Juffrouw van de Berg wees al gejaagd. ‘Deze tafel is de uwe mevrouw. Vindt u
zoo'n hoek niet geschikt? Vooral met de kinderen. Ja? O, dat doet me genoegen.’
‘Wat zitten we verspreid,’ zei Trix, haar servet opnemend. ‘De exclusieve familie
Landerman zit in onze nabijheid. Gelukkig.’ Ze keek eens om zich heen. ‘Toch wel
gezellig hier, hè?’
‘Ik vind zoo'n donkerbetimmerde eetzaal zoo'n rustig idee geven,’ vond Mary.
‘Au! Kees schopt me,’ kreet Dot.
‘Nee, zij trapt mij,’ verdedigde Kees zich.
‘Nietwaar, jij schopte eerst.’
‘Nee, zij trapte eerst. Pap,’ schreeuwde Kees.
‘Zet de jongens dan ook op trapafstand,’ zei Huib. ‘Vooruit Dot, jij hier. En pas
op als jullie mekaar aanraakt.’
Het echtpaar, dat ook bij hun blijde binnenkomste in de hall had gezeten, schreed
nu binnen. De jonge vrouw keek schuchter om zich heen, liep dan, blik omlaag naar
haar plaats. De echtgenoot had een joviaal, luidruchtig gezicht. Jacquelientje zond
hun een glimlach. Bedaard en onopvallend volgde de Hollandsche Amerikaan. Hij
zat aan een klein tafeltje, als verzonken in de groote eetzaal.
‘Die man zou ik nu graag willen koesteren,’ meende Trix. ‘Die heeft een gezicht,
dat me lijkt. Mooi, grijs haar, vind je niet Mary? Hij kan best een groot verdriet met
zich omdragen.’
‘Waarom die man nu wel, en ik niet?’ informeerde Huib.
‘Jij!’ zei Trix. ‘Ja, zoo zie je er nogal uit. Mary, ik hul me morgen in mijn Parijsche
jurk.’
‘Ik zou niet direct al mijn kruit verschieten,’ meende Frank. ‘En bovendien moet
je nog afwachten, of morgen de koffers aankomen in deze uithoek.’
‘En ik zou eerst maar voor een tandenborstel zorgen, als ik jou was,’ zei Huib.
‘Die heb je harder noodig dan een Parijsche jurk.’
‘De entrée van Hunne Majesteiten,’ fluisterde Trix, toen de deur openging en
mevrouw Landerman binnenzeilde, in haar kielzog meevoerend de bedeesde Pa
Landerman. Mevrouw Landerman neeg licht in het rond, en zette zich. Haar blik
gleed even keurend over de tafel van de nieuwe loges. Dan wendde ze zich tot
Jacquelientje, alsof voor haar de eetzaal niet meer bestond.
Cordelia en een dikke oolijkert, in het zwart, brachten de soep binnen.
‘Pàp,’ zei Jan, ‘wat is dat voor soep?’
‘Sst, zul je wel zien.’
‘Pààp, is 't kerrysoep? Die lust ik niet.’
‘Stil maar jongen. Wacht maar af.’ Frank wendde zich tot Mary. ‘Dit is een
herinnering aan ons laatste restaurant-diner. Nu denkt hij, dat hem hier ook kerrysoep
wordt voorgezet.’
Jan trok een vieze neus, en herhaalde trotsch: ‘Ik lust geen kerrysoep.’
‘Zoet maar,’ zei Trix, ‘het is vermicelliesoep.’
‘'k Hou niks van die wurmen,’ vond Kees.
‘Ik ook niet,’ ontdekte Dot blij.
‘En dat moet drie weken duren,’ zuchtte Huib. ‘Zeg Trix, ga je morgen weer mee
naar huis?’
‘Graag,’ zei ze. ‘Kijk de trein maar na.’
‘Toe Puck, eet nu maar,’ wenkte Mary. ‘Jij geeft altijd zoo'n slecht voorbeeld.’
‘Dat zou ik niet durven zeggen,’ beweerde Huib.
‘Pààp!’ zei Jan.
‘Nee Jan. Nu verder stil zijn. Niet aan tafel praten.’
‘Vader,’ jubelde Dot, ‘heb je de rosé pyjama nog ingepakt?’
‘Ja. Stil. Eten.’
Even misprijzend keek mevrouw Landerman naar de nieuwe tafel.
‘Ze is net de Koningin van Sheba.’ fluisterde Trix. ‘Precies.’
‘Weet je, dat nergens meer geroddeld wordt dan op het tooneel en in een pension?’
vroeg Huib.
‘O, maar als ik dit ook had kunnen vermoeden.... Mary, drie weken lang zitten we
letterlijk van de bewoonde wereld afgesloten. Stel je voor, dat er sneeuwjachten
komen. Stel je voor, dat we insneeuwen.’
‘O reuze!’ jubelde Dot.
‘Stil,’ zei Huib. ‘Eten!’
‘Ik zie jou nog aan de voeten van die fiksche vrouw terechtkomen,’ voorspelde
Trix Huib.
‘Tais-toi donc,’ zei Mary.
‘Dat is, zwijg toch, hè moeder?’ zei Dolly onschuldig.
‘Ik ken een Fransch gedichtje,’ zei Kees, die zijn bord leeg had. ‘Mag ik 't
opzeggen?’
‘Vooruit maar vent,’ stond Trix toe.
‘Anri a ung sânge.
‘Le sânge est sur Ie bang.’ - Kees lachte al zijn tanden en kiezen bloot. ‘Weet jij
wat dat is. Dolly?’
‘Natuurlijk wel,’ zei Dot.
‘Dan is ze knapper dan haar vader. Vertaal 't 'es Dot?’
‘Hendrik heeft een aap. De aap zit op de bank.’ Dolly schudde haar krullen naar
achteren. ‘Ik ken een rijmpje van Monsieur Napoléon. Mag ik 't opzeggen?’
‘Vanavond, vanavond,’ wenkte Huib.
‘Pààp!’ zei Jan.
‘Wat is er jong?’
‘Als ik op een ezel rijd, en een leeuw ziet ons....’
‘'n Variatie op de krokodil,’ zei Trix, achter haar hand.
‘Nou, als ik op een ezel zit, en een leeuw loopt ons achterna, wie eet hij dan eerst
op?’
Plotseling knalde meneer Bron uit zijn hoek los.
‘Dat is wat voor onder de streep,’ zei hij.
‘Of een lastige vraag voor de Haagsche Post,’ riep Trix. ‘Weet u wie de leeuw
prefereert meneer Bron?’
‘Ik zou zeggen de ezel.’
‘Ja Mam?’ zuchtte Jan, en wreef zijn blozend snoetje tegen de mouw van Trix.
Ze legde haar hand op zijn blonde hoofdje.
‘Ja hoor vent.’ En even keek ze naar Frank. Hij knikte. Ze glimlachte. En Huib
zei vaderlijk:
‘Zoo mag ik het zien.’
In document
Cissy van Marxveldt, De louteringkuur · dbnl
(pagina 65-68)