‘Mary, ik ben doodlam. Ik zou wel zòo in mijn bed willen rollen.’
‘Maar doe dat dan Puck. Ik zat de mannen wel aangenaam bezig houden.’
‘Die zullen toch wel aangenaam bezig worden gehouden,’ smaalde Trix. ‘Mary,
ik zou Vera van Daalen een bom kunnen sturen.’
‘Kom, kom, zòo erg is 't nu ook weer niet. 't Zou natuurlijk oneindig veel leuker
geweest zijn, als wij onder ons waren gebleven, maar wie weet hoe aardig dit nog
kan worden.’
‘Bestaat niet.’ Trix trok het grillige patroon van het tafelkleed met haar vinger na.
‘Ik zou duizendkeer liever ohne Lotte elke dag van de Kerstvacantie een kalkoen
hebben gebakken, dan dat ik hier op moet zitten en pootjes geven.’
‘Maar dwaze Puck, dat hoef je toch immers niet te doen. Je kunt je net zoo afzijdig
houden, als je zelf wilt.’
‘Met die Landermantelg op mijn hielen zeker.’ Ze beet op haar onderlip, stond
dan op, rekte haar armen boven haar hoofd. ‘Allons enfants de la patrie.... Kom Mary,
dan gaan we maar.’ En Mary lachte.
‘Dat je altijd in uitersten moet vervallen Puck.’
‘Zoo lastig voor mijn medemenschen hè?’ vroeg Trix, en stak haar arm door die
van Mary.
‘Neen, zoo lastig voor je zelf,’ zei Mary zacht. Op de gang bleef Trix staan. Ze
legde een vinger tegen haar lippen.
‘Sst. Kijk eens. 'n Prachtgezicht op de huiselijke idylle.’ Ze boog zich over de
trapleuning. In de hall zat Huib, weggedoken achter een groote krant. Op de vacht
voor de haard troonde gracielijk Jacquelientje, die beurtelings naar Piet Bron en naar
Frank op zag, terwijl ze de cigarettenrook van haar gezicht wegwuifde.
Piet Bron speelde met een tijdschrift, dat hij op- en weer uitrolde. Frank - O, thuis
na tafel, dan moest hij direct de krant lezen, dan mocht hij absoluut niet worden
gestoord, anders zou de inhoud misschien niet volledig tot hem doordringen - Frank
keek nu, alsof er nooit op de wereld een krant had bestaan. En hij lachte, en hij boog
zich voorover naar Jacquelientje.
‘Zeg, rol niet over de ballustrade,’ waarschuwde Mary.
‘Ik heb zin om wat naar beneden te keilen,’ dreigde Trix.
‘Ga liever zelf naar beneden. Is dat niet verstandiger? En kijk niet zoo uitdagend
Puck.’
‘Er woedt een orkaan door mijn ziel,’ zei Trix tragisch. Ze stormde de trappen af,
van de laatste treden sprong ze naar beneden.
‘Een beetje kalmer is ook goed,’ vond Huib, even van zijn krant opkijkend.
‘Blij, dat je me weerziet?’ Ze tikte de krant speelsch naar beneden.
‘Maar zoo-zoo. Zou je me even rustig willen laten lezen?’
‘Brrr,’ zei Trix. ‘Je mag de héele nacht lezen. Je zult van mij geen last meer
hebben.’
‘Komt u naast me zitten voor de haard?’ vroeg Jacquelientje, en ze maakte met
een vriendelijk klapje op de vacht naast zich plaats.
‘Wie? Ik?’ vroeg Trix.
‘Ja, u mevrouw?’
‘Ik zit nooit op een vacht voor een haard,’ zei Trix. ‘Dank u.’
Frank keek haar aan.
‘De jongens al in bed?’
‘Nee, die zitten op het balcon sterren te schieten.’
Piet Bron glimlachte.
Maar Frank fronste zijn wenkbrauwen. - ‘O, was ze in zoo'n bui. Dat kon gezellig
worden.’
‘Wordt hièr theegedronken?’ vroeg Trix.
‘Hier of in de salon,’ zei Jacquelientje. ‘Maar 't is hier gezelliger.’
Trix keek eens om zich heen. Piet Bron schoof al een stoel bij. ‘Gaat u niet zitten
mevrouw?’
‘Ja, dank u. Ik ben de omgeving aan 't verkennen. Mary blijf je naast Huib staan
vanavond?’
‘Nee, ik kom al. Moeten we bellen om thee? Die man van mij wordt al ongeduldig.’
‘De thee wordt hier automatisch verschaft,’ lichtte Piet Bron in.
‘'t Is hier een gezellige beweging,’ keurde Trix. ‘Waar zit de man met het groote
verdriet?’
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Piet Bron verbaasd.
‘Die alleenloopende meneer met het grijze haar. Ik heb zoo'n idee, dat er aan zijn
hart een geheim verdriet knaagt.’
‘Welnee,’ zei Jacquelientje wat snibbig. ‘Er is niets bijzonders aan die heele meneer
van Rees. Ik vind hem een doodnuchter type.’
‘Ik niet,’ zei Trix. ‘Heeft hij lang in Amerika gewoond?’
‘Ja, daar weet ik niets van. Weet u 't meneer Bron?’
‘De laatste dertig jaar geloof ik. Hij is heel zwijgzaam, vertelt niet veel.’
Jacquelientje rilde even met haar schouders, die voorbestemd waren om tè mollig
te worden. Ze liet haar stem dalen tot een geheimzinnig gefluister: ‘'k Weet niet,
maar soms vind ik hem heusch eng. Hij kan zoo voor zich uit zitten staren. Ik heb
soms zoo'n idee -’ ze lachte als verlegen, ‘je hoort van zulke gèkke dingen
tegenwoordig.’
‘O ja, je kunt krankzinnige dingen meemaken,’ beaamde Trix. ‘Ik ben eens een man
tegengekomen in Amsterdam, die vroeg me in het Engelsch de weg naar 't
Raiks-mjusium. Ik zwierf ergens op de Nieuwendijk. En omdat ik absoluut geen
kans zag het hem duidelijk uit te leggen, en omdat ik ook niet wilde, dat hij van de
schoonheden in ons Raiks-mjusium verstoken zou blijven, zei ik, dat ik hem wel op
weg zou helpen. En ik slingerde met hem over de Dam, en voelde me natuurlijk ook
verplicht tot converseeren. Ik wees hem het Paleis en de Nieuwe Kerk en haalde al
mijn school-Engelsch uit hoeken en gaten te voorschijn. In de Kalverstraat
overstroomde de man mij met Engelsch, waar ik niets van snapte, en ik zei maar Oh
yes, en ik zei maar Oh no. En zoo kwamen we op het Koningsplein. Daar stonden
we een kwartier op een vluchtheuvel, omdat het zoo razend druk was. Ik werd moe
van narigheid, want die man wóu praten. Hij had het als maar over bij ons in Amurica.
Toen schoven we door de Leidschestraat, en ik zag nog een paar kennissen, die me
verschrikt nablikten. Hij zag er zoo schreeuwend uit.’ Trix teekende groote vierkanten
in de lucht. ‘Zoo'n dwaas geruit pak had hij aan. En voor de Stadsschouwburg
aangekomen, toen ik net wat had gepreveld van: Our Royal Theatre, nam hij opeens
met een zwierige zwaai zijn hoed af, en zei: “Mag ik u wel bedanken mevrouw?
Verders” - ja, hij zei vèrders - “kan ik de weg best alleen vinden.” Ik was zoo
stomverbaasd, dat ik zeker wel twintig minuten tegen de schouwburg heb staan
leunen om dat te verwerken.’
‘Was 't geen half uur, Beatrijs?’ riep Huib uit zijn stoel.
‘U hadt hem toch direct op een tram kunnen zetten,’ zei Jacquelientje.
‘Denkt u dat die man zich op een tram had làten zetten?’ Trix gnoof.
Maar Huib baste: ‘U behoeft niet alles onvoorwaardelijk te gelooven, wat mevrouw
Reyland vertelt. Ik heb het verhaal
al tien keer gehoord, en elke keer komt er weer een nieuwe straat bij.’
In document
Cissy van Marxveldt, De louteringkuur · dbnl
(pagina 69-73)