zachte gezicht heeft, alleen niet zoo vol, maar wel even zulke groote, prachtige tanden,
ze heeft op een blad vier kopjes chocolade.... het zijn gebloemde kopjes en op de
chocola schommelt het wollig schuim, waarin regenboogkleurtjes fijntjes fonkelen....
het ziet er lekker uit.... het ruikt lekker.... wat zal het lekker zijn.... nu komt het blaadje
naar haar toe, er staan nog twee kopjes op, en haar hand gaat omhoog en haar lippen
springen open.... maar haar hand valt terug in een schrik, deinst juist bijtijds.... zij
mag dit immers niet drinken.... het is gomets, het is gedeesemd, het is ‘ongeoorloofd’
zoolang de Pésach duurt. ‘Hou je niet van chocola?’ De stem klinkt als over een
afstand, ze is alleen, ze is ver van ze vandaan. Ze durft haar brandend-rood gezicht
niet naar hen op te heffen. ‘Chocola is toch niet onrein.’
Hoe hard klinkt het woord ‘onrein’, hard het woord, koel de stem.... daareven zoo
warm. In haar keel schrijnen de ongeschreide tranen. Ze wil het beven van haar mond
bedwingen, want ze moet het zeggen.... ‘Niet onrein.... alleen maar gedeesemd.’
‘Gedeesemd....?’ Nu is er vluchtige lach in de stem, niet onvriendelijk toch, een
hapering die ineens het woord vreemd en leeg door deze kamer doet klinken, ze voelt
het wel: gedeesemd is geen woord van hier, het is een woord van thuis.... Toch niet:
de dokter heeft het begrepen, hij hief de bovenste matso omhoog, er vielen op de
andere schilfers met een ruischinkje als van regen en hij zegt, juist zooals Vader
thuis, maar natuurlijk niet in Hebreeuwsch: ‘Dit is het ongezuurde brood’ en
daarachter, tot haar alleen ‘ongezuurd of ongedeesemd, nietwaar?’ En hij legt zijn
hand op haar schouder en zoo loopen ze de serre in, waar de deuren half open staan,
daar
zitten ze nu op rieten stoelen, en de kopjes chocola zijn heelemaal weg, ze staan ook
niet meer op tafel. ‘En ze bakten hun brooddeeg op heete steenen.’ En of ze dat
deden! Ze knikt en lacht -, want daar weet ze alles van. ‘En ze trokken door de Roode
Zee.... en ze ontvingen de Wet op den Sinaïe.’ De dokter zegt ‘Sinaïe’, zij heeft
‘Sinaj’ geleerd. Maar vreemd, dat hij die dingen weet.... het kan toch niet zijn dat hij
ooit op een Joodsche school is geweest?.... ‘De Sinaïe is een mooie berg, een zeer
mooie en indrukwekkende berg.’ Wat nu, wat is dat nu? Het klinkt precies alsof de
dokter zei ‘Mozes is een heel aardige man.’ Ze durft wel nauwelijks, maar moet het
vragen, eer hij verder spreekt.... ‘Leeft de berg Sinaj dan nog?’ Nu lachen mevrouw
en haar dochter allebei.... dat komt doordat ze niet begrijpen.... Ze vraagt nu anders.
‘Bestaat de berg Sinaj dan werkelijk?’.... maar het eerste was beter. Mozes en de
Berg Sinaj.... en Mozes is toch óók al vele duizenden jaren dood! ‘En de Roode
Zee.... en Egypte....?’ Egypte, waar de Nijl is!
Ach ja, natuurlijk.... maar de Roode Zee? De dokter heeft zelf de Roode Zee
gezien.... die is niet rood.... en van een groot schip af, heeft hij ook den Berg Sinaï
gezien.... Hoor, hoe hij vertelt! De lucht was blauw, de zon was goud, het zand was
geel, het water blauw.... en daarna kwamen ze in een Kanaal, en het schip voer toen
tusschen vlakke zanden. En er waren.... ja, raad eens water waren.... er kwam een
man aan boord, in een haven, die heette Port-Saïd.... weet je wat hij droeg in zijn
hand? Zij natuurlijk niet, maar mevrouw en de dochter gaan raden.... Waren het
struisveeren? Waren het edelsteenen? Waren het zijden doeken? Neen, het
waren hyacinthen.... Dat hebben ze nooit geweten, dat heeft hij ze nooit verteld. Hij
heeft er ook nooit aan gedacht; maar nu ze hier bloeien en nu hij ze ruikt en
tegelijkertijd over Sinaï spreekt en de Roode Zee.... Hij is opgestaan en rukte de
deuren wijd open naar zich toe.... en de reuk, nog sterker, geweldiger dan zooeven,
stort naar binnen, stort over haar heen.... in een ruisching van zacht-vroolijk
lentegerucht, in een schal van dol-blijde vogels.... en ze sluit de oogen.
Alle drie, de dokter en mevrouw en hun dochter, staan nu in de open deuren, kijken
neer op het perk omlaag, daardoor zit zij nu als heel alleen. ‘Waren het juist zulke
hyacinthen....?’ ‘Juist zulke, paarse, witte en rose, een heele bos ervan had die man
in zijn hand.... ze groeien in die zanden langs het Kanaal, overvloedig als hier....’
Ver, ver weg, waar de berg Sinaj is.... lucht en water blauw.... de zon goud.... het
zand geel.... Haar lijf is doortrokken van den lentereuk der hyacinthen.... en weer is
er het nevelig voelen van allerhande geluk.... de herdenkingen, die ook verlangens
zouden kunnen zijn, zoete smachtingen, hemelsche mijmerijen.... door-glansd nu
van geel en goud en blauw, rondom het beeld van een Berg, de Sinaj bij de Roode
Zee, die ze in dit Pésach-feest herdenken.... de Berg die tot nu ze nooit zich anders
droomde dan ontzagwekkend somber, in donkerten van fronsende onweerswolken,
omzwalkt van offerwalm, in flitsingen van bliksem, de Berg, die ze met Mozes
tezamen van de aarde verdwenen dacht.... herleefd, verrezen in tintelende, zonnige
wijdten.... geel zand, blauwe lucht, gouden zon en hyacinthen-geur....
Menschen en menschen
In document
Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl
(pagina 32-36)