• No results found

3. Omgevingsfactoren en kindfactoren

3.2.3. Vroeg gedrag

Daarnaast bestaat er een verband tussen vroeg gedrag en later gedrag. Zelftwijfel en lage psychologische betrokkenheid met school op zesjarige leeftijd zijn geassocieerd met hoge voortijdige schoolverlating in het algemeen (47% schooluitval, tegenover 38% onder de kinderen die beoordeeld zijn met een hoge score op zelfvertrouwen en psychosociale betrokkenheid). Twee keer zoveel leerlingen uit groep 1 wiens gedrag van verbondenheid onder het gemiddelde scoorde verlaten de school uiteindelijk voortijdig (61% tegenover 29%). Dit verschil wordt 71% tegenover 29% als de leerling op de middelbare school komt (Alexander et al., 2001). Onderzoek van Archambault en collega‟s (2009) wijst uit dat groei in gedragsproblemen en een laag niveau van gedragsaanpassing op 12-jarige leeftijd het hoogste risico op schooluitval representeert. Leerlingen die op jongere leeftijd gedragsproblemen hadden representeren dus een belangrijke groep voor interventies. Dit verband tussen vroeg en later gedrag laat zien dat schooluitval een langdurig proces is, dat zich jarenlang ontwikkelt en cumuleert.

3.2.4. Spijbelgedrag

Onderzoeksresultaten uit Rotterdam van Holter en Bruinsma (2009) laten zien dat het risico op voortijdig schoolverlaten bij leerlingen met een geschiedenis van spijbelen twee keer zo groot is als die bij jongeren zonder zo‟n geschiedenis. Ongediplomeerde schoolverlaters van het vmbo geven aan in het laatste schooljaar meer te hebben gespijbeld dan leerlingen met diploma. Daarnaast geven de jongeren die zonder diploma uit het vmbo zijn vertrokken andere redenen voor het spijbelgedrag in de periode voorafgaand aan hun vertrek dan andere leerlingen. De doorsnee leerling spijbelt vanwege het hebben van tussenuren, latere voortijdig schoolverlaters

doen dit omdat ze een hekel hebben aan school en aan leren. Het spijbelen is hierbij een onderdeel van een proces waarbij de motivatie, de inzet voor het huiswerk en de betrokkenheid bij school steeds verder afnemen (Van Batenburg et al., 2007). Veelvuldig spijbelen gaat dus meestal aan voortijdig schoolverlaten vooraf. De inspectie van het onderwijs heeft gerapporteerd dat scholen weinig zicht hebben op spijbelaars. Als scholen niet weten wie hun spijbelaars zijn, en dus hun potentiële voortijdig schoolverlaters, heeft beleid onvoldoende impact (Inspectie van het Onderwijs, 2011).

3.2.5. Doubleren

In Nederland doubleren altijd al veel leerlingen. Dit is niet alleen een kindkenmerk, maar ook een onderwijskundige beslissing. Ook hier is merkbaar hoe lastig het is oorzaak en gevolg te scheiden. Sinds 2008 stijgt het percentage zittenblijvers in het Voortgezet Onderwijs, waarvan de hoogste percentages te vinden zijn in de bovenbouw van het Voortgezet Onderwijs. Er is onvoldoende zicht op de effecten van zittenblijven. Het is de vraag of zittenblijven efficiënt is en of betere vormen van afstemming niet wenselijker zijn (Inspectie van het onderwijs, 2012). Alexander en collega‟s (2001) stellen dat het moeten overdoen van een klas en het ontvangen van speciaal onderwijs in het Voortgezet Onderwijs erop duiden dat een leerling zich bevindt in een lage educationele hiërarchie op school en dat deze mogelijk stigmatiserend zijn. Het overdoen van een klas is geassocieerd met zeven keer zoveel risico op voortijdige schoolverlating. 90.9% van de participanten van het onderzoek van Bowers (2010) die een klas hadden overgedaan verlieten uiteindelijk voortijdig de school. Alexander en collega‟s (2001) vonden eveneens zulke hoge uitvalpercentages. 75% van de kinderen met een hogere SES die een jaar over deden verlieten voortijdig de school, tegenover 11% van deze groep die nooit een jaar over moesten doen. De percentages bij jongeren uit de midden- en lagere SES zijn 85-91% en daarmee nog steeds hoger. De relatie tussen het overdoen van een klas en het risico op voortijdig schooluitval wordt versterkt voor zittenblijvers die zich dichter bij de legale leeftijd om te stoppen met school bevinden. Deze resultaten bevestigen de negatieve impact van het overdoen van een schooljaar op het aantal leerlingen dat slaagt. Echter, onduidelijk is of het overdoen van een jaar een oorzaak is van voortijdig schoolverlaten. Een gedeelde geschiedenis van slechte aanpassing aan school en lage niveaus van schoolprestaties is vaak de achtergrond van zowel het overdoen van een schooljaar als voortijdig schooluitval. Het lijkt erop te wijzen dat de bovengenoemde negatieve impact komt door iets in de omgeving van de jongere, zoals de sociale kant van school en de status van achterloper. Het overdoen van een klas haalt kinderen van een normaal verloop van klassenprogressie af, wat zittenblijvers op doet vallen en

wat mogelijk de sociale integratie met klasgenoten belemmert. Dit kan problemen veroorzaken op iedere leeftijd, maar tijdens de adolescentiejaren hebben jongeren een verhoogd zelfbewustzijn, terwijl „erbij horen‟ doorslaggevend is. Adolescenten kunnen moeite hebben met „erbij horen‟ als zij zojuist zijn gescheiden van hun vrienden, als nieuwe klasgenoten één of twee jaar jonger zijn en als ze opvallen bij de rest omdat een klas overdoen „anders‟ is (Alexander et al., 2001). Deze interactie tussen kind- en omgevingsfactoren wijst erop dat de risicofactoren lastig zijn te scheiden en gezamenlijk zorgen voor een interactief proces dat kan leiden tot schooluitval.

3.2.6. Schoolresultaten

Het onderzoek van Bowers (2010) laat zien dat 27% van de leerlingen met lage cijfers voortijdig de school verlaat en lage cijfers daarmee een signaal zijn voor schooluitval. Slechte leerprestaties waarop de school niet goed reageert, zijn vaak het begin van een neerwaartse spiraal waarbij de leerling de school als steeds negatiever ervaart en wat uiteindelijk kan leiden tot schooluitval (Finn, 1989, zoals geciteerd in Van Batenburg et al., 2007). Er zijn consistente resultaten gevonden wat betreft de relatie tussen schoolprestaties in het verleden en schooluitval. Slechte schoolprestatie wordt gezien als de beste voorspeller van schooluitval. Belangrijke indicatoren van slechte schoolprestatie die geassocieerd zijn met schooluitval zijn lage cijfers, lage testscores en plaatsing in een buitenschools traject (Barro & Kolstad, 1987, Eckstrom et al., 1987, NCES, 1992, Rumberger 1995, U.S. Department of Education, 1983, zoals geciteerd in Gleason & Dynarski, 2002). Uit het onderzoek van Alexander en collega‟s (2001) komt naar voren dat hogere resultaten bij toetsen geassocieerd zijn met lagere aantallen van vroegtijdige schoolverlating, ongeacht het niveau van de sociaaleconomische status. Goede schoolprestatie verschuift de sociaaleconomische achterstand gedeeltelijk, maar educationeel succesvolle jongeren met een lage SES blijven zeer kwetsbaar.