Maar de buren lijken nu eindelijk te gaan slapen.... je hoort ze opstaan.... het kluw
van dommelige, doffe stemmen is losgeraakt.... sommige wandelen het steegje uit,
die zijn het eerste weg, de andere gaan het huis in.... en trekken wel dieper, maar
blijven toch hoorbaar.... stoelen stommelen.... die worden nu op hun plaats
geschoven.... de lamp laten ze zeker maar uit.... elk vindt wel weg in zijn eigen huis
al is het donker.... nu hoor je enkel nog maar mompelen.... zoo gaat het ook, wanneer
de trein al verder en verder gaat.... dat slinken van geluid.... en zoo slinkt ook een
zomerwolk, onder je kijken, zoo smelt hij gaandeweg in het blauw.... een verre trein
is soms precies een mug dichtbij.... maar als je het weet, hoor je het verschil, dan
lijkt het niets meer op een mug.... en bonzen dichtbij lijkt soms op blaffen veraf....
totdat je het weet.... dan lijkt het niemendal....
Ze slaat de oogen op.... zon! Een nieuwe dag, die over de wereld kwam. Ze zit
overeind en uit de roezigheid springt het besef als uit het voorspel de melodie,
vandaag! Er kraait een haan, een ander antwoordt, die veel verder is: vandaag! Het
is vandaag! Weer kraait een haan en ineens bemerkt ze, hoe stil het nog overigens
is, enkel de hanen kraaien, al meer, een wijde boog van helder haangekraai, rondom
haar heen, rondom het huis, maar verder geen geluid. Hoe laat mag het zijn? Ze is
er al uit en al bij den klok en zóó vlug, dat ze omkijkt naar haar verwoelde bed: hoe
kwam ze zoo gauw eruit?
Half vier. Haar voorhoofd voelt ze kleverig-klam, het huis bewaarde de hitte van
gisteren, gauw wasschen, gauw naar buiten. Als je onderwijl aan wat anders denkt,
ben je klaar eer je het weet, nu duurt het lang.... Ze slapen nog allemaal, de afspraak
was half vijf elkaar te wekken.... Ze sluipt op haar teenen, wrikt de grendels,
voorzichtig, hun kokertjes in.... het huis is open.... O.... is zóó de morgenstond....?
Zoo stil en licht.... zoo zonnig en koel.... de vogels zijn nog zelfs niet wakker.... de
wind is nog niet op zijn post. Ze gaat het stoepje af.... wandelt het straatje op.... hun
huis voorbij.... de gele gordijnen hangen neer.... en de deur staat open.... overal hangen
de gordijnen neer, overal zijn de deuren dicht. Daar, boven de huizen van het
overpad.... daar staat de zon, de jonge zon, de jonge zon in het blauw.... de lucht heeft
smaak.... de lucht is drinken.... Weer kraait een haan.... veel andere geven antwoord....
elkeen heeft toch zijn eigen stem.... die zooeven begon, komt nu achter aan, en telkens
meer lijken wakker te worden.... sommige kraaien kort en schor, andere met uithalen
als wapperden linten en wimpels in bogen door het gouden blauw. Zij is de eerste in
huis die wakker is, de eerste van het pad, de eerste mensch in het heele stadje.... als
ze eens de eenige wakkere op de heele wereld was.... de eenige mensch die dit nu
allemaal ziet.... en proeft en ruikt.... Wat een gedachte, dat alle dagen, terwijl iedereen
slaapt, ditzelfde buiten de huizen gebeurt.... wat de menschen vroeg-in-den-morgen
noemen, is goed-beschouwd al laat op den dag! Nu loopt ze weer terug.... voetje voor
voetje.... ze kan haar geluk niet op.... ze kwam uit een schaduwbaan in de zon en
moet nu even blijven staan.... rondkijken.... diep
ademen.... een groene boomkroon vlak bij.... daar was zooeven nog alles stil.... daar
roert het zich nu, diep in het gebladerte.... een vogel tjirpt.... de eerste.... de eenige,
die met haar wakker is! Nu gaat ze weer hun eigen huis voorbij, en de zon valt op
de houten stoep, maar heeft den drempel nog niet beklommen.... het gangetje loopt
als een schemerige koker naar achter toe.... ze slapen.... ze gaat den anderen kant nu
op.... gelukkig dat de varkensslagerij gesloten is, dat je vieze grauwe en zwarte
worsten niet ziet.... vlak daarnaast woont Brons, hij is een vriendelijke, oude
weduwnaar, en aan zijn lange dochters is alles rood, rood haar, roode wimpers, roode
wenkbrauwen.... maar nu slapen ze.... ze blijft staan luisteren vlak onder het raam,
de zon schijnt tegen haar en tegen de gele plankengevel aan.... is er wel iets zoo stil
als een huis waar alle menschen slapen? Ja, misschien een huis waar heel geen
menschen wonen, maar daar luister je dan ook niet. De witte roosjes geuren, die
groeien in den overtuin, zij alleen van alle buren hebben een overtuin.... ze zou er
nu best even in kunnen gaan.... Nog geen vier uur in den morgen.... geen tuin die nu
al op bezoek van menschen rekent.... ze moet er zelf om lachen.... Alles is vochtig,
alles blinkt maar niets beweegt.... het is precies een groote tuin in het klein, zooveel
perkjes en smalle slingerpaadjes.... waar komt toch al dat blinkend nat vandaan? De
schutting is van buiten bruin maar je ziet er niets van aan den binnenkant, het is een
behangsel.... het is een versiering.... nu begrijp je ineens dat de heele buurt die witte
roosjes ruikt.... het zijn er honderden, misschien wel duizenden. En hoe anders weer
is hun sterk en glimmend groen dan het teere grijs waartusschen
vlak aan haar voeten de kleine witte anjers staan.... Zoo sneeuwig-teer de
fijn-gekartelde blaadjes en 't roode streepenboogje over elk vormt juist in het rond
een kring.... de dauw is saamgezonken tot een klaren bollen drop, die lijkt gezwollen
uit het hart, ja, water gaat naar de laagste plaats, tenminste als het kan.... de
rozenblaadjes houden het vast, de blaadjes en de roosjes flonkeren.... er schieten
overal kleurtjes uit.... dat doet de zon.... ‘de zon drinkt dauw’.... je komt dat wel in
het leesboek tegen, je denkt dan aan echt drinken niet.... maar waarom zou een mensch
geen dauw kunnen drinken.... Haar heele gezicht is al nat, voordat haar lippen een
roosje vatten.... voorzichtig, als je stoot valt alles langs je kin eruit.... ze is haar
handen, op haar rug, geheel vergeten.... je moet ook uit een roos niet als uit een kopje
drinken.... haar lippen tuiten tastend.... nu is het gelukt, nu haalde ze voorzichtig....
nu kwam het in haar mond.... dauw uit een witte roos.... daar kan toch water uit den
kraan niet bij halen.... haar heele mond is koel van den dauw, is zoet van den geur,
tot in haar keel.
Hoe toch die kleine bloemetjes wel zouden heeten. als schelpjes gebogen en zoo
wonder teer gekleurd? Wat hebben ze bij Brons veel verschillende bloemen.... hun
heele tuin is één bloemennest, blinkend van nat. Nu heeft ze dauw gedronken.... juist
als de zon.... ze is ook opgestaan bijna gelijk met de zon. Ze stond over de bloempjes
die als schelpjes zijn gebogen en richt zich nu plotseling op.... een doffe klap.... of
was 't een schot?.... een zachte galm zong door de lucht.... wat mag dat zijn? Het
blijft nog even stil.... en ze hoort nu ineens van allen kant de ontwaakte vogels
joelen.... wat mag het zijn
weest....? Daar ratelt ineens een kar over de straatsteenen van het overpad.... dat is
de kar van de bakkerij.... die werd daareven dichtgeslagen. Hoe alles nu opeens
veranderd is! De straat ontwaakt, de wereld ontwaakt.... ze is niet langer meer alleen...
Het is de dag, een zomerdag als gisteren was, het lijkt als had de zon een andere
kleur.... een anderen klank het haangekraai.... Een ongeduld neemt haar in bezit....
en jaagt haar op.... een ongeduld en een verlangen.... gauw naar huis.... zien of de
anderen wakker zijn, het is de dag van de groote tocht....
De straatdeur staat nog open, zooals ze hem liet, de zon is over den drempel
gekropen, een eindweegs het gangetje in.... ze loopt op de teenen. Achter de beschotten
gaat stommelen en mompelen om.... die komen nu pas uit hun bed, die hebben den
dag niet gezien, zooals geen mensch hem ziet, die hebben geen dauw gedronken....!
Half vijf.... er gaan er twee met hun hengels voorbij, die ze niet kennen.... er ratelt
weer een kar, nu verder weg.... de hanen houden met kraaien niet op, ze schijnen van
moe-worden niet te weten.... maar hoe anders is alles dan het daareven was. Was het
zoo heel anders of vertelt ze maar wat? Dat zal hij zelf wel merken als hij ooit om
half vier buitenkomt! Brood zonder trek naar binnen te werken.... dat is een kurk te
willen duwen in een te nauwe hals.... maar de groote menschen begrijpen van veel
dingen het onmogelijke niet....
De wereld die zij voor de anderen zag bestaat niet meer.... maar dit is ook een
heerlijke wereld, waarin ze nu buitenkomen, dit heet ‘heel vroeg’ voor ieder die niet
beter weet. De zon is hooger gekomen en stort warmte af en alles zuigt zich met die
warmte vol en
geeft dan zelf weer warmte af. Ze hebben afscheid genomen en lieten Moeder op de
stoep.... ze gaan.... ze zijn op weg.... En een diepe adem rijst uit haar op, vliet in eene
rilling weg, ze keert als door een blauwe ruimte over een groote leegte terug naar
dien dag in April, toen ze thuiskwamen en Vader beloofde... zooals een vogel
voorbijroeft door de lucht, zoo ijlt ze vliegensvlug weer naar dien dag en keert zich
om en komt weerom, en nu is nu....
Slapende huizen en slapende tuintjes, in hun eigen straatje nog geen mensch die
roert.... maar verderop, een man in blauwe boezeroen, in het groene bleekje naast
zijn huis waar geen zon nog kwam, over den breeden, grauwen regenbak zóó ver
gebogen, dat zijn galgen spannen over zijn rug.... de aker plompt klukkend af in het
donker diep.... ze zijn er al weer langs.... een vrouw in muts en jak.... die schuift haar
gordijntje open en een lichtje komt bloot.... op een groen hek, in de zon, boven
goudsbloemkronen, zit een jongen nog zonder hes, hij timmert, de hamer zwijgt,
zoolang zij langs hem gaan. Dit is allemaal wel anders dan anders, maar het is niet
nieuw, het nieuwe hebben ze nog allemaal tegoed. Over de brug en op den dijk, daar
is ineens de geur van het land, van koolzaad en koeien, van zon die dauw gedronken
heeft, een slapend schaduwstraatje buigt de laagte in, aan 't eind is water, zon en
groen. Halt voor den trein.... de lange, starre boomen dalen traag en talmend neer,
ze strijken langs het hemelblauw, ze maaien langs het huisjesdak, ze rinkelen in het
nederkomen.... het waarschuwklokje zingt, bij de zon en bij den zomer hoort dat
geluid, en de wachteres met rood-en-zwarten hoed, met rood-en-zwarten
In document
Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl
(pagina 66-71)