‘Onder verdenking?’ Meneer van Rees keek verbaasd. ‘Van wat?’
‘Mevrouw Landerman denkt, dat u een verdacht persoon bent, omdat u 's avonds
gaat wandelen en uw verleden doodzwijgt. En ze denkt ook, dat u het op haar leven
hebt gemunt.’
Nu lachte hij zòo hartelijk, als Trix hem nog niet had hooren lachen.
‘Maar die is kostelijk,’ zei hij. ‘Denkt ze dat werkelijk?’
‘Ja, en nog veel meer ijselijke dingen. Maar die zeg ik niet. Om uw gevoelens te
sparen.’
‘Dus ik ben een berucht individu?’
‘Zoo ongeveer.’
‘Neen, maar dat is onbetaalbaar!’ proestte hij. ‘Zullen we haar maar in die waan
laten?’
‘Voor mijn part wel. Als u me tenminste belooft elke nacht vijf minuten aan haar
deurknop te rammelen.’
Meneer van Rees lachte opnieuw. ‘Ik zou er werkelijk lust toe krijgen.’
's Middags reden ze op de vijver. Huib sleurde Suus achter zich rond, met een vaart
en een ernst, alsof de hoogste eer op het spel stond. Toen Reinier, die verveeld alleen
rond reed, want Pieter Bron had een normale bui en voerde Mary met halsbrekende
overstapjes om de vijver heen - natuurlijk reed Jacquelientje met Reigersberg - toen
Reinier Suus wilde opeischen, weerde Huib af: ‘Nee, nee, ik heb voor de heele middag
op je vrouw beslag gelegd. Is 't niet Suus. Rijen wij niet goed samen, kind? Ik lever
haar straks afgericht weer aan je over.’
Reinier lachte wat zuurzoet. En Trix, die net met Frank voorbijreed, boog haar
hoofd om haar pret te verbergen. Die Huib! Als hij wat aanpakte, deed hij het goed
tenminste.
Daar kwam de jeugdvriend achterop met Jacquelientje. Die kirde: ‘Vindt u 't niet
intens zalig, meneer Reigersberg?’
‘Buitengewoon zalig, juffrouw Landerman.’
‘Hèè, zegt u Jacquelientje. Iedereen noemt me Jacquelientje.’
Hij boog even. ‘Heel graag, Jacquelientje.’
‘Vindt u 't ook niet zalig, mevrouw Reyland?’
‘Onuitsprekelijk zalig, juffrouw Landerman,’ zei Trix.
Frank zweeg. Maar de jeugdvriend, zijn schaats krassend over het ijs, vroeg: ‘Mag
ik het genoegen hebben, meneer Reyland met uw vrouw een baantje te rijden?’
‘Hoe plechtig,’ zei Trix. ‘Natuurlijk mag dat. Kom maar Lex.’
Ze dacht: ‘Ik weet wel waarom Frank zoo strak is. Hij vindt die jeugdvrindschap
wat àl te opzichtig. En zou hij nu gaan inzien, dat Jacquelientje alleen maar een hol,
liefdoend, ijdel schepsel is, en anders niet?’
O, ze reden zoo saai, Frank en Jacquelientje. Die jubelde en zong en kweelde nu niet.
Die had natuurlijk al haar belangstelling op de zoon van het Eerste Kamerlid
geconcentreerd. Stom, dacht Trix, om dat zòò te laten merken.
‘Zeg, wat kijk je afwezig,’ begon de jeugdvrind.
‘Ik dènk,’ zei Trix.
‘Weet je nog wel, dat je vroeger ook een rimpel tusschen je wenkbrauwen hadt,
als je dacht?’
‘Als je nu nog ééns zegt van weet-je-wel, dan sta ik niet voor mezelf in,’ zei Trix.
‘Allemenschen, buit dat verleden van ons toch niet zoo uit.’
‘'t Verleden van ons?’
‘Nu ja, het gefantaseerde verleden’
‘Om je de waarheid te zeggen, begrijp ik nog steeds niet, waaraan ik jouw
jeugdvriendschap eigenlijk te danken heb. Die me overigens zeer aangenaam is,
hoor!’ zei hij haastig.
‘Ja, dat zal wel,’ spotte Trix. ‘Ik had geen enkel nobel motief toen ik je tot mijn
vriend promoveerde.’
‘Hè, dat valt me tegen.’
‘Dacht ik wel. 't Was slechts aardsche ijdelheid.’
‘Kan ik verwaand gaan worden?’
‘Inderdaad. Mevrouw Landerman, je weet wel, is een exclusieve vrouw. Dat wist
je misschien nog niet.’ Trix keek hem even aan. Natuurlijk tintelden zijn oogen.
‘Enfin, ze is zoo exclusief, dat ze ons voorbijziet, alsof we niet bestaan. Snap je?’
‘Volkomen!’
‘Je schijnt het zoo goed te snappen, dat je haar houding misschien ook wel
goedkeurt?!’
‘Nee Trix, ga door. Wie kan jou nou voorbijzien!’
‘Maar toen juffrouw van de Berg vertelde, dat jij zou komen ontwaakte ze uit haar
versteening.’
‘Zooiets als de schoone slaapster in het bosch?’
‘Precies. En jij was de prins, die haar wakker kuste.’
‘Brrr. Weet je niets beters voor me?’
‘Leid me toch ook niet af. Toen ze hoorde, dat jij kwam, leefde ze letterlijk op.
En ze zei, dat ze je vader gekend had.’
‘Ja, dat heeft ze mij al tien keer verteld.’
‘Nu, en toen zei ik, zoo maar, uit ijdele overmoedigheid, en misschien om haar
eens te treiteren, dat ik jòu kende. En daar ze me verstoord aanblikte, zei ik ter staving
van mijn woorden nog, dat we zelfs samen gevischt hadden.’
‘Jij bent een slechte vrouw,’ zei hij.
‘Ja, weet ik. Maar schei maar uit, ik ben al genoeg gestraft, al die uren voor jij
kwam. Je hadt ook een nuchtere sladood kunnen zijn, die me met een paar koele
woorden voor de Koningin van Sheba beschaamd had laten staan.’
‘Noem je haar zoo? De Koningin van Sheba?’
‘Ja, de K.V.S. bij afkorting. Lijkt ze er niet op?’
‘O zeg, 't is grootsch. Hoe kom je erbij? Maar zeg,’ en hij glimlachte spottend, ‘Ik
zou je nog kunnen ontmaskeren.’
‘Natuurlijk!’
‘Maar ik doe het niet! Ik vind het veel te aardig. Ik heb altijd naar zoo'n
jeugdvriendinnetje verlangd. En dat wordt me nu maar zoo als Kerstgeschenk in mijn
armen geworpen.’
‘'t Heeft met je armen overigens niets te maken,’ zei Trix. ‘En ik wil ook best onze
vriendschap nog wat laten voortduren, als je maar niet met zulke ijselijke weet-je-wels
schermt.’
‘Meen je dat?’
‘Ach welnee,’ zei Trix. ‘Je kent me nog niet.’
‘Dus ik mag door blijven fantaseeren over jou en het dorp en Oom de Dokter?’
‘Als je niet àl te fantastisch wordt, jà.’
‘Je maakt me gelukkig,’ zei de jeugdvrind.
‘Och, zanik niet,’ zei Trix.
‘Maar dat hoort erbij.’
‘Nu, vooruit dan maar. Alleen - als we samen zijn, hoef je toch geen comedie te
spelen.’
‘Dat heb je al eens meer opgemerkt, meen ik.’
‘'t Is toch zoo?’
‘Ik leef me zoo in de situatie in....’ begon hij.
‘Dan moet je vooral zoo inwendig loopen proesten,’ protesteerde ze.
‘Ik loop niet,’ verbeterde hij. ‘We zijn toch aan het schaatsrijden?’
‘Neem eens een telg van mij op sleeptouw,’ zei ze. ‘Daar doe je een weldaad aan.
‘Welke zijn allemaal van jou?’
‘'t Heele span,’ zei Trix. ‘Neem ze alle drie maar.’
‘Ik zal ze een voor een afrijden,’ zei hij. ‘Ter wille van onze jeugdvrindschap. Is
dat nu niet lief van me? En als belooning rijd ik dan nog een laatste baantje met jou.’
‘Mijn hart bonst,’ zei Trix. ‘Zoo verheug ik me daarop.’
‘Zeg, weet je nog wel,’ zei hij, glijdend naar Dolly, ‘dat wij eens bij maanlicht
hebben schaatsengereden? Toen vroeg ik jou ten huwelijk, en jij beloofde mij, dat
je altijd op mij zoudt wachten.’
‘Nu ja, dat heb ik al mijn jeugdvrienden beloofd,’ zei Trix onverschillig, en ze
greep lachend, in het voorbijgaan, Huib's vlammende pull-over vast.
Hoofdstuk XII.
's Avonds brandden de kaarsen van de groote kerstboom. Ze hadden de aloude
kerstliedjes gespeeld en gezongen. En Mary had voor de kinderen een kerstsprookje
verteld. Nu waren de kinderen in bed. Maar zij allen zaten in de hall en keken door
de wijd open deuren naar de flikkerende kaarsjes en de stralende engel in de top. In
de hall brandden slechts de kaarsen in de hooge, staande, roodomkapte luchters. Was
het niet, alsof Kerstavond tusschen àl die verschillende naturen verbroedering had
gebracht? Juffrouw van de Berg zat mede in de kring. Ze wilde alweer opstaan om
punch te schenken. Maar Mary dwong haar te blijven zitten.
‘Nee, nee, wij bedienen u vanavond. U hebt het druk genoeg gehad.’
‘Toch prettig, dat Gijsje's moeder deze dagen kon helpen,’ peinsde juffrouw van
de Berg. En zelfs uit dat eenvoudige zinnetje bleek de weldaad van het tevreden zijn.
‘Dansen we nog vanavond?’ vroeg Jacquelientje.
‘Nee, nee,’ zei Mary wat kort.
‘Gaan we dan mekaar misschien sprookjes vertellen bij het vuur?’
‘Dat is nog zoo'n kwaad idee niet,’ vond de jeugdvriend.
‘Laten we,’ zei Mary, ‘allen om de beurt vertellen wat éen van de mooiste
oogenblikken uit ons leven is geweest. Ik heb laatst eens in een tijdschrift een enquete
gelezen. En sommige antwoorden troffen me toch zoo bijzonder.’
‘Best,’ zei Huib joviaal. ‘Begin zelf dan maar. Of nee, de dames Mandersloot;
juffrouw Clara begint u?’
In document
Cissy van Marxveldt, De louteringkuur · dbnl
(pagina 194-200)