aangerend komt de kop omhoog, de buik vooruit.... hoor het donderen, het rammelen,
al het geweld.... hij komt.... hij is er nog niet.... is er nog niet.... is er nog niet.... Je
zegt dat al harder, in je zelf en je moet er van slikken, zoo klopt je hart.... hij is er....
hij ging vlak langs je oogen, maar boven je oogen bliksemend en zwart en rukte de
rammelende wagens voort en alles trilt en beeft.... je kijkt hem na
en ziet in 't rookend stof een vierkant dat duizelsnel verkrimpt.... ze hebben toch
gauw zijn naam gelezen: hij heet ‘Pygmalion.’ Naar wie of wat zou die locomotief
zoo heeten? Ze vragen het elkaar en Vader in het verder gaan. Er zijn er met namen
van dieren: Schorpioen, Muis, Egel -, er zijn er met namen van admiraals: Olivier
van Noort, Michiel de Ruijter, het staat in gouden letters op elke zij, en gouden randen
zijn erom.... maar wat zou ‘Pygmalion’ wezen? Zou het mensch zijn, Vader, of een
dier? Een dier, denkt Vader, een ‘mythologisch’ dier, een dier uit de fabelwereld.
De vogel Rok, de visch die Leviathan heet, die rondom de aarde ligt, met zijn
staart in den bek.... het dier Pygmalion.... Ze ziet het ineens, het loopt op lage pooten,
veel meer dan vier en heeft een snavel die lang, maar niet puntig is! Wat weet Vader
toch veel -, zou er eigenlijk wel iets zijn dat Vader niet weet?
Maar kijk.... er is een groot, nieuw schip de haven binnengekomen.... het is er geen
met hout.... het is er een met rijst. Het heeft nog niet gelost, het is er misschien nog
geen uur, het ligt heelemaal midden in de zon. Ze houden Vader bij de hand terug....
er dobbert een heel klein schuitje naast die steile hemelhooge boot, er klauteren
mannetjes naar omlaag, die komen naar den kant, die moeten ze eerst even zien, dat
zullen Indische bruintjes zijn. Ze blijven wachtend staan, verwachtend kijken....
tusschen de balkenvlotten ligt het water stil, hoe vochtig geurt het versche hout, een
zilte vreemde reuk, die bij de haven hoort en die aan donkere verre bosschen doet
denken. Houtschepen komen altijd uit Noorwegen.... Het woord ‘Noorwegen’ ruikt
naar de balken, die
aan vlotten in het water liggen. En ruik je nu koolzaad tegelijk, dat is zoo frisch en
zoet, dat is van je zelf, dat hoort bij thuis, dat hoort bij den zomer en de vacantie, bij
de neuriënde gouden draden, die hangen gespannen en loopen naar verten onder de
blauwe lucht.... en kijk je dan, terwijl je de balken ruikt en het koolzaad ruikt, en het
houtschip ziet en het water ziet, naar een groot, grijs Indisch schip, dat blinkt in de
morgenzon en waarlangs in de schuinte mannetjes klein als muizen dalen.... dan
vloeit alles in je door elkaar.... en er gaat een zweving binnen in je lijf.... de reuk van
Noorwegen, door het hout.... je eigen koolzaad, je eigen water en wat je voelt, wanneer
je aan ‘Indië’ denkt.... heet, vreemd, ver, weken ver over zeeën weg. En toch is dat
schip naar hier gekomen.... het is zelfs uit Achter-Indië gekomen.... en Achter-Indië
klinkt, door dat ‘Achter’ duizelingwekkend ver. En al de mannetjes zijn meegekomen
en nu zijn ze hier, hier in de haven, met hun schip en nu dalen ze langs het licht en
blinkend grijs van dat geweldig hooge schip, dat ligt nu vast als een huis, en kijk....
hoe grappig.... ze klauteren zoo vlug, het is als rollen ze langs een schuingelegde
plank naar onderen, ze rollen één voor één het jolletje in.... en de jol is vol,... en nu
komen ze. Hoor hun lachen over het water, hoor hun vreemde, drukke praten, dat is
als ver gejoel.... kijk ze duiken uit het wazige in het zonnige, hun tanden zijn wit in
hun bruine gezichten.... ze komen van zoo ver.... van uit zoo vreemde streken.... verre
streken. ‘O volg mij dan ook naar verre streken, daar ginder naar, ja, naar het
Moorenland.’ Dat is een liedje van Moeder.... de jol is nu al heel dichtbij.... ze staan
overeind.... er zijn er tien.... neen elf - neen twaalf....
ze wijzen over het water.... waar wijzen ze naar?.... naar den dijk - naar het bierhuis
achter de boompjes.... ze hebben bruine gezichten, bloote voeten, en toch lachen ze
als gewone menschen. Nu springen ze, al roepend en lachend, één voor één aan wal,
over een breede strook van water en riet, ze wachten op elkaar, één blijft er in de jol
en de jol roeit terug en ze gaan, met kleine, vlugge stapjes, die je bijna niet hoort,
den kant uit, dien zij-zelf gekomen zijn. Wat zouden ze nu gaan doen? Allereerst,
denkt Vader, zich een beetje vertreden....
Ze loopen verder en worden stil -, het wordt om ze heen ook weer stiller. De haven
zijn ze nu voorbij, en een voor een de genummerde palen tot vier en twintig toe, die
zijn voor schepen om aan te leggen, maar er leggen nooit schepen aan, ze lijken uit
het lange gras gegroeid. Voorbij die palen liggen geen schepen meer, en ook geen
balkenvlotten meer, het water is open, breed, kaal blauw. Hier heet het ‘polder-zeven’
en de jongens komen er zwemmen, maar het mag niet, omdat het gevaarlijk is. Waar
de palen ophouden, houdt ook de laan van jonge boompjes op, daar voorbij zie je
ook geen huizen meer, en de spoordijk is een heel eind van den weg teruggeweken,
de bloemen in het gras, die je kent en die je niet kent, ruiken zuiverder en sterker,
tot hiertoe waait de houtreuk niet. Ze spreken niet meer.... met elken stap komt het
nieuwe dichtbij.... licht stijgt de weg en wordt wat breeder en kromt zich rond en
plotseling staan ze vlak voor het water, en boven het water, en aan hun voeten ligt
de breede, leege pont, de kleine zandjes schitteren in de zon. Ze staan stil. Nu zijn
ze, tot waar ze al eerder waren, maar verder kwamen ze nooit, hier hield het op,
maar vandaag zullen ze overvaren en dan veel verder gaan. Je merkt ineens, hoe
vroeg het in den morgen is. De veerman slaapt, hij is althans niet buiten, en geen
geluid, zelfs geen gekraai van hanen.... Maar nu ze stilstaan, en zelfs geen geluid
meer met hun kleeren en hun voeten maken, nu dringt ineens een fijn en hoog geschal
hun ooren binnen. Het komt het water over, het zullen leeuwerikken zijn.... Ja, Vader?
Ja.... boven den polder hangt de lucht vol leeuwerikken.... die je hoort.... maar niet
ziet.... die je wel telkens meent te zien... Maar je kunt in dat blinkend ruim, in dat
schitterend blauw zoo lang niet kijken of er springen overal zwarte pikkels rond, die
houd je dan voor leeuwerikken....
De veerman komt, zijn klompen klossen, ze dalen achter hem naar de pont, ze
houden Vader elk bij een hand en niemand zegt een woord. Dof dompen de planken.
Nog sluit over den wal de opstaande rand.... en nog.... en nog.... nu splijten wal en
pont vaneen en het water komt al breeder bloot.... ze gaan.... ze varen naar den
overkant. Midden op het water nu.... overal rondom water nu.... dat springt met
smakkende geluidjes tegen de kanten op, en parelt schuimend voor den breeden rand.
De kabel spant.... je ziet hem trillen, en vochtig blinken in de zon..., met het vreemde
houten ding in zijn hand haalt de veerman krom-gebogen den overkant naar zich toe.
Zoo klein als de watergeluidjes lijken.... je hoort nu toch de leeuwerikken niet. De
overkant komt naar ze toe, donker en hoog rijst de dijk in het naderkomen, je ziet
aan de glooiïng de ronde keien glimmen.... De pont legt aan. Ze staan hoog op den
dijk en kijken over het water terug.... ze staan nu zelf waar zoo vaak ze heengekeken
hebben en ze kijken naar waar ze
zoo vaak hebben gestaan. Het is er zonnig en leeg daar over het water, klein lijkt de
groote bel, onder het dakje met de witte plakkaten.... verder weg zie je den toren, die
merk je altijd het eerst.... dan den Roomschen toren.... vooraan de schepen.... het
boomenlaantje.... vlak bij het veermanshuisje buigt zich de wìtte weg en keert naar
huis.... Ze halen diep adem en kijken naar den anderen kant, den polder over.... naar
de groote stad! Die hebben ze vaak van den anderen kant gezien, maar wat een
onderscheid, zoodra je over het water bent gekomen. De stad lijkt grooter, lijkt al
dichterbij.... dat komt, omdat hij nu bereikbaar is.... ze hebben er nu maar heen te
loopen. Het is een lange weg, je ziet nog geen straten, je ziet nog geen huizen, je ziet
één groote blauwe geslotenheid, met donkere spitsen er boven uit, maar ze gaan
loopen, tot ze er zijn, ze zullen er loopende komen, ze willen niet langer blijven staan
en dalen van den dijk den polder in.
Hoe zou het komen dat het zooveel stiller en warmer is? Ze loopen nu, zegt Vader,
In document
Carry van Bruggen, Avontuurtjes · dbnl
(pagina 72-77)