• No results found

Het is al niet meer vroeg, ze zal de jongens op den

In document Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl (pagina 160-165)

thuisweg tegenkomen.... ze zal van de ‘Haydarabad’ alles hooren.... den hoek om....

en ze ziet ze vast.... maar neen.... ze loopt al op den dijk, ze is al dichter bij de haven

dan bij huis.... ze ziet de schepen en het water in de laagte tot de verre bocht. Een

bruine rand zoomt langs het blauwe water, de boomen maken met hun beetje loof

een groot vertoon.... een goudig-groene franje is het riet.

De jongens staan er nog, en lijken bijna in het riet verzonken.... zoo hunkeren ze

over het water naar de boot.... je ziet het eer je het weet - ze zijn nog niet geweest....

Of komen ze er alweer vandaan? Neen.... neen.... het duurt wel lang.... maar het gaat

gebeuren.... er waren er te veel voor ééns.... de grooteren gingen voor, die zijn er

nu.... en blijven maar.... je ziet ze loopen.... kijk.... Klaas Dral.... en Meindert Kools....

ze beenen langs den rand, hoog, hoog, hoog op het hooge schip.... maar komen die

terug, dan mogen zij!

Ze staat en kijkt.... kijkt voor zich uit.... kijkt verder heen.... en kijkt haar weg

terug.... Hoe staat ze hier ineens.... hoe kwam ze hier ineens.... ze zat daar net nog

thuis.... ze wist niet.... wilde niet. Of Moeder goedvond dat ze ging? Stt.... Moeder

weet van niets.... ze was ook niets van plan, ze wou hem tegemoet.... nu staat ze

hier....

In stooten komt de wind het water over, droog, somber ritst het najaarsriet.... veel

blauwer dan de hemel is het water, een woelig, zwaar, een bijnaangstig blauw.... dat

diepten, koud en peilloos, vol geheim lijkt af te dekken.... het klotst in het riet, het

botst van onder bits en kort de dikke halmen dat ze schokken, hun pluimen zwaaien

bovenuit, wilder gedreven door water dan door wind.... het drijft het

trillend schuim tezaam en klutst het tot een vette, gele pap, die lillend, dieper in de

halmen dringt en daar tot stilstand komt. Ze staan vlakbij, vlak achter het riet, zoo

dicht ze kunnen bij de boot, ze staan veel lager dan de weg, veel hooger lijkt de stille,

grijze boot en trekt ze bij van elk twee strakke oogen, bij van elk een groot verlangen

naar zich toe....

Ze komen.... ze komen.... het bootje ving ze een voor een onder de groote, schuine

trap.... het maakt zich los en komt nu schommelend het schommelend water over,

en dijt geleidelijk in de zijden uit.... die bruine roeier heeft maar kracht.... Hoera....

Hoera.... de modder sopt, zooals hun voeten dansend trappelen.... Hoera.... hoera....

en was het eenig.... was het mooi....? Ze lachen, zwaaien de armen, toonen

scheepsbeschuit... zoo'n blank stuk aan een witte hand is mooi in al dat blauw.... De

bruine roeier wendt het hoofd, de witte blinkstreep van zijn tanden maakt hij bloot,

hij lacht....

Nu zij.... nu zij.... pas op, de anderen eerst eraf.... ze houdt haar broertje aan zijn

hes terug.... pas op.... pas op.... De grooten springen een voor een aan wal.... hun

armen breiden het ritselig riet uiteen.... hun knieën buigen ze.... de modder smakt....

één glibbert.... ligt voorover op zijn buik, maar lacht.... En mochten ze alles.... mochten

ze overal....? O ja.... ruim in, ruim uit, trap op, trap af.... Hoe is het er....? hoe is het

er....? Een dorp, een stad, een wereld bij elkaar.... veel, veel meer dan je denken, dan

je onthouden kunt.... Hoera.... hoera.... pas op.... pas op.... voorzichtig.... één voor

één.... niet op den rand.... de bruine roeier sloeg zijn hand in het riet en houdt het

bootje recht en keert den blooten blinkstreep

van zijn tanden naar ze op. Over den rand ineens.... hup een.... hup twee.... sprong

bijna mis, je hoorde zijn hakken klakkeren.... hup drie.... hup allemaal.... en allemaal

lachend, allemaal op een hoop.... en zij alleen staat aan het water, staat alleen.... De

bruine roeier vaart niet weg.... zijn hand blijft in het riet.... hij kijkt haar aan.... hij

lacht.... wenkt met zijn hoofd.... waarom blijft zij daar staan.... waarom vaart zij niet

mee....?

Ze dacht niet meer.... ze nam den sprong.... het water spat tot tegen haar gezicht,

ze staat tusschen de jongens in het enge schuitjesdiep.... rondom vlak bij is het water,

woelig, zwaar en blauw.... geen handbreed van den rand, het schuitje als een kuil er

in geduwd.... de schuimfiguren zijn als dungespreide sluiers.... die slinken rekkend

tot hun uiterste, verstrooien zich en gaan teloor.... maar nieuwe sluiers weven zich

uit flarden, die sidderen aan en zoetjes hechten in elkaar.

Het stadje wordt een vreemde stad voor haar wijdkijkende oogen.... het is als de

schuifprent op het orgel van Jan Stap.... blauw water op den voorgrond, daar als

hier.... en rood en wit tusschen het boomengroen.... en torens ook.... maar daar meest

lager, dikker, somber-ruig begroeid.... en het wonderlijkste, mooiste, daar als hier,

dat anders worden, openbreken.... het langzaam naderen.... vol in het oog zijn.... en

verdwijnen.... en al dat vreemde in een stadje waar je woont.... Je hoofd verdeelt den

wind, één stroom ijlt fluisterend verder langs elk oor en overal geplapper tusschen

stil, strak hemelblauw en zwaarder woelig waterblauw.

De jol gaat op den grijzen bergmuur af, die breidt zich breeder, rijst al hooger....

je ligt heel laag,

heel laag, rondom in het water, in je enge schuitjeskuil, je moet je hoofd ver achterover

buigen om boven het hooge grijze nog het blauw te zien.... je ziet het ver.... je ziet

er tegen-aan een rij van vier, vijf donkere koppen naast elkaar, dat lijken groote

chocolade-flikken, in elk de blinkend witte tandenstreep. De trap hangt af, hangt bot

tot op het water neer, maar komt nu in het schuitje als een voet vooruitgeschoven....

wat ijlt hij steil omhoog, langs het morsig grijs - dat leek veel klaarder en de trap

veel schuiner van den wal - wat ijlt hij steil, wat is hij smal en leuningloos, een

ribbeltje.... een rij van streepjes die het blauwsel-blauwe, rag-besluierde in smalle

vakjes deelen, geen ander steunsel dan die kale romp, rondals een plompe buik, die

nergens houvast biedt....

Zwevende weeë leegten diep in de maag, warme knikkingen door de beenen,

klukkingen in de keel en om het hart.... streepje voor streepje als loop je op water....

met niets onder je voeten.... en de beenen al zwaarder.... de leden al stroever.... het

lijf al stugger, houterig van bangheid.... achter de jongens aan.... in haar ooren een

groot gesuis.... doorplap-perd van den wind en het watergeklots dat al dieper zinkt

en slinkt.... en langs haar rug het roepen van hoog boven waar de koppen hangen als

chocoladeflikken, als donkere volle-manen onder-tegen het blauw, het roepen naar

den roeier die in het schuitje achterbleef.... en de oogen, troebel, in verschietende

wazigheden vooruit.... star vooruit.... want kijk je links, dan is er het bloote, blauwe

water, strak naast je, vlak aan je, waar je kaal tegen aan staat, zonder scheiding of

schut.... en kijk je rechts dan is er die grijze romp, die ronde buik, die geen eind heeft,

die

In document Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl (pagina 160-165)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN