• No results found

Hij draaide zijn hoofd om, toen hij haar hoorde aankomen. Sprong op

‘Blijf zitten,’ verzocht Trix. ‘Ik val wel bij u neer. O nee, bij jou neer.’ Ze keek

hem aan. ‘Vindt u 't erg om met mij deze comedie te spelen?’

‘Ik vind het charmant,’ zei hij. ‘Al is de bedoeling me duister.’

‘Ik zal alles wel uitleggen, als ik er tijd voor heb.’ Trix schopte tegen het haardijzer.

‘Als u maar niet vergeet, dat U een jeugdvriend van me bent.’

‘En dat we samen gevischt hebben. Nee, nee, dat vergeet ik niet.’ De verdachte

tinteling in zijn oogen. ‘Ik zal er zelf nog wel wat bij fantaseeren. Hoe oud waren

we in die gelukzalige tijd?’

‘U was vijftien,’ zei Trix. Dàn lachten ze allebei. ‘Jij was vijftien,’ herhaalde ze.

‘En jij?’

‘Nou-e-ja, dat hangt van onze leeftijd af. Ik ben een en dertig.’

‘En ik drie en dertig.’

‘Dus dan was ik toen dertien. Dat komt mooi uit.’

‘En je heet Beatrice hè?’

‘Ja. Of Trix. En jij?’

‘Alexander of Lex.’

Trix zuchtte verlicht. ‘Dat je t zoo humaan opvat. Bewonderenswaardig. Ik zag

dadelijk, dat je gevoel voor humor had.’

‘Aan mijn lengte zeker?’

Trix knikte. ‘Je logeerde bij de dokter van ons dorp. Onthoud je dat?’

‘Hoe heette die goeie man?’

‘Dortman. Geen kinderen. Dat is gemakkelijk, hè?’

‘Daarom zocht ik dus uw gezelschap als verstrooiing.’

‘Jouw gezelschap moet U zeggen.’

‘O ja. Nu, maar dan weet ik wel genoeg. De rest fantaseer ik er wel bij.’

‘Zul je niet te erg fantaseeren? Ik bedoel, dat het ongeloofwaardig wordt?’

Hij strekte zijn lange beenen. ‘Ik zal zoo geloofwaardig blijven, dat we ons

verbeelden zullen, elkaar werkelijk gekend te hebben.’

‘Dat hèb ik me al verbeeld,’ zei Trix.

‘Zie je wel? Och, als het er op aankomt....’

Maar met een licht geneurie daalde Jacquelientje de trap af. Een ongekende zwarte

jurk met wit. Een roos die zich over haar bloote schouder boog. Het zwarte haar dat

extra wuifde.

De jeugdvriend draaide zijn hoofd om, maakte zijn zin niet af. Trix keek in het

vuur, dat haar vingers rose en doorschijnend maakte.

‘Stoor ik?’ vroeg Jacquelientje.

‘O heelemaal niet,’ zei Trix vlug.

‘Mag ik bij u komen zitten?’ Ze vleide zich neer op de vacht voor de haard, greep

naar haar zilveren cigarettenkoker.

‘Zou ik voor tafel nog een cigaret kunnen rooken?’

‘Nog wel tien,’ zei Trix.

Jacquelientje trok haar wenkbrauwen op, boog zich over de lucifer, die meneer

Reigersberg bijhield. Ze zoog de rook in met halfdichte oogen. Dan zei ze lief:

‘Ik durfde u eigenlijk niet storen. Ik dacht, dat u jeugdherinneringen aan 't ophalen

was.’

‘Deden we ook,’ zei de jeugdvriend.

‘Dus ik stoor wèl.’

‘Als u er niet op tegen hebt, dat wij er mee doorgaan, absoluut niet!’ Trix tikte

met haar hakken op de grond in een triomfantelijk applaus.

‘Zeg Lex, weet je nog,’ zei ze, ‘dat we eens samen op een hooiberg zijn geklommen

en dat ik er toen niet meer afdurfde?’

Hij schaterde. ‘Ja, 't was net zoo'n warme dag. Heeft de boer je toen niet langs een

ladder er vanaf gesleept?’

‘Ja!’ juichte Trix. ‘En jij schold me uit voor alles wat leelijk was. En weet je nog,

dat we bramen gingen zoeken?’

‘Ja. Maar weet jij nog, dat we eens met de roeiboot zijn omgeslagen, en dat jij mij

toen gered hebt?’

‘Nonsens. Jij mij natuurlijk.’

‘Toch niet. Jij mij. 't Was in dat water, hoe heette het ook weer?’

‘De Prinsevaart.’

‘O ja. De Prinsevaart. Jij hadt me toen zoo'n mep met de roeispaan gegeven, dat

ik bijna bewusteloos was. Wéet je dat niet meer?’

Trix keek in zijn ondeugende oogen. Die man was vatbaar voor de grootste

fantasterijen. Ze beet op haar onderlip. Wat was ze begonnen!

‘Leuk, om zoo samen jong geweest te zijn,’ kweelde Jacquelientje. ‘Danst u ook,

meneer Reigersberg?’,

‘Ja zéker. Zeg Trix, weet je nog hoe wij op dat boerebal hebben gedanst in die

schuur met lampions? Toen was je mijn meisje.’

‘Nee, dàt weet ik niet meer,’ zei Trix. Ze keek naar haar avondschoentjes. Haar

mondhoeken trilden. Ze keek naar de jeugdvriend. Ze proestten allebei.

‘Kom, kom, dat weet je nog best. Ik zou het tenminste erg vernederend voor mezelf

vinden als je dat vergeten was.’ Hij zuchtte diep.

‘En hebt u mekaar daarna heelemaal uit het oog verloren?’ vroeg Jacquelientje.

‘Nee, nee. We hebben mekaar nog jaren daarna trouw geschreven. Is 't niet Trix?

Kind, wat kon jij aandoenlijk brieven schrijven.’

‘Och, zanik niet,’ zei die, zooals ze tegen Huib zeggen zou.

‘Bent u dan nooit meer in het dorp van mevrouw Reyland teruggeweest?’

‘Ook wel,’ zei Lex vaag. ‘Ook wel. Maar de dokter, waar ik altijd logeerde, wat

deed die ook Trix?’

‘Deed zijn practijk aan kant en ging in de stad wonen.’

‘Juist. Deed zijn practijk aan kant en ging in de stad wonen,’ herhaalde Lex

geduldig.

Jacquelientje trok weer haar wenkbrauwen op.

‘Wist u dat dan niet?’

‘Natuurlijk wel. Maar ik vind het zoo aardig als Trix me de dingen voorzegt. Ze

zat me vroeger leelijk op de kop. Weet je nog, Trix?’

‘Ik had heelemaal niets bij joù in te brengen,’ protesteerde ze heftig. ‘Fantaseer

niet zoo Lex.’

‘Fantaseeren we?’ vroeg hij ondeugend. ‘Fantaseer jij soms ook? Och, het heele

leven is éen groote fantasie,’ besloot de zoon van het Eerste Kamerlid.

Toen kwam Frank naar beneden. Natuurlijk zei Frank:

‘Waar zijn de jongens?’

‘O, èrgens. In de keuken geloof ik.’