• No results found

Dan fluisteren ze ondereneen, mee twee en drie en ineens, ze kunnen het niet houden, en proesten gesmoord en mee beweging van heel d'r lijf en blijven steken

In document Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl (pagina 137-141)

in haren lach...

_Den volgenden avond op hetzelfde uur, toen zag Marie den jongen weer. Ze keek

onwillekeurig naar hem uit. Hij groette door weer zijnen hoed af te zetten. Ze herkende

hem dadelijk. Maar ze gevoelde een teleurstelling, omdat hij niet was zooals ze aan

hem had gedacht. Hij was leelijker en ze zag dat zijn kleeren gesleten waren. Hij

stond recht voor haar. Hij vroeg, of ze met hem meeging. Nee, dat kon niet, ze moest

naar den trein. Ze woonde niet hier? Nee, ze reisde elken dag op en neer. Ze kon niet

blijven. Ze moest naar

huis. Dat was jammer, hij had zoo graag gehad, dat ze met hem meeging. Waarheen

dan? Naar de bioscoop. Nee, dat kon niet, vanavond niet. Een andere avond dan?

Nee ... ja, een andere avond. Misschien, ze wist het niet. Wanneer? Dat wist ze niet.

Ze kon eigenlijk nooit blijven. Ze kon toch met den laatsten trein naar huis? Nee,

dat kon niet. Ze had haren weekkaart voor den trein, waarmee ze maar met dien

éénen trein meegaan kon. Dat was jammer. Maar als ze bleef, dan zou hij den trein

wel voor haar betalen, dat had niets te beteekenen. Ja, maar ze durfde toch niet.

Durfde ze niet? Nee. Waarvoor niet? Ze durfde niet, voor vader en moeder. O, was

het dat maar! Hij lachte. Hij lachte zoo hard. Nee, als ze maar niet bang was voor

hèm. Een anderen keer dan. Dat moest ze beloven. Ze kon thuis vertellen, dat ze den

trein had gemist, dat kan gebeuren, nietwaar? Ja. Dan groette ze. Toen ging ze haren

weg. Naar den trein. Naar huis. Een kleine angst was in haar aangejaagd, een

verwachten en nieuwsgierigheid en de begeerte dit te kennen en mee te gaan en als

de anderen te zijn en haar zoet geheim te hebben, dit streelde en maakte bang. Haar

hart klopte er feller van als zij dacht, dat ze 't zou doen, dat zij meegaan zou. En om

zijn eigen gerust te stellen zei ze, dat ze 't niet zou doen, maar die beslissing, toen ze

ze genomen had, was niet pleizierig en het haar op den stond onbevredigd.

_Nu kon ze, als ze 's avonds naar huis ging, eenen anderen weg nemen, andere straten

gaan. Dan zou ze dezen jongen ontwijken. Zeker, maar ze zou anderen

ontmoeten. Overal liepen ze en riepen hun woorden in het voorbijgaan. Soms, tusschen

al de andere voorbijgangers door, die haastig gingen, liepen ze mee troepjes van drie

of vier, luidruchtige en slenterende jongens mee blauwe en bruine confectiepakjes,

gele schoenen, een groen doekje wapperend uit den borstzak en mee lichte hoeden

en gele en lila petten. En anderen, de kameraden mee hun bestofte werkpak nog aan

en mee een sigaret in den scheef lachenden mond. Ze liepen haar soms voorbij en

bleven dan staan, riepen haar wat toe en maakten geluiden, die te beteekenen hadden,

dat ze haar wilden zoenen en met haar vrijen. Als ze doorliep zagen zij wel weer

andere meisjes die ze achterna gingen, tot ze op den hoek van een straat hun liefje

vonden, dat lachend zich liet welgevallen wat ze zeejen en dat meeging. Marie, ze

was hier een kind van de straat en al die dingen van de avondstraat in de provinciestad,

het belangde haar, zij lette er op en was er mee de gedachten van vervuld. Wat was

het voor een dwaasheid. Een zoeken, een loopen. Ze zeejen dingen van niks tegen

een, die jongens en die durskes, ze lachten samen wat. Ze gongen uit de drukke

straten langs wegen waar het stiller was. Daar hingen de avondwolken ver over de

wereld heen, daar beeft een verlangen, het is goed en kwaad beide en de jeugd loopt

en loopt. De jeugd. Ook Marie liep in de wondere zoetheid van die verlokking en

het leed zoo lang niet meer, dat ze eenen avond zijn eigen grijpen het door twee

armen en zijn eigen liet zoenen op haar stillen mond.

_Nou had ze, als de anderen, haren jongen, die haar 's avonds wegbracht naar den

trein. Voor het station,

daar namen ze afscheid, daar stonden verscheiden van de durskes zoetjes ieder met

een jongen te praten, bij een muur, bij een lantaarn, bij een deur. Vóór zij uiteen

gingen, zoenden zij elkander in een wonderlijken ernst en de durskes in dat vreemde

aangewend zijn aan een zede, die hun afkomst onbekend was. Thuis, op haar dorp,

zouden zij zich geschaamd hebben voor elkander, daar gebeurden die dingen in het

geheim en verdoken. Als daar bij zoo'n afscheid anderen getuige waren, dan wier er

niet gekust. Dan zeejen ze alleen maar houd oe tegeneen en gingen. Maar hier, daar

was de andere wereld, waarin zij waren opgenomen. Zij waren nu zooveel

vooruitgegaan. Zij lachten elkander niet uit. Met den zoen op den mond liepen zij

het station in. Zij zeejen niet: houd oe. Zij riepen dat gerekte en zangerige: dàg! Zij

wuifden ten afscheid en met oogen die beloften inhielden voor morgen.

_Morgen! Hoe was hun verhouding. Die durskes, ze waren ommers geen kwaaj

keinder en misschien waren die jongens ook niet zoozeer wa ge bedervers noemt.

Ach, maar als er honderd lachen, dan lachte ge mee. Als ge mee loopt in den stroom

van duizenden door arbeid en door de straten, dan deelde ge het zelfde licht in de

oogen. 't Hong in den tijd en 't zat in 't vrije bloed van de jonkheid, die haar dagen

nam en de wijsheid van de wereld had. Ge hadt er, aan de fabriekspoorten

samengegroept wachtend op haar werk, de astranten. Zij dragen haar jonge borsten

recht met de zichtbare voldoening om dit bezit, daarom doen zij het dunne bloesje

overmoedig strak,

om de kleine krachtige dijen zit het felle rokje gespannen, zij willen verlokken met

In document Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl (pagina 137-141)