_Nou staat Jan Olie, den olieman, den smokkelaar en doodgraver, hij staat boven
den aardbol en tuurt er op. Hij heeft het wijd zat gebracht in dit leven en Jan lacht,
hij heeft nog geen grafke gegraven en 't eerste, dat er aan te pas komt, dat zal hij zelf
niet graven, nee, hij zal er zelf in worre gestopt, sakkerju! Wat zegt hem den aardbol?
In de lichtblauwe vakken van de zeeën mee de zwarte letters liggen de begrensde
werelddeelen. Jan ruikt mee zijn scherpe
neus aan Europa en bedekt Amerika en Australië mee iedere hand. De peel is niet te
vinden. Ergens aan 't zeeblauw tegen een gekarteld en gegolfd striepke daar zal de
stip wel liggen van Nederland, de peel is nog geen speldepuntje. De striepen van den
evenaar en van de lengte- en breedtegraden vormen de ruitjes, waarin de aarde te
versnijden is tusschen haar twee polen. Jan Olie houdt de wereld in zijn handen en
grijnst ertegen. Hij zegt: pchè! pchè! Hij zegt: ik heb scheit aan oe. Nou heeft hij
dien globe, hij heeft het er altijd over gehad, da was zijn beste en begeerde speelgoed
voor zijn jaren. Zijn neus en zijn dorre handen reiken van pool toe pool en zijn oogen
lachen vernijnig tegen de onbegrijpelijkheid van de halfronden die hij draaien en
keeren laat. Nou is het allemaal niks. Bende ge gek, den meester kan naar de weerlicht
loopen. Den meester docht zeker Jan Olie te hebben en hem wijs toe te geven in
zijnen kindschen gril en Jan Olie lacht nou mee den meester. Jan Olie heeft den hoed
van den meester door de peel en door de dagen gedragen. Ha! ha! Waar Jan Olie
kwam daar vertelde hij: weete ge dat van den meester zijn onderbroeken? Weete ge,
dat den meester een plank mee scharnieren aan zijn bed heeft laten maken die-t-ie
optrekt, als hij er in ligt, omdat hij bang is anders uit zijn bed te vallen? Jan Olie
heeft pleizier. Hij neemt vanaf de beddeplank in de beddekoets den hoed van den
meester en zet hem over de noordpool en den rand van den hoed reikt toe aan den
evenaar toe. Ze dochten, dat Jan Olie ook eens meester wilde zijn, en hij heeft mee
diejen hoed, voor grooter herses geschapen, alleen maar den
meester uitgelachen. Jan wil geenen meester zijn en geenen doodgraver en geenen
olieman zelfs meer. Ik heb olie genoeg aan de menschen geleverd, zegt Jan, en ik
heb dagen zat mee m'n kaarske geloopen. Het oliekaarske staat den lesten tijd
ongebruikt in den kleinen schop.
_Jan Olie staat. Achter de kachel ligt het slichtmes. Jan Olie vat het. Hij zet den
aardbol mee den hoed op in den herd. Hij knipt er een oogske tegen. Hij wipt het
hoedje van den aardbol mee een hand langs achteren omhoog en hij zegt: óók
goejendag! Mee éénen slag van het geslepen slichtmes liggen hoed en aardbol
gespleten en aan gruzelementen.
_'t Is stil. De klok aan den muur in den herd is stil blijven staan. Tusschen twee
zoevende rukwinden in hoort Jan Olie de olielamp suizen. Een stormwind bespringt
de deur, die eraf dendert en rammelt in 't gebint. Jan Olie staat overeind. Op de kachel
heeft hij een moor water staan. Jan Olie neemt dien en schenkt er water uit in een
komke op tafel. Van de beddeplank in de bedstee krijgt hij zijn scheerzeep en zijn
scheermes en voor den spiegel aan den muur neven de buitendeur gaat Jan Olie zijn
eigen inzeepen. Hij heeft den teschneuzik van zijnen hals af gedaan. Hij trekt
gezichten. Hij krijgt 'nen dikken, witten hals van de zeepschuim. Hij zegt: pchè, pchè,
nondetju! Hij knipt een oogske tegen zijn eigen beeld en salueert mee een wuivende
hand. Hij schudt zijnen kop op en neer, kijkt op zijn gerekte halsspieren tusschen de
witte schuim en zeept verder. Dan vat hij het scheermes. Hij zet het aan op zijn hand
en brengt het aan den hals. Kan eenen mensch dit doen? Een krachtige duw, een fel
mee de vuist getrokken jaap, een diep van voren naar achteren trekken. Kan eenen
mensch dit doen? Jan Olie ziet in de zeep aan den hals de lijn en de donkere glimming
van het scheermes en zijn eigen verwonderde gezicht en de hoog opgetrokken oogen.
Hij grijnst zijn eigen toe, zijn open mond is zwart, zijn lippen zijn rood, hij brengt
zijn gezicht vlak voor het spiegelbeeld dat hij door zijnen asem beslagen verdoffen
ziet. Kan eenen zwakken mensch dezen dood zijn eigen aandoen? Als eenen rukwind
over het dak, over het huis en den hemel toe stilte is neergestort, klinkt aan de deur
een schruwen. O, dat klinkt zoo wonderlijk, als van een jankende kat, of een bang,
klein kind. Dat is de duvel of een kwaad dier, maar Jan Olie staat op de kleine
gebeurtenis van dit geluid mee den daver in zijn lijf en zijn hand mee den dood erin
gaat omlaag. Hij luistert mee scherpe ooren en hoort een schruwen in den wind.
_Mee den rooden teschneuzik, die in den herd gevallen was, veegt Jan Olie de
In document
Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl
(pagina 170-173)