• No results found

Geen dank, hoor vriend, had de goede meester Bladder gezeed en hij liet Janne de deur uit en lachte stil, breed en mild

In document Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl (pagina 170-173)

_Nou staat Jan Olie, den olieman, den smokkelaar en doodgraver, hij staat boven

den aardbol en tuurt er op. Hij heeft het wijd zat gebracht in dit leven en Jan lacht,

hij heeft nog geen grafke gegraven en 't eerste, dat er aan te pas komt, dat zal hij zelf

niet graven, nee, hij zal er zelf in worre gestopt, sakkerju! Wat zegt hem den aardbol?

In de lichtblauwe vakken van de zeeën mee de zwarte letters liggen de begrensde

werelddeelen. Jan ruikt mee zijn scherpe

neus aan Europa en bedekt Amerika en Australië mee iedere hand. De peel is niet te

vinden. Ergens aan 't zeeblauw tegen een gekarteld en gegolfd striepke daar zal de

stip wel liggen van Nederland, de peel is nog geen speldepuntje. De striepen van den

evenaar en van de lengte- en breedtegraden vormen de ruitjes, waarin de aarde te

versnijden is tusschen haar twee polen. Jan Olie houdt de wereld in zijn handen en

grijnst ertegen. Hij zegt: pchè! pchè! Hij zegt: ik heb scheit aan oe. Nou heeft hij

dien globe, hij heeft het er altijd over gehad, da was zijn beste en begeerde speelgoed

voor zijn jaren. Zijn neus en zijn dorre handen reiken van pool toe pool en zijn oogen

lachen vernijnig tegen de onbegrijpelijkheid van de halfronden die hij draaien en

keeren laat. Nou is het allemaal niks. Bende ge gek, den meester kan naar de weerlicht

loopen. Den meester docht zeker Jan Olie te hebben en hem wijs toe te geven in

zijnen kindschen gril en Jan Olie lacht nou mee den meester. Jan Olie heeft den hoed

van den meester door de peel en door de dagen gedragen. Ha! ha! Waar Jan Olie

kwam daar vertelde hij: weete ge dat van den meester zijn onderbroeken? Weete ge,

dat den meester een plank mee scharnieren aan zijn bed heeft laten maken die-t-ie

optrekt, als hij er in ligt, omdat hij bang is anders uit zijn bed te vallen? Jan Olie

heeft pleizier. Hij neemt vanaf de beddeplank in de beddekoets den hoed van den

meester en zet hem over de noordpool en den rand van den hoed reikt toe aan den

evenaar toe. Ze dochten, dat Jan Olie ook eens meester wilde zijn, en hij heeft mee

diejen hoed, voor grooter herses geschapen, alleen maar den

meester uitgelachen. Jan wil geenen meester zijn en geenen doodgraver en geenen

olieman zelfs meer. Ik heb olie genoeg aan de menschen geleverd, zegt Jan, en ik

heb dagen zat mee m'n kaarske geloopen. Het oliekaarske staat den lesten tijd

ongebruikt in den kleinen schop.

_Jan Olie staat. Achter de kachel ligt het slichtmes. Jan Olie vat het. Hij zet den

aardbol mee den hoed op in den herd. Hij knipt er een oogske tegen. Hij wipt het

hoedje van den aardbol mee een hand langs achteren omhoog en hij zegt: óók

goejendag! Mee éénen slag van het geslepen slichtmes liggen hoed en aardbol

gespleten en aan gruzelementen.

_'t Is stil. De klok aan den muur in den herd is stil blijven staan. Tusschen twee

zoevende rukwinden in hoort Jan Olie de olielamp suizen. Een stormwind bespringt

de deur, die eraf dendert en rammelt in 't gebint. Jan Olie staat overeind. Op de kachel

heeft hij een moor water staan. Jan Olie neemt dien en schenkt er water uit in een

komke op tafel. Van de beddeplank in de bedstee krijgt hij zijn scheerzeep en zijn

scheermes en voor den spiegel aan den muur neven de buitendeur gaat Jan Olie zijn

eigen inzeepen. Hij heeft den teschneuzik van zijnen hals af gedaan. Hij trekt

gezichten. Hij krijgt 'nen dikken, witten hals van de zeepschuim. Hij zegt: pchè, pchè,

nondetju! Hij knipt een oogske tegen zijn eigen beeld en salueert mee een wuivende

hand. Hij schudt zijnen kop op en neer, kijkt op zijn gerekte halsspieren tusschen de

witte schuim en zeept verder. Dan vat hij het scheermes. Hij zet het aan op zijn hand

en brengt het aan den hals. Kan eenen mensch dit doen? Een krachtige duw, een fel

mee de vuist getrokken jaap, een diep van voren naar achteren trekken. Kan eenen

mensch dit doen? Jan Olie ziet in de zeep aan den hals de lijn en de donkere glimming

van het scheermes en zijn eigen verwonderde gezicht en de hoog opgetrokken oogen.

Hij grijnst zijn eigen toe, zijn open mond is zwart, zijn lippen zijn rood, hij brengt

zijn gezicht vlak voor het spiegelbeeld dat hij door zijnen asem beslagen verdoffen

ziet. Kan eenen zwakken mensch dezen dood zijn eigen aandoen? Als eenen rukwind

over het dak, over het huis en den hemel toe stilte is neergestort, klinkt aan de deur

een schruwen. O, dat klinkt zoo wonderlijk, als van een jankende kat, of een bang,

klein kind. Dat is de duvel of een kwaad dier, maar Jan Olie staat op de kleine

gebeurtenis van dit geluid mee den daver in zijn lijf en zijn hand mee den dood erin

gaat omlaag. Hij luistert mee scherpe ooren en hoort een schruwen in den wind.

_Mee den rooden teschneuzik, die in den herd gevallen was, veegt Jan Olie de

In document Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl (pagina 170-173)