‘Kent u hem? Och, wat aardig,’ zei juffrouw van de Berg. ‘Vindt u hem ook niet
sympathiek?’
‘Ja, buitengewoon sympathiek,’ herhaalde Trix gedachteloos de stop-uitdrukking
van juffrouw van de Berg. Door haar oogharen heen keek ze naar Frank. Die keek
stom-verbaasd. Natuurlijk zei die verwonderd:
‘Daar heb je me nooit wat van verteld.’
‘'t Was een zeer jeugdige jeugdvriend,’ zei Trix. ‘Ik heb nog met hem gevìscht.’
De K.V.S. had nijdige rimpels langs haar mondhoeken. Natuurlijk, die misgunde
haar fel deze interessante connectie, tot wie zij zoomaar genoegelijk in visch-relatie
had gestaan. Maar Jacquelientje's felle oogen schitterden. Was het omdat ze toch
overtuigd was van haar charme, die ver zou opwegen tegen een ouwe, visschende
vriendschap?
- Maar de volgende morgen, toen Mary en Trix samen met een zwabber en een
stofdoek door de bovenverdieping renden - Cordelia en Marie lagen nog in bed - zei
Trix, een stofdoek uitwapperend:
‘Zeg Mary, ik kan je vertellen, dat ik er als de dood tegen opzie, dat die Reigersberg
vandaag komt.’
‘Waarom?’ vroeg Mary verbaasd. ‘Heb je wat hem gehad?’
‘Ik heb nooit wat met hem gehad. Dat is 't 'm juist.’
‘Doe toch niet zoo raadselachtig Puck. Heb je de bovenkant van de ledikanten ook
afgestoft?’
‘Alles, 't Heele ledikant in alle hoeken. En ik ben heelemaal niet raadselachtig.’
‘Toch wel. Wat bedoel je dan?’
‘Dat ik die heele man niet ken.’
‘Dat je die -’ Mary ging er bij zitten - ‘dat je die heele man niet kent?’
‘Nee, ik heb hem nooit gezien. Ik heb nooit met hem gevischt. En ik weet heelemaal
niet eens, dat er een meneer Reigersberg Eerste Kamerlid is.’
‘En waarom zei je dan, dat je hem kende?’
‘Een plotselinge ingeving.’ Ze graaide met de stofdoek langs de waschtafel. ‘En
om de K.V.S. te ergeren,’ zei ze dan.
‘Nu, ik kan het niet erg verheffend van je vinden,’ zei Mary strak.
Trix plofte met de stofdoek, als een vlag in de hand, naast haar neer. ‘Is 't ook niet.
Ik blaak van berouw.’
‘Dan moet je je woorden terugnemen.’
‘Nee, daar denk ik niet aan. De K.V.S. zou gnùiven. En dat gun ik haar nooit.’
‘Ze zal toch wel gnuiven,’ ontdekte Mary, ‘als ze ziet hoe jullie begroeting is.’
Trix trok met haar tanden aan de stofdoek.
‘Hè, laàt dat toch,’ verzocht Mary geprikkeld.
‘En toch zeg ik het niet,’ hield Trix vol. ‘'t Zal op de een of andere manier wel
losloopen. 't Loopt bij mij altijd los. Misschien haal ik hem wel van 't station.’
‘Dat kun je heelemaal niet doen. En bovendien, dat zal Frank vast niet goedkeuren.’
‘Ik keur het toch zeker ook goed, dat hij met
lientjes fiksche armen om zijn middel op een bobslee zit?’
‘Nee, dat jok je. Dat vind je afschuwelijk.’
‘En tòch doet hij het.’ Trix had haar wenkbrauwen gefronst. ‘Ze zijn er weer op
uitgetrokken vanmorgen. Aanbiddelijk. Ik vind het heelemaal niet erg, om hier een
stofdoek te zwaaien of achter een zwabber aan te dansen, maar ik kan het niet uitstaan,
dat dat malle kind zich nergens wat van aantrekt.’
‘En stel je voor, dat het een man is, die absoluut geen gevoel voor humor heeft,’
peinsde Mary verder, zonder op de te vaak reeds aangehoorde ontboezemingen van
Trix te letten.
‘Hij zal wel humor hebben,’ zei Trix hoopvol.
‘O, en stel je voor, dat hij in de hall staat, en doodnuchter langs je kijkt, en ijzig
zegt: ‘Pardon, ik ken u niet mevrouw.’
‘Dat heb ik vannacht wel duizend keer gedroomd. Ik heb me in een nachtmerrie
gekronkeld. Nee, ik heb al genoeg geboet voor mijn stoute woorden, Mary.’
Mary schudde haar hoofd. ‘Je bent onberekenbaar als een kind.’
‘Ja, dat ben ik,’ beaamde Trix. ‘Maar als ik het er goed afbreng, mag je niets tegen
Huib en Frank zeggen. Beloof je me dat, Mary?’
‘Dus je wilt die malle comedie doorvoeren?’
‘Natuurlijk.’
Mary vouwde haar armen om haar knieën. Ze zwegen even. Van buiten klonk het
gejoel van de kinderen en een kleumige musch zat met het kopje ingetrokken in de
vensterbank. Trix had de stofdoek tot een bal geknoopt, peuterde alle knoopen
aandachtig weer los. Gedecideerd sprong Mary opeens overeind: ‘Kom, we moeten
weer aan de slag. Ik zal niets zeggen Puck. Maar ik ga je niet helpen ook.’
‘Laat het maar aan mij over. Ik ga de heele middag op de loer liggen. En als ik
zijn vehikel zie aankomen, snel ik het voorplein op, en licht hem met een paar
welsprekende woorden in.’
‘Het zal wel heel anders loopen,’ zei Mary somber, en stofte de reeds door Trix
afgestofte waschtafel na.
's Middags zat Trix in de salon op heete kolen. Haar hart klopte met een eigenaardige
energie. Ze voelde zich, zooals ze zich eens als H.B.S.-kind gevoeld had, toen ze
met een jongen en een aardrijkskundeboek gearmd geloopen had, en onverwacht
haar vader was tegengekomen. Er was geen gelegenheid meer om achteloos die arm
los te maken, en te doen alsof ze heel degelijk samen de aardrijkskunde van
Zuid-Amerika bestudeerden. Ze wist nu al van juffrouw van de Berg, dat meneer
Reigersberg met zijn wagen zou komen. Tegen theetijd. Dan zouden ze allen in de
hall verzameld zijn. Nee, 't was tè gek. Ze kon toch maar niet een wildvreemd iemand
tegemoettreden en kalmweg op jeugdvriendschap gaan bogen? Trix keek weer uit.
Haar wangen tintelden. Neen, ze kon het niet. Ze zou maar zeggen, dat ze zich vergist
had. Dat ze zijn achterneef bedoeld had of zoo iets. Ja, dat kòn toch! De neus van de
K.V.S. zou minachtend kronkelen. Nu, dan kronkelde die maar. De klok sloeg vier
tinkelende slagjes. Trix kamde haar haar op. Ze zag er beslist koortsig uit. Daar
kwamen de schaatsenrijders al binnentroepen. Natuurlijk, nù had Jacquelientje geen
zin om nog een extra baantje te rijden.
- In de hall stonden de trekpotten onder de fleurige mutsen al klaar. Ze zaten er
allemaal. De K.V.S. en Pa Landerman, de Manderslootjes, Huib en Mary, Frank,
Pieter Bron, Reinier en Suus. Alleen meneer van Rees was naar het dorp en nog niet
terug. Bij een kleine tafel zaten Kees en Dolly en speelden halma. Jan, die iets van
het talent van zijn moeder scheen te hebben geërfd, teekende. Er scheen verwachting
in de lucht te hangen. Juffrouw van de Berg was al eens naar de vestibule geloopen
en had uitgezien. Op de vacht voor de haard zat Jacquelientje en rookte.
‘Hoe is 't Beatrijs, klopt je hart?’ vroeg Huib.
‘Nee, 't staat stil,’ zei Trix, die net de muts van de trekpot genomen had.
‘Ik geloof, dat ik de wagen hoor.’ Juffrouw van de Berg trippelde weg. Ze schoof
het gordijn opzij. ‘Ja, ik zie de lichten al.’
Trix zette de muts haastig neer. Haar hand beefde opeens. Ze durfde Mary niet
aankijken. Ze hoorde nu ook het geronk van de motor, stemmen in de vestibule. Ze
moest nu opstaan, hem tegemoetloopen. Neen, haar beenen waren van lood. Ze zou
moeten blijven zitten, en een paar nietszeggende oogen zouden langs haar gaan, als
juffrouw van de Berg haar naam zou noemen. Oh! De triomf van de Koningin van
Sheba!
Nu werd het zware hall-gordijn ter zij geschoven. Juffrouw van de Berg, lachend,
en af en toe tippend aan haar zware, antieke broche, zei: ‘Nu kunt u meteen kennis
maken met alle logé's, meneer Reigersberg,’ Trix voelde zich opstaan. Ze zag een
lange, slanke jongeman, ze zag glad-achterover geborsteld haar, en ze zag, o vreugde,
een tinteling in donkere oogen. Ze liep met uitgestoken handen op hem toe.
‘Leùk is dat,’ zei Trix, ‘dat we mekaar hier terug moeten zien na zooveel jaren.’
Haar stem leek haar zelf zoo luid, alsof ze aan het omroepen was.
‘Pardon,’ zei hij aarzelend.
‘Maar ken je mij niet meer?’ jubelde Trix. ‘Ken je Beatrice Immink dan niet meer?’
Ze drukte veelbeteekenend zijn hand. Ze knipoogde. ‘Zeg, we hebben vroeger wel
samen gevìscht.’
In document
Cissy van Marxveldt, De louteringkuur · dbnl
(pagina 160-164)