• No results found

kwam er licht aan alle einders. Dan moest Simon Wijnands lachen, totdat hij er bekant van schruwde

_Toen wier het weer winter, de wederkeer van den kwajen harden tijd. Honger en

wreede ontbering in de peel. Simon Wijnands zat dagen lang in den herd. Hij zag

zijn vrouw vermageren. Hij zag, dat Marie magerder wier en leed mee de kou van

de keinder onder het dun beddedek op den zulder. Hij gong naar 't verre dorp, naar

den arme en toen hij zijnen toestand uitereen had gezet, toen trok hij. Zeker, maar

ze moesten krek precies weten, dat 't hard en hard noodig was, en Simon kreeg het

mee mondjesmaat, geen geld, briefkes, bonnekes, waar-t-ie mee terecht kost bij

Willempke Kuiten, die mee zijn kaarske mee winkelen ellenwaar door de peel voer.

_Jan Olie kwam. Jan Olie zee: ge trekt van den arme. Daar zalde ge niet vet af

worre. Jan Olie viet zijnen tabakszak en hij zee: stop maar. En Simon Wijnands

stopte en hij rookte.

_Jan Olie ruide niet op. Hij kwamp hier en daar nog wel 'es in de peel. O, hij hielp

'nen armen mensch wel. Hier, zee-t-ie, en hij stopte oe wat in de handen. Da hoefde

ge niet v'rum te geven, zee-t-ie. Hij zee: van wat ge van den arme krijgt, daar zalde

ge niet vet af worre.

_Da was natuurlijk ook niet de bedoeling, dat we allemaal vetgemeste werkelooze

peelwerkers zouden krijgen. Nee, daar mocht voor gewaakt worre, dat dat niet

gebeurde. En waar zouden we ons druk om maken. Jaren en jaren en jaren is er armoe

geleden in de peel. De peel gaat haren dood tegemoet, nog eenigte jaren, en de weinige

peelwerkers die er nog

zijn, ze kunnen dezen dood meesterven. Dat zallen we niet weten. Zomer en leven

zallen er niet anders om zijn en voor den directeur van de turfstrooiselfabriek zal wel

worden gezorgd.

_'t Wier kerstmis. Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Jan Olie zee:

ge zoudt zeggen, wa den oorlog aanbetreft, da ze mee kerstmis niet zouden vechten

en schieten. God zegene de wapens aan beide kanten. Ze schoten en vochten. De

peel dreunde eraf. Jan Olie was 'ne simpele mensch. Waarom gaan ze elkaar mee

kanonnen en geweren kapot schieten? vroeg Jan Olie. Jan Olie, hij zat hier ver

verwijderd van het geweld en zijn zwak verzet tegen dezen waanzin kost maar een

bietje lachen. Jan Olie ging rond en de peelwerkers luisterden naar hem. Jan Olie is

eenen eigenaardigen eene, zeejen ze en ze luisterden mee eerbied, dat Jan Olie daar

zoo over praten kost. Hij had nou niet direct letters gegeten, Jan Olie, maar hij zat

soms thuis mee 'nen pak kranten, die hij van meester Bladder had gekregen en daar

las hij in.

_De armoej in den winter wier grooter. En toen gebeurde het 'nen keer. Misschien

was het wel het werk van Jan Olie, wie weet, maar 't gebeurde, da de peelwerkers

mee een troepje de peel uit trokken en den tocht gingen naar de gemeente, naar 't

raadhuis. Ze kwamen voorbij de kleine kerk in het gehucht, daar, tusschen de weinige

huizen, zagen de menschen hen gaan op hun klompen, ze waren zoo mager als houten,

in hun versleten, dunne en gerafelde kleer liepen ze in de winterkou mee hun

verhongerde

pen. Zij trokken wijdter naar 't dorp langs den weg door de kale akkers. Daar kwamen

ze, een troepje van een veertig, vijftig menschen, zij, die den moed hadden, sakkerju,

en Simon Wijnands was er ook bij. Ze kwamen bij de trappen van het raadhuis en

daar stonden ze wel een uur te spreken en te drentelen, voordat er vier de trappen

opklommen en naar binnen gingen. Ze wouen den burgemeester 'es gesproken gehad

hebben. De anderen, poovere en schamele gestalten op hun klompen en mee hun

ruggen krom van de armoej, stonden vreemd in deze omgeving van huizen rontelom

het marktveld. Ze wachtten een tien minuten. Dan kwamen de afgevaardigden terug.

Nee, 't had niks uitgehaald. Sakkerdomme. Non-de-tju! Den wethouder, Lodewijk

Swinkels den bakker, die was er ook bij op het raadhuis en die had gezeed: we zallen

de bakkers het brood wat harder laten bakken, dan kannen de peelwerkers er wat

langer op bijten. De peelwerkers trokken af. Mee hun stemmen, van den honger

beslagen, riepen ze hun gedempten, schuchteren roep: brood, bróód, honger, honger!

Nee, 't was belachelijk. Ze wieren er zelf verlegen af. Brood en honger, waar wier

dat nou niet geroepen?

_Jan Olie gong hier en daar en holp. Maar er waren geen duuzenden in zijn laaike

geweest, 't was eigenlijk de moeite niet waard wat hij had. Hij moest oppassen, diejen

Jan Olie, dat ze hem niet te grazen kregen mee zijnen smokkelhandel. Toen ze terug

kwamen van het raadhuis, de peelwerkers, toen kwamen ze Jan Olie tegen en ze

vertelden hem, wat Lodewijk Swinkels, den

onderburgemeester, gezeed had. Toen zee Jan Olie 'nen grooten en leelijken vloek