• No results found

Woordenschat, bijlage 2: Consolideerspelletjes

Curriculum van de BSA

2. Praten naar aanleiding van de tekst: zorg voor een interessant inhoudelijk gesprek Je kunt hier twee kanten op gaan: verdieping of discussie

2.5 Woordenschat, bijlage 2: Consolideerspelletjes

Consolideren, ofwel het verwerken van de aangeboden woorden, kan op verschillende manieren:

1. Racespel

Een leerling neemt plaats achter de stoel van een ander. Deze twee leerlingen spelen tegen elkaar. De leerkracht noemt een woord of een betekenis die op een van de ‘flappen’ aan de muur staan. Wie het eerst de juiste betekenis of het gezochte woord (inclusief het lidwoord!) noemt, heeft gewonnen. Is dit de zit-tende leerling, dan gaat hij achter de stoel van de volgende staan. De staande leerling gaat zitten op de vrijkomende stoel. Wint de staande leerling, dan gaat hij achter de volgende stoel staan. Doel van het spel is om achter zoveel mogelijk stoelen te staan voordat je moet gaan zitten. Variatie: Na 5 seconden wijst de leerkracht een ander uit de groep aan die het antwoord mag geven. Deze neemt bij een goed antwoord de plaats van de staande leerling in.

2. Woordbingo

De leerkracht heeft een set enkele kaartjes van de te leren woorden (ongeveer twintig). Op de ‘flappen’ aan de muur staan de woorden geschreven. De leerlingen schrijven op een blaadje vijf doelwoorden, die ze zelf mogen kiezen. Ze worden gestimuleerd om woorden te kiezen die ze zelf nog niet zo goed kennen. De leer-kracht kiest willekeurig een kaartje uit de stapel en leest de betekenis voor. De leerlingen moeten het woord bij de betekenis herkennen en aanstrepen als het op hun blaadje staat. Welke leerling heeft als eerste alle woorden aangestreept? Die mag ‘BINGO’ roepen! De woorden worden gezamenlijk gecontroleerd.

3. Secondenwijzer

De leerkracht staat in het midden, noemt een woord en draait (vrij snel) rond, als ‘wijzer’. Een leerling mag antwoord geven op het moment dat hij wordt aangewezen, daarna is de beurt voorbij.

4. Woorden memory

De leerkracht maakt een set kaartjes (of de leerlingen maken ze de ene les en gebruiken ze de andere les).

Op de helft van de kaartjes worden woorden geschreven. Op de andere helft van de kaartjes wordt een plaatje van de woorden geplakt (makkelijker variant) of wordt een definitie van het woord geschreven.

Tijdens het spel liggen de kaartjes met de achterkant naar boven. De leerlingen draaien om beurten twee kaartjes om en zoeken naar kaartjes die bij elkaar horen. Wie de meeste kaartjes heeft, heeft gewonnen (spel voor kleine groepen van 2-5 leerlingen).

5. Mix en ruil (een spel voor de hele groep)

Iedere leerling kiest een woord van de flappen en schrijft op een kaartje aan de ene kant het woord en aan de andere kant de betekenis. Leerlingen lopen door de klas tot ze op een teken tweetallen vormen. De ene leerling leest het woord en de ander probeert de betekenis te geven (eventueel met met hulp). Dan leest de ander zijn woord en geeft de eerste leerling de betekenis. Daarna worden de kaartjes geruild en lopen de leerlingen weer door de klas om andere tweetallen te vormen.

6. WRTS op het televisiescherm: - meerkeuze met kaartjes 1, 2, 3 en 4 opsteken - roept u maar

7. Quiz

De leerkracht maakt zelf quizvragen rond de woorden van de woordmuur of laat de leerlingen die maken.

De vragen worden verzameld en de quiz wordt gespeeld met de hele klas.

8. Woorden linken aan een thema

Leerlingen schrijven op een briefje zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met een opgegeven thema (bijvoorbeeld tornado’s). In de nabespreking moeten ze kunnen uitleggen wat de relatie is met het thema.

9. Het woord in een zin

Zinnetjes maken met een bepaald woord. Wie maakt de langste zin met het woord? Wie maakt een zin waaruit duidelijk wordt wat het woord betekent?

10. Samen zinnen maken

De leerkracht begint met het eerste woord en schrijft dit woord op de flip-over. Daarna mogen de kinderen beurtelings een woord toevoegen, de leerkracht schrijft het er telkens bij. Het moet wel een goede zin blijven.

11. Samen een verhaal maken

Iedere leerling krijgt 2 kaartjes met woorden. De leerkracht begint het verhaal met een zin. Wie het eerst een goede vervolgzin weet met een van de woorden, krijgt de beurt. De leerkracht vraagt stelt eventueel verhelderingsvragen om te controleren of de leerling het woord echt begrijpt. Het doel van het spel is om als eerste je kaartjes uit te spelen. Het is afgelopen als iedereen de kaartjes heeft uitgespeeld. Degene die geen kaartjes meer heeft, gaat een ander helpen.

12. Kruiswoordpuzzels

Zelf een kruiswoordpuzzel maken kan op de site www.onderwijsmaakjesamen.nl Daar kun je ook een nakijkmodel maken.

13. Woordzoekers

Woordzoekers voor leerlingen maken of leerlingen zelf een woordzoeker laten maken. Zinnen maken met de woorden die je in de woordzoeker gevonden hebt.

14. Bal gooien

Voor dit spel is alleen een bal nodig. Alle leerlingen staan achter de tafel. De leerkracht gooit de bal naar een leerling en noemt een woord. De leerling moet direct de bal teruggooien en de omschrijving geven.

Lukt het een leerling om een goede omschrijving te geven dan mag hij blijven staan, lukt het niet dan moet hij gaan zitten. Wie blijft er over? Het spel kan ook andersom. De leerkracht geeft dan een om-schrijving en de leerling moet vertellen welk woord daarbij hoort.

15. Bewegingsspel gebaseerd op ‘Alle vogels vliegen’

De leerkracht vertelt iets over een woord van de woordmuur, bijvoorbeeld ‘Met een bijl kun je schrijven’.

Dit is grote onzin; de leerlingen blijven zitten. Wanneer de leerkracht iets vertelt wat wel waar is, gaan de leerlingen staan en maken een afgesproken beweging.

Variatie: met de ogen dicht, zodat leerlingen echt hun eigen antwoord bepalen.

16. Ren je rot

De leerkracht vertelt iets waars / onwaars bij een woord. Er zijn twee vakken. De kinderen lopen / rennen naar het juiste vak.

Bij LA ge Bij LA ge

2.5 Woordenschat, bijlage 2: Consolideerspelletjes

Consolideren, ofwel het verwerken van de aangeboden woorden, kan op verschillende manieren:

1. Racespel

Een leerling neemt plaats achter de stoel van een ander. Deze twee leerlingen spelen tegen elkaar. De leerkracht noemt een woord of een betekenis die op een van de ‘flappen’ aan de muur staan. Wie het eerst de juiste betekenis of het gezochte woord (inclusief het lidwoord!) noemt, heeft gewonnen. Is dit de zit-tende leerling, dan gaat hij achter de stoel van de volgende staan. De staande leerling gaat zitten op de vrijkomende stoel. Wint de staande leerling, dan gaat hij achter de volgende stoel staan. Doel van het spel is om achter zoveel mogelijk stoelen te staan voordat je moet gaan zitten. Variatie: Na 5 seconden wijst de leerkracht een ander uit de groep aan die het antwoord mag geven. Deze neemt bij een goed antwoord de plaats van de staande leerling in.

2. Woordbingo

De leerkracht heeft een set enkele kaartjes van de te leren woorden (ongeveer twintig). Op de ‘flappen’ aan de muur staan de woorden geschreven. De leerlingen schrijven op een blaadje vijf doelwoorden, die ze zelf mogen kiezen. Ze worden gestimuleerd om woorden te kiezen die ze zelf nog niet zo goed kennen. De leer-kracht kiest willekeurig een kaartje uit de stapel en leest de betekenis voor. De leerlingen moeten het woord bij de betekenis herkennen en aanstrepen als het op hun blaadje staat. Welke leerling heeft als eerste alle woorden aangestreept? Die mag ‘BINGO’ roepen! De woorden worden gezamenlijk gecontroleerd.

3. Secondenwijzer

De leerkracht staat in het midden, noemt een woord en draait (vrij snel) rond, als ‘wijzer’. Een leerling mag antwoord geven op het moment dat hij wordt aangewezen, daarna is de beurt voorbij.

4. Woorden memory

De leerkracht maakt een set kaartjes (of de leerlingen maken ze de ene les en gebruiken ze de andere les).

Op de helft van de kaartjes worden woorden geschreven. Op de andere helft van de kaartjes wordt een plaatje van de woorden geplakt (makkelijker variant) of wordt een definitie van het woord geschreven.

Tijdens het spel liggen de kaartjes met de achterkant naar boven. De leerlingen draaien om beurten twee kaartjes om en zoeken naar kaartjes die bij elkaar horen. Wie de meeste kaartjes heeft, heeft gewonnen (spel voor kleine groepen van 2-5 leerlingen).

5. Mix en ruil (een spel voor de hele groep)

Iedere leerling kiest een woord van de flappen en schrijft op een kaartje aan de ene kant het woord en aan de andere kant de betekenis. Leerlingen lopen door de klas tot ze op een teken tweetallen vormen. De ene leerling leest het woord en de ander probeert de betekenis te geven (eventueel met met hulp). Dan leest de ander zijn woord en geeft de eerste leerling de betekenis. Daarna worden de kaartjes geruild en lopen de leerlingen weer door de klas om andere tweetallen te vormen.

6. WRTS op het televisiescherm: - meerkeuze met kaartjes 1, 2, 3 en 4 opsteken - roept u maar

7. Quiz

De leerkracht maakt zelf quizvragen rond de woorden van de woordmuur of laat de leerlingen die maken.

De vragen worden verzameld en de quiz wordt gespeeld met de hele klas.

8. Woorden linken aan een thema

Leerlingen schrijven op een briefje zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met een opgegeven thema (bijvoorbeeld tornado’s). In de nabespreking moeten ze kunnen uitleggen wat de relatie is met het thema.

9. Het woord in een zin

Zinnetjes maken met een bepaald woord. Wie maakt de langste zin met het woord? Wie maakt een zin waaruit duidelijk wordt wat het woord betekent?

10. Samen zinnen maken

De leerkracht begint met het eerste woord en schrijft dit woord op de flip-over. Daarna mogen de kinderen beurtelings een woord toevoegen, de leerkracht schrijft het er telkens bij. Het moet wel een goede zin blijven.

11. Samen een verhaal maken

Iedere leerling krijgt 2 kaartjes met woorden. De leerkracht begint het verhaal met een zin. Wie het eerst een goede vervolgzin weet met een van de woorden, krijgt de beurt. De leerkracht vraagt stelt eventueel verhelderingsvragen om te controleren of de leerling het woord echt begrijpt. Het doel van het spel is om als eerste je kaartjes uit te spelen. Het is afgelopen als iedereen de kaartjes heeft uitgespeeld. Degene die geen kaartjes meer heeft, gaat een ander helpen.

12. Kruiswoordpuzzels

Zelf een kruiswoordpuzzel maken kan op de site www.onderwijsmaakjesamen.nl Daar kun je ook een nakijkmodel maken.

13. Woordzoekers

Woordzoekers voor leerlingen maken of leerlingen zelf een woordzoeker laten maken. Zinnen maken met de woorden die je in de woordzoeker gevonden hebt.

14. Bal gooien

Voor dit spel is alleen een bal nodig. Alle leerlingen staan achter de tafel. De leerkracht gooit de bal naar een leerling en noemt een woord. De leerling moet direct de bal teruggooien en de omschrijving geven.

Lukt het een leerling om een goede omschrijving te geven dan mag hij blijven staan, lukt het niet dan moet hij gaan zitten. Wie blijft er over? Het spel kan ook andersom. De leerkracht geeft dan een om-schrijving en de leerling moet vertellen welk woord daarbij hoort.

15. Bewegingsspel gebaseerd op ‘Alle vogels vliegen’

De leerkracht vertelt iets over een woord van de woordmuur, bijvoorbeeld ‘Met een bijl kun je schrijven’.

Dit is grote onzin; de leerlingen blijven zitten. Wanneer de leerkracht iets vertelt wat wel waar is, gaan de leerlingen staan en maken een afgesproken beweging.

Variatie: met de ogen dicht, zodat leerlingen echt hun eigen antwoord bepalen.

16. Ren je rot

De leerkracht vertelt iets waars / onwaars bij een woord. Er zijn twee vakken. De kinderen lopen / rennen naar het juiste vak.

Bij LA ge Bij LA ge

2.5 Woordenschat 2.5 Woordenschat

17. De bom

Alle leerlingen hebben een woord van de woordmuur in hun hoofd. De bom gaat door de klas. Wanneer je de bom hebt, mag je je woord met de betekenis noemen. Als de bom bij jou afgaat, ben je af. Doel:

herhalen van woorden; betekenis en uitspraak.

Je kunt de bom op www.online-stopwatch.com/bomb-countdown/full-screen gebruiken op het digibord of op de computer zodat de leerlingen hem niet zien maar wel horen als de bom afgaat.

18. Woord raden door vragen stellen (in duo’s of klassikaal)

Eén van de leerlingen neemt een woord in gedachten, de andere leerling stelt vragen, die alleen met ‘ja’

en ‘nee’ mogen worden beantwoord. Door het stellen van vragen probeert de andere leerling / de groep erachter te komen om welk woord het gaat. De vragen gaan alleen over de betekenis.

19. Samenstellingen maken in duo’s

De leerkracht schrijft een woord op het bord en elk tweetal schrijft zoveel mogelijk samenstellingen met dit woord op (bruidspaar, bruidstaart, bruidstranen, modelbruid). Juiste samenstellingen worden in de nabespreking op het bord geschreven. Het tweetal met de meeste goede antwoorden heeft gewonnen.

20. Nieuwe woorden maken met bepaalde voor- of achtervoegsels

Als 19, waarbij de leerkracht een voor- of achtervoegsel op het bord schrijft: on-, anti-, -heid, -dom.

21. Woorden beoordelen

Leerlingen kiezen van de flappen het moeilijkste, spannendste, meest gebruikte woord. Ze omschrijven het, zeggen het na, geven de beurt aan een ander.

22. Sorteren

Leerlingen sorteren een serie woorden in rijtjes die ‘bij elkaar horen’. Ze mogen zelf criteria bedenken waarop ze sorteren. Bijvoorbeeld: doewoorden, woorden die gevoel uitdrukken, woorden waar je ‘de’

voor kan zetten, woorden die vrolijkheid uitdrukken, deftige of ordinaire woorden, enzovoort.

23. Welke woord hoort er niet bij?

Rijen met woorden geven, die met elkaar te maken hebben. Eén woord hoort er niet bij. Welk woord?

Waarom hoort het er niet bij?

24. Associëren

Waar denk je aan bij het woord …? Bij een woord heel snel associaties geven.

25. Galgje

Dit kan op verschillende manieren. De leerkracht speelt met een doelwoord ‘galgje’ tegen de klas. Ook kan een leerling op het bord ‘galgje’ spelen tegen de klas. Maar het kan ook in tweetallen (evt. op de laptop), zodat alle leerlingen tegelijkertijd aan de gang gaan.

26. Begrippen controleren / Taboe

De klas wordt in twee groepen verdeeld. Elk team krijgt een stapel woordkaartjes. Om beurten omschrijft een leerling een begrip voor het eigen team. Hierbij mag hij geen samenstellingen van het woord gebrui-ken. Is het woord geraden, dan gaat de volgende leerling door met het volgende kaartje. Het team het

eerst door de stapel heen is, heeft gewonnen. Je controleert hiermee of leerlingen werkelijk begrepen hebben waar het om gaat en je stimuleert dat ze kort en bondig formuleren. Je kunt kiezen om aan ieder team een jurylid van het andere team toe te voegen dat ‘Taboe’ roept als een verboden woord gebruikt wordt. Het kaartje telt dan niet mee. Variatie: op het kaartje staat nog een aantal woorden dat niet in de omschrijving gebruikt mag worden.

27. Hints

Bij Hints wordt een woord of zin uitgebeeld. Hiervoor bestaan bepaalde regels. Wanneer je drie vingers in de lucht houdt, betekent dit dat de zin uit drie woorden bestaat. Het aantal vingers van je rechterarm die je op je linkerarm legt, geeft het aantal lettergrepen aan. Ga je op en neer met de eerste vinger dan ga je wat uitbeelden over de eerste lettergreep van dat woord. Je kunt ook het woord of zelfs de hele zin uitbeelden.

Met de klas maak je afspraken welke gebaren jullie gebruiken. Hints kan het best gespeeld worden door de klas in twee groepen te verdelen die tegen elkaar strijden. De leerlingen mogen alleen raden als iemand van hun eigen groep iets uitbeeldt. Is het niet binnen de tijd (ongeveer 45 seconden) geraden, dan mag het an-dere team één keer raden. Wanneer een team het woord goed raadt, krijgt het een punt.

28. Inhoudswoordenspel

Twee teams herhalen in drie ronden de geleerde woorden; ronde 1 = tekenen, ronde 2 = uitbeelden, ronde 3 = omschrijven.

29. Het woord niet gebruiken

Een begrip / afbeelding beschrijven zonder het woord te noemen.

30. Woorden gebruiken in een verhaal

Leerling vertelt gedurende een minuut een verhaaltje waarbij hij zo veel en vaak mogelijk de woorden gebruikt. De kinderen van de klas tellen hardop mee als een woord gezegd is.

31. Drama

Maak een kort toneelstukje of interview waarin een aantal gegeven woorden van de woordmuur zo vaak mogelijk voorkomen.

32. Songfestival

Maak een rap of een kort lied met de woorden van de woordmuur (in duo’s of groepjes).

33. Ik ga op vakantie en ik neem mee…

Herhalen van de woorden van de voorgangers en zelf een nieuw woord toevoegen.

34. Wat is het verschil?

De leerkracht noemt twee begrippen die op elkaar lijken en vraagt aan de leerlingen: ‘Wat is het verschil tussen…?’. Bijvoorbeeld: ‘Wat is het verschil tussen een glas en een kopje?’

35. Woordenschrift

In halve schriftjes noteren de leerlingen per bladzijde bovenaan een woord (zelfstandige naamwoorden altijd met lidwoord!). Ze schrijven er de betekenis onder, maken een bijbehorende tekening of zoeken bijbehorende plaatjes.

Bij LA ge Bij LA ge

17. De bom

Alle leerlingen hebben een woord van de woordmuur in hun hoofd. De bom gaat door de klas. Wanneer je de bom hebt, mag je je woord met de betekenis noemen. Als de bom bij jou afgaat, ben je af. Doel:

herhalen van woorden; betekenis en uitspraak.

Je kunt de bom op www.online-stopwatch.com/bomb-countdown/full-screen gebruiken op het digibord of op de computer zodat de leerlingen hem niet zien maar wel horen als de bom afgaat.

18. Woord raden door vragen stellen (in duo’s of klassikaal)

Eén van de leerlingen neemt een woord in gedachten, de andere leerling stelt vragen, die alleen met ‘ja’

en ‘nee’ mogen worden beantwoord. Door het stellen van vragen probeert de andere leerling / de groep erachter te komen om welk woord het gaat. De vragen gaan alleen over de betekenis.

19. Samenstellingen maken in duo’s

De leerkracht schrijft een woord op het bord en elk tweetal schrijft zoveel mogelijk samenstellingen met dit woord op (bruidspaar, bruidstaart, bruidstranen, modelbruid). Juiste samenstellingen worden in de nabespreking op het bord geschreven. Het tweetal met de meeste goede antwoorden heeft gewonnen.

20. Nieuwe woorden maken met bepaalde voor- of achtervoegsels

Als 19, waarbij de leerkracht een voor- of achtervoegsel op het bord schrijft: on-, anti-, -heid, -dom.

21. Woorden beoordelen

Leerlingen kiezen van de flappen het moeilijkste, spannendste, meest gebruikte woord. Ze omschrijven het, zeggen het na, geven de beurt aan een ander.

22. Sorteren

Leerlingen sorteren een serie woorden in rijtjes die ‘bij elkaar horen’. Ze mogen zelf criteria bedenken waarop ze sorteren. Bijvoorbeeld: doewoorden, woorden die gevoel uitdrukken, woorden waar je ‘de’

voor kan zetten, woorden die vrolijkheid uitdrukken, deftige of ordinaire woorden, enzovoort.

23. Welke woord hoort er niet bij?

Rijen met woorden geven, die met elkaar te maken hebben. Eén woord hoort er niet bij. Welk woord?

Waarom hoort het er niet bij?

24. Associëren

Waar denk je aan bij het woord …? Bij een woord heel snel associaties geven.

25. Galgje

Dit kan op verschillende manieren. De leerkracht speelt met een doelwoord ‘galgje’ tegen de klas. Ook kan een leerling op het bord ‘galgje’ spelen tegen de klas. Maar het kan ook in tweetallen (evt. op de laptop), zodat alle leerlingen tegelijkertijd aan de gang gaan.

26. Begrippen controleren / Taboe

De klas wordt in twee groepen verdeeld. Elk team krijgt een stapel woordkaartjes. Om beurten omschrijft een leerling een begrip voor het eigen team. Hierbij mag hij geen samenstellingen van het woord gebrui-ken. Is het woord geraden, dan gaat de volgende leerling door met het volgende kaartje. Het team het

De klas wordt in twee groepen verdeeld. Elk team krijgt een stapel woordkaartjes. Om beurten omschrijft een leerling een begrip voor het eigen team. Hierbij mag hij geen samenstellingen van het woord gebrui-ken. Is het woord geraden, dan gaat de volgende leerling door met het volgende kaartje. Het team het