soldaat hollen aan weerszijden met haar mee, de snoeren witte pijpen dansen voor
haar uit in de blauwe lucht... en loopt zij hard, dan gaan ze ook harder...., en ze loopt
hard, want ze wil nu maar voor haar dubbeltje den allergrootsten blaastoeter koopen,
ze zal een gele nemen, die blinken in de zon, als strakgespannen goud.... ze zal den
toeterman aan het eind van de kermis wel bij de zuurkraam vinden, daar staat hij
meestal, met de ballonnen-vrouw en den molentjesman.... het verlangen spant haar
borst, ze loopt rechtdoor de kramen langs en kijkt er geen meer in, ze ruikt ze wel,
de heele kermis ruikt naar koek en zand en verf en een paardestal.... Wat valt er nu
ineens naast de poffertjeskraam te zien.... zooeven was daar niets, waar nu die heele
klomp van menschen staat. Klank van zang kwam er bovenuit.... maar nu hoor je
den draaimolen weer en het blazen en fluiten, het ratelen en toeteren, het lachen en
roepen... Ze heeft zich al tusschen beenen en lijven naar voren gedrongen en staat
in de eerste rij. Een ronde plek is midden-in leeggelaten, een stuk van de straat, maar
ineens tot een pleintje gevormd.... een pleintje dat er nooit eerder was.... en midden
op dat pleintje staan een man en een vrouw te zingen. Rondom de menschen met
ernstige gezichten, monden vol aandacht en groot-open oogen als waren ze van de
kermis ineens in de kerk geraakt.... Geen wonder! O, zingen hoor je genoeg als het
kermis is, liedjes-mannen loopen overal rond en meiden zonder hoed met bruine
gezichten en strooachtig haar, waaruit hun groote oorbellen bungelen.... ze breken
telkens hun zangen af om met harde, rauwe stemmen centen te vragen.... ze duwen
de menschen hun rammelende bakjes haast tegen den neus en loopen ze na en
zwaaien hun bundels liedjesbladen, die je voor drie centen koopen kunt.... Maar dit
is heel ander zingen en dit zijn heel andere menschen.... en hun lied is pas recht
anders.... niet lawaaiig en rad en wild.... niet lijzig en saai.... treurig en teeder en
langzaam is hun lied.... en zij zijn oud.... ze zingen twee-stemmig ... ze zingen in het
Duitsch! De man kijkt onder het zingen naar de menschen, nu den een en dan den
ander kijkt hij aan, maar je ziet het alleen als je goed op hem let, want zijn hoofd
beweegt hij niet, alleen zijn oogen, die kijken groot en donker diep uit zijn hoofd,
onder zijn voorhoofd vandaan, waaraan de dikke wenkbrauwen hangen..., dik is ook
zijn baard, zwart bij de ooren, tot grauw onder den mond.... hij leek op het eerste
gezicht kwaad en norsch, maar al gauw zie je beter.... hij is niet kwaad en niet norsch,
alleen maar ruig en donker en oud.... gelukkig voor die lange, bleeke vrouw, want
hij is natuurlijk haar man. Waarom kijkt ze aanhoudend naar boven in het blauw,
terwijl ze zingt.... hoe houden haar oogen dat uit -, de hare zouden dadelijk gaan
tranen. Plotseling komt het antwoord tot haar in een fluistering: de vrouw is blind!
Ze keert zich om en kijkt omhoog.... zou die dame ze dan kennen? Ze praat heel
zacht om het zingen niet te storen maar achteruit schuifelend kan ze alles verstaan.
Het zijn geen gewone kermismenschen.... ze zouden eenmaal rijk zijn geweest....
niemand weet wat er met ze is gebeurd.... maar jaren al reizen ze de kermissen af,
en de heele wereld trekken ze door.... Hoe teeder en droevig klinkt toch dat lied....
je vergeet dat je op de kermis staat, je vergeet dat het kermis is.... en de menschen
rondom vergeten het allemaal, je ziet het aan hun gezichten.... telkens is het anders,
hun
men komen samen en gaan weer uiteen en zoeken elkaar weer en vlechten zich om
elkaar en vloeien ineen.... donker en zwaar is zijn stem, maar de hare klaar en hoog,
die ijlt smachtend als haar oogen naar boven toe, als vroeg ze iets dringend en vurig,
maar zoo droevig tegelijk.... zeker weet ze wel al dat ze het toch niet krijgen zal, dat
het toch niet gebeuren kan.... Bleek en heel mager haar gezicht onder den zwarten
doek, ze is langer dan haar man en houdt de witte handen voor zich op haar rok
ineengevouwen. Kijk je naar haar gezicht, dan smelt alles binnen in je tot heet en
vochtig medelijden.... want ze is oud.... ze is bleek en blind.... ze heeft zeker geen
huis.... maar kijk je naar haar witte, stille handen.... dat is nog erger.... dan scheurt
er iets in je.... dan krampen de gloeiende tranen en dat wil ze toch niet, midden
tusschen de menschen.... maar ze zou wel willen weten wat dat aan die handen wezen
mag.... Hooguit zingt de blinde vrouw boven haar man die kleiner is, die lager zingt,
ze zingt met haar oogen naar den hemel, ze zingt tegen den hemel op. O, wat mag
ze toch wel zoo smachtend smeeken.... iets dat ze weet dat toch niet gebeuren zal....
kan geen mensch het haar geven.... kan niemand het voor haar doen? Haar man zal
wel goed voor haar zorgen, ze is ouder dan hij en ze is blind.... hij leek alleen maar
kwaad en norsch.... hij is het niet.... Ze krijgt ineens een kleur dat haar oogen
gloeien.... zij keek naar hem, en hij keek naar haar.... en hij lachte.... maar nu kijkt
hij van haar weg, en ze beeft ervan....
Het zingen is uit.... maar er blijft geen stilte, geen oogenblik.... de kermis is weer
overal, van alle kanten golft het leven, de draaimolen belt dichtbij.... en uit de verte
gilt de stoomcaroussel.... de schorre
jesbaas schreeuwt: ‘maakt partij, jongelui, maakt partij....’ Waar is het lied, dat
zooeven nog klonk... waar voer het heen, het teedere, mooie lied van hun twee
stemmen samengevlochten....? O gemeen, gemeen, nu lachende weg te sluipen,
leelijke, wreede menschen, nu de oude man in zijn witte, bloote hoofd rondgaat met
den grooten hoed. Eenzaam bleef de vrouw, midden op het pleintje, dat al haast geen
pleintje meer is, eenzaam staat ze en wacht en beweegt zich niet, het bleeke, blinde
gezicht naar den hemel en de droevige handen tegen haar rok. Menschen golven om
haar heen, kijken nieuwsgierig, gaan voorbij.... al meer sluipen er weg.... waarom
hebben ze nu weer zulke leelijke gezichten, waarom lachen ze als hun kinderen hard
door hun toeters blazen naar de blinde vrouw.... hoe kwam alles zoo op slag te
veranderen?
Nu is hij de meesten al langs geweest.... nu komt hij naar haar, hij ziet haar, hij
lacht! O, ze wil alles goedmaken, ze wil alles geven.... al haar leden beven.... haar
heete hand gaat open en het dubbeltje valt in den hoed.... stralend ligt het op de bruine
korst van halfjes en van centen.... ze keek den man niet aan, maar hoorde toch zijn
stem in een zacht gebrom dat ze niet verstond.... toen tilde een golf haar in de hoogte
over de menschen heen en eer ze haar hand aan haar jurk had drooggewreven, waren
ze allemaal weg....
Natuurlijk is ze er heengeloopen, dat kan anders niet zijn.... maar ze was vervuld....
en daarom lijkt het zonderling, dat ze nu ineens aan den anderen kant van de kermis,
voor de galanterie-kraam staat. Ze zag het nog niet eens, maar merkte plotseling dat
ze midden in een rozige zeeplucht stond. Er knetterde
iets vlak bij haar oor en twee kleine jongens dansen van den lach, omdat ze zoo
schrok. Nu ja, ze stond in gedachten, zoo bang is ze anders niet uitgevallen. De dunne
kruitdamp prikkelt haar neus, maar niet onbehaaglijk. De eene jongen laat den ander
zijn schietgeweertje zien. Het is nieuw, het heeft een dubbeltje gekost, met een doosje
kruit op den koop toe.... Een dubbeltje, dat had zij dus zooeven ook kunnen koopen,
dat had zij dus nu ook kunnen hebben.... met een doosje kruitjes erbij.... en ze heeft
het zelfs niet gezien. Zou er een kraam van zijn of zou een man ze loopende
verkoopen?....
Het beste is, nu maar naar huis te gaan, wellicht is haar broertje teruggekomen,
zoodat ze van den rijtoer hoort. Door een zijweg ben je gauw van de kermis af en op
het Spreeuwenpad en daar moet je de kermis wel vergeten, zoo stil staat er het licht
tegen de kleine groene huisjes aan, zoo vredig ligt het in de tuintjes en over de
muurtjes fluweelig bruin en oud. Een zoete, frissche wind is opgestoken, hij komt
van het open straat-eind haar uit het groen tegemoet en ze loopt er vol tegen in met
haar gloeiende gezicht, de oogen gesloten dat hij de heete leden streelen mag, haar
ooren vult hij met zacht geruisch. Bij elken stap blijft verder de kermis achter, de
geluiden sluiten zich samen tot een al-verflauwend gejoel, eerst het toeteren en roepen,
dan het schieten, eindelijk het klaarklankig gebel gaan stil-aan onder en verloren.
Hier waar een raam vooruitspringt voorbij de deur, in dit van zon verzadigd hoekje
In document
Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl
(pagina 111-116)