo het waarlijk een genie is, raakt het beginsel van álle tijden.

Er zijn er anderen, die menen dat tijd en ruimte een kunst beheersen: de gotiek kon alleen door de middeleeuwen worden geschapen, Rubens' kunst kon alleen Vlaams zijn. Deze opinie is tegen de kritiek der practijk niet bestand, omdat zij in een tijd en in een ruimte een bepáálde kunst onderstelt; welnu, ook in tijd en ruimte is variatie en evolutie.

Terecht nemen de meeste geschiedschrijvers onzer letterkunde geen stellige positie in in deze vraagstukken. Zij mogen practisch al overhellen naar de ene of naar de andere mening, over het algemeen weten zij een wijze gematigdheid daarin te betrachten, intuïtief beseffend, dat op dit terrein het redenerende verstand zich dient te subordineren aan een intuïtief aangevoeld evenwicht tussen de verschillende stelsels.

Bij kunstgeschiedenis dient men historische en aesthetische betekenis wél te onderscheiden. Wat voor een historicus waardevol kan zijn, kan voor een kunstminnaar weinig betekenis hebben; wat de kunstminnaar waardeert, kan in historische waarde moeten onderdoen voor het werk van tweede of derde rang, dat de belangstelling van de beoefenaar der literatuurgeschiedenis wekte. De laatste tracht zo objectief mogelijk de historische betekenis vast te stellen, zich afvragend wat de mensen van toen (en van later) in dit werk voelden, wat zij er in genoten.

50

Ook in de bepaling hiervan zal de intuïtie het evenwicht moeten brengen tussen de vele subjectieve opvattingen, die onvermijdelijk op kunstgebied heersen. Toch is er wel altijd een zeker dogmatisme te ontdekken in de onderscheidene opvattingen, 'n dogmatisme, gegrondvest op iets algemeens in de mens. Laat de

literatuurhistoricus zich leiden door een zeker dogmatisme, een zeker relativisme dient te verhoeden, dat hij dogmatisch wordt in de starre zin, die het woord hebben kan en die in zake kunst vernietigend werken moet1).

Men zal goed doen, dit alles te bedenken, als we handelen over de periodenindeling der letterkundige geschiedenis.

De voorstelling alsof er een breuk ligt tussen de ontwikkelingsperioden der Nederlandse letterkunde, heeft onmiddelijk na de Wereldoorlog in kringen der Jongeren een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Men stelde het graag zo voor, alsof vooral tussen Middeleeuwen en Renaissance, tussen Tachtig en de Jongeren, een afgronddiepe kloof lag; geen mogelijkheid, die te overschrijden. De strijd ging voor de ene richtingof voor de andere; ieder compromis werd verafschuwd; men was ‘absoluut’ en hanteerde deze Bloyiaanse term in al de grimmigheid waarmede deze Franse polemist hem gebruikte. In aanvaarding en in verwerping was men even ‘absoluut’. Thans zijn de Jongeren van toen reeds lang over dit standpunt heen. Ook de literatuurwetenschap weigert het bestaan van zo'n afgronden te erkennen maar wellicht legt zij geen of te weinig nadruk op de begrippen evolutie en continuatie. Teveel wordt het verloop der ontwikkeling nog gezien,verdeeld in perioden aan welke men een te grote geldigheid toekent. Aan de periodisering der literatuurgeschiedenis is nog wel een en ander te verbeteren. Wij stellen ons voor hierover enkele opmerkingen te maken en het continuatieve verband speciaal te belichten.

Omdat het kunstscheppen van een speciale orde is in het zieleleven, dáárom moet men het ook op bijzondere wijze belichten als men de geschiedenis ervan schrijven gaat. Er is iets wat nooit verandert: de scheppende kracht zelve, die een vermogen is dat de mens in alle tijden heeft bezeten en zal blijven bezitten. Wat verandert is: de tijdgeest, de werking van literaire invloeden,

van mode, conventie een roactie, In wezen doet een kunstenaar nog precies hetzelfde als wat zijn voorgangers van voor eeuwen deden: het scheppen van schone werken. Wel kan de kunstenaar van deze tijden een ander, eventueel helderder, beeld bezitten van zijn taak en zijn mogelijkheden; hij heeft achter zich liggen een ontwikkelingsgang van literaire vormen, van literaire ideeën; maar nooit zou hij daarmede een kunstwerk kunnen scheppen. Wat in de practijk van het kunstscheppen invloed heeft, raakt de kern ervan niet, omdat deze een daad is ingevolge een bepaald zielsvermogen. Het kunstscheppen kan door allerlei factoren worden versneld of verlangzaamd, geintensifiëerd of verland, maar Lierdoor nooit worden gecreëerd; exterieure factoren kunnen wel de aanleiding zijn tot het ontstaan van bepaalde scheppingen, niet de diepste oorzaak ervan. De evolutie ligt dus in de opvattingen over kunst en leven, in de invloed van kunstenaars of filosofen, in de werking van tijdgeest en mode, traditie en reactie, in stijl en compositie. Men is principiëel derhalve genoodzaakt het begrip continuatie te aanvaarden, indien men spreekt over de geschiedenis der kunst. Is dat ook nodig in de practijk?

De invloed van allerlei zaken, gelegen buiten het wezenlijke der kunstschepping, is zo groot, dat daarin gerede aanleiding wordt gevonden tot onderscheiding ener ontwikkeling in perioden. Maar ook in dit geval dient men het begrip der continuatie vast te houden, als men een beeld der literatuurgeschiedenis ontwerpen wil, dat de werkelijkheid zo dicht mogelijk nadert. Men moet daarbij niet uit het oog verliezen, waar het hier gaat om continuatie in factoren die - hoe belangrijk ook - toch altijd minder belangrijk zijn dan het kunstscheppen zelf, dat menal deze factoren in aanmerking dient te nemen. Dit houdt in, dat de historicus ook werken en schrijvers in zijn onderzoek betrekt, die, van zuiver aesthetisch standpunt beschouwd, tamelijk onbelangrijk mogen heten; dit houdt ook in, dat hij tevens de historische betekenis, ook van grote kunstwerken, moet trachten vast te stellen. Hoe gering in de ogen van de schoonheidsminnende mens schrijvers ook mogen zijn, voor de ontwikkeling van een vorm, een gedachte, een stijl, een traditie, kunnen zij belangrijke of interessante figuren worden. Ik denk aan vele onbetekenende dichtgenootschappers der 18e eeuw, die machtig veel er toe hebben bijgedragen om de

dichtgenootschappelijke conventies tot decennia na hun officiële dood te doen voortbestaan; ik denk aan die wonderlijke figuur van Willem van Swaanenburg, die

52

door Ed. Serrarens onlangs zo begripsvol is belicht1); ik denk aan iemand als Barbaz in de Franse tijd, die taai aan het Frans Classicisme vasthield; aan een eminent vertaler als Moulijn, die alle moderne Shakespeare-vertalers naar de kroon steekt.

Een dergelijke opvatting van literatuurgeschiedschrijving houdt in, dat de historicus de letterkunde plaatst in breder cultureel en literair verband, zonder de Nederlandse letterkundige geschiedenis dadelijk tot een Algemene of West-Europese te willen doen uitdijen. Als we dit alles doen, zal de continuatie zo duidelijk in het oog vallen, dat we haar betekenis gaarne erkennen zullen.

Er bestaat geen breuk tussen de grote perioden der letterkundige geschiedenis -Middeleeuwen, Renaissance en Romantiek -, integendeel, er is een duidelijke continuatie waar te nemen, gepaard aan een evolutie die idealiter tot de volmaaktheid zou moeten voeren, een volmaaktheid welke in de practijk door de onvolmaakte mens nooit zal worden bereikt.

Er ligt geen breuk tussen Middeleeuwen en Renaissance. De kennis der klassieken was in de Middeleeuwen niet alleen ‘aanwezig’, maar aanzienlijk2). Als het

Christendom de

Grieks-1) Ik zwijg hier geheel over de kwestie der ‘seizoenen’, die door Dr. D. de Vries in zijn dissertatie aan de orde is gesteld (Some suggestions concerning regular seasons in art... Purmerend. MCMXXXIII), waarover Dr. J. Fransen enkele opmerkingen maakte in zijn Openbare Les (Iets over vergelijkende literatuurstudie, ‘perioden’ en ‘invloeden’. Gron. 1936 p. 12 e.v.); vgl. die van mijzelf in Taal en Letteren 1934 p. 144.

Romeinse beschaving overwonnen heeft, betekent dat niet dat de kennis ervan verloren is gegaan: de adel der Grieken was gelouterd in de smeltkroes van het Christendom. Het tekort aan bovennatuurlijk inzicht werd aangevuld, de natuur teruggedrongen tot beneden de bovennatuur. Vanzelfsprekend was dit een proces, dat diep ingreep in het menselijk leven, maar, in talrijke abdijen van Zuid- en Midden-Italië werden ook nu nog Latijnse handschriften verzameld en

vermenigvuldigd. Overal ontmoet men monniken en bisschoppen, die veel gelezen hadden, weliswaar weinig zelfstandig gedacht, maar die hun lectuur hebben samengevat in reusachtige compilatiewerken van encyclopedische vorm en omvang, waaruit later o.a. Van Maerlant putten zou. Dan was er het Duitse hof met zijn Ottoonse en het Frankische, met zijn Karolingische ‘renaissance’. Vanuit Spanje, waar de Arabieren de kennis der Griekse cultuur niet alleen handhaafden, maar ook uitbreidden, drong deze weer stimulerend naar het Westen door. Christenstaatjes namen op het Pyrenese schiereiland veel van de arabisch-griekse cultuur over. Dan zijn daar nog de kruistochten, vooral de vierde met de stichting van het Latijnse keizerrijk! Juist in de 13e eeuw ook, schiep Sint Thomas, die schitterende synthese van christelijke waarheid en heidense wijsheid, die scholastiek heet. Zij handhaafde zich in de 14e eeuw niet op deze hoogte, maar verviel tot allerlei futiele

haarkloverijen. Dan begint de neergang: de pauselijke macht wordt gebroken in Babylonische Gevangenschap en Westers Schisma, de wereldlijke macht wordt aangerand door opstanden als van de Jacquerie en van Watt Tyler, de gothiek krijgt last van overlading, de burgerstand werkt zich omhoog deels ten koste van de adel; kritiek komt los op kerkelijk en wereldlijk gezag, op het leven van sommige

geestelijken, al hebben wij sinds Huizinga'sHerfsttij deze dingen meer reëel, minder puriteins, leren zien; reizen en trekken verruimt de blik; dromen van ‘l'âge d'or’ ontstaan en willen niet meer wijken1); ‘l'esprit laïque’ wordt geboren door de vorming van staten op grond van het nationaliteitsbeginsel, de vestiging van een centraal gezag, de invloed van het Romeinse recht2); de kritiek neemt

1) Geoffroy Atkinson,Les nouveaux horizons de la Renaissance Française. Paris, E. Droz, 1935.

54

allerwegen toe: op de staat, op de paus, op de maatschappij, op de wetenschap, op de Kerk zelve. Het individu wikkelt zich los uit de gemeenschap, wordt althans zichtbaarder: de openbare zedelijkheid verzwakt, de weeldezucht neemt ontstellend toe, de christelijke moraal wordt in de politiek geschaduwd door de geest van Machiavelli; de val van Constantinopel in 1453 werkte reeds lang te voren door de vlucht van Griekse geleerden naar het Westen. Naast Aristoteles en Plato raken de Stoa en het epicurisme meer bekend; zij beïnvloedden te gemakkelijker de levens, wijl zij reeds in hun richting neigden. Politieke gebeurtenissen werken mede: de huwelijken van Franse vorsten met Italiaanse prinsessen, de oorlogen om Italië, het verblijf der Pausen te Avignon.

De vraag is: welke invloed had dit alles? Men heeft het wel eens zo voorgesteld, alsof nu de hele maatschappij weer naar de geest der Oudheid neigde, alsof de natuur weer de bovennatuur verdrong, alsof de lichaamscultuur die der ziel verving, of ernstig belemmerde. Dit is sterk overdreven. Men heeft anderzijds gewezen op de vlucht van vele renaissance-geesten uit de weeldewerkelijkheid van hun eigen leven naar de arcadische eenvoud van het geïdealiseerde leven op het land, op de persoonlijke levenskunst van vele humanisten, op het kultiveren van eigen eer en roem, met al het welbehagen ener zelfverzekerde persoonlijkheid. Men heeft ook gewezen op het veelvuldig gebruik van klassieke beelden. Maar toch zou men verkeerd doen, dit alles als bewijs aan te halen voor de omkering ener oude wereld in een nieuwe, die met de voorgaande weinig uitstaans heeft. ‘Kennis van’ stelle men niet gelijk met ‘oorzaak’, noch met een geheel eigen stempel. Ook hier hebben Huizinga's onderzoekingen de weg gewezen naar een juist afwegen van levens-en gedachtevormlevens-en. Of met dit alles ‘de moderne mlevens-ens’ zijn intrede deed? Huizinga heeft getuigd, dat het streven naar volmaking van mens en wereld in humanitaire zin, niet met de Renaissance, maar met de 18e eeuw aanvangt; evenmin is ‘het ontvlieden van de harde wekelijkheid in een schoonen schijn’ iets typisch voor de Renaissance: het is al ouder dan het Quattrocento!1)En reeds de Franse ridderlijke cultuur der 12e eeuw is geestelijk verbonden met de Renaissance in ‘de sterke cultiveering van het schoone leven in de vormen van het heldenideaal.’ En... vinden

we dit alles niet terug in de Romantiek? De Utopia's der Renaissance openbaren een intens heimwee naar het gulden leven van een onbedorven maatschappij; vindt ditzelfde heimwee niet uiting in de novellen en romans der Romantiek? En worden ze niet voorafgegaan, door de fantastische verhalen van ideale ridders in de ‘romans’ der 12e en 13e eeuw? Er is verschil, natuurlijk; de mensen der Middeleeuwen waren anders dan hun nakomelingen in Renaissance en Romantiek; latere geslachten kenden andere stoffen en vormen; maar de kunstenaar was dezelfde; hij déed ook hetzelfde: gestalte geven aan het eeuwig heimwee van de mens naar een ongestoord geluk. Het verschil ligt in het bijkomstige: in de taal, die Latijn of moedertaal kon zijn; in de plaats waarheen de droom de mensen dislocaliseerde; in de tijd waarin men de idealen preciseren wilde; in de historische persoonlijkheden die men kende; maar hoeveel toeval ligt niet in deze bijkomstige nochtans niet onbelangrijke -elementen verborgen.

Ook hier moeten we niet meten met moderne maat; Charlemagne leefde evenvele eeuwen terug voor de middeleeuwse ‘roman’-schrijver als Richard Leeuwenhart voor Scott. De tijd is bijkomstig, de plaats evenzeer, de personen zelfs zijn niet het belangrijkste; het is ‘het andere’ wat trekt, wat niet in de concrete lijnen van liet leven van iedere dag voor ogen staat; als de verbeelding maar scheppen kan wat behaagt, als de gestalten maar leven van de eigen idealen, dan hebben zij recht van bestaan. Dat de Utopia's der Renaissance geheel fantasieproducten waren, lag dat niet aan de minachting voor de ‘middeleeuwen’, en lag het ook niet aan de weinig ontwikkelde historiografie dier dagen? Men moet deze trouwens eer zien als gevolg, niet als oorzaak, in tegenstelling tot de Romantiek, toen zij voor de historische werken onzer letterkunde mede als oorzaak kon gelden1). Ook in dit alles is veel meer continuatie op te merken, dan men wel denken zou.

Nog in 1934 heeft Pierre Bizilli geschreven, dat in de letterkunde het nieuwe ‘wereldgevoel’ der Renaissance zijn uitdrukking vond in het klassieke drama, waarvan de centrale figuur een ‘held’ moest zijn, d.w.z. een soort ideaal mens. Het ideaal van de middelceuwer was d.e.t. de heilige; het levenbegon, waar de

56

mens zichzelf overwon.1)Bizilli's opinie lijkt op Burckhardts mening, die de Renaissance verbonden ziet aan het Italiaanse individualisme der 14e eeuw. Hiertegen polemiseerde de Zweedse geleerde Nordström2), maar wij, die een Huizinga bezitten, wisten het reeds, dat die roemliefde en eerzucht der Renaissance in haar kern de ridderlijke eerzucht van vroeger tijd was, en van Franse herkomst; ‘het was de standseer uitgebreid tot wijder gelding, ontdaan van het feodale element en bevrucht met de antieke gedachte. Het hartstochtelijk verlangen om door het nageslacht geprezen te worden, is den hoofschen ridder der 12e eeuw, den onverfijnden Franschen en Duitschen soudenier der veertiende eeuw even weinig vreemd als den schoonen geest van het quattrocento.’ Froissart beveelt reeds de dapperheid aan om eer en roem en... carrière te verwerven; Karel de Stoute wilde door grootse daden de Ouden evenaren en liet zich met voorliefde voorlezen uit Caesar, over Hannibal en Alexander. Deze zucht naar schoner leven naar het beeld der Oudheid wortelde reeds in het ridderideaal3). Ook hier dus: continuatie!

En is het van die ‘held’ van Bizilli en anderen wel zo zeker, dat hij een tegenstelling vormt tot de ideale mens der middeleeuwen? De magistrale studie van Bierens de Haan, heeft het wezen der Griekse tragedie onthuld als een tegenstandpunt t.o.v. de humaniteitsidee; zij is de woordvoerster ener tegenstroming. Tegenover de gedachte van de verhevenheid van de mens, staat in de Griekse tragedie uitgebeeld de gedachte: de mens is niets in vergelijking met de godheid! ‘Aischylos heeft zijn figuren uitgebeeld in monolitische majesteit’; maar tegelijkertijd heeft hij de mens veroordeeld. In de noodlotsgedachte bereikte het antihumanistische denken zijn hoogtepunt.4)

Er is meermalen gewezen op het contrast tussen middeleeuwse allegorie en mythologische beeldspraak der Renaissance. Maar een wezenlijke tegenstelling bestaat ook hier weer niet5). Boven

dien bedenke men, dat mythologie-aan wending en antieke geest niet identiek zijn. Zien we zelfs in Beatrijs al niet Venus ten tonele verschijnen? In de grond der zaak is de mythologieaanwending, ook in de Renaissance, vreemd gebleven aan de Nederlandse geest. We moeten wachten tot de ster van Gorter verschijnt, voor we waarlijk antieke geest vinden in mythologische figuren. Ook hier is de continuatie weer groter dan men aanvankelijk menen zou!1)

Is het overigens weer niet natuurlijk? De Renaissance werd en wordt teveel gezien als iets nieuws, te weinig wordt zij beschouwd als 'n normale ontwikkelingsfase in de geschiedenis der mensheid. De gestadige evolutie van de menselijke geest bereikt in ‘de’ Renaissance een nieuwe fase, die in de geest der Oudheid wat meer Anklang vond dan in die der Middeleeuwen. Dat de ‘ziel van humanisme en renaissance’ bestaan zou in een vernietiging van het oude middeleeuwse geestelijk en wijsgerig standpunt, is juist in de laatste jaren met grote ernst en degelijkheid betwist, o.a. door Fr. Olgiati, van wiens werkL' Anima dell' Umanesimo e del Rinascimento door P.J.M. Heskes een overzicht werd gegeven in Studia catholica.2) De centrale gedachte der oude metaphysica - ‘al het zijnde is in ontstaan en bestaan afhankelijk van God’ - is noch door humanisme noch door renaissance verworpen. De ‘philosophische doorgronding’ van de Griekse tragedie door Dr. Bierens de Haan heeft helder aangetoond, dat ook het wezen daarvan geenszins met deze opvatting in strijd is; derhalve kan de invloed van het klassieke drama in de Renaissance ook moeilijk hebben bijgedragen tot vernietiging van de oude geest noch 'n tegenstelling vormen! Integendeel! er is hier veeleer sprake van parallel-gerichte ideeën. - Het verschil tussen Middeleeuwen en Renaissance is vooral dit: na eeuwen van speculatieve arbeid kwam de drang naar het concrete boven. De diepere ondergrond hiervan ligt eenvoudig in de gestadige ontwikkeling van het menselijk denken. ‘Hier werd dus niets vernietigd, maar voortgebouwd, ontplooid. De nieuwe tijd steunde dus juist op de oude.’ En verder: ‘de studie der veelzijdige menschelijke activiteit; de kunst, de

58

crete en individueele schoonheid; de studie der antieke cultuur en geschiedenis, de oude klassieke letterkunde; godsidenstgeschiedenis en vergelijkende

godsdienstwetenschap; de onderzoekingen van de wetten der natuur, haar