de droefheid, dat haren mensch opgeroepen was. Dat zijn de hoogere machten. We
zien ze niet. Wij kennen ze niet. Maar op eenen goejen dag weten ze ons te bereiken
mee hun bevel, waaraan we gehoorzamen moeten. Ze aten dien avond hun brood
anders en bitterder, het veranderde brood. Wat was het harde leven goed geweest in
zijn breede rust, zonder deze nieuwe gevaren, het leven van nood en armoe, maar
zonder het ongeluk, den dood en de ramp en den moord, het leven waarin alles vast
stond en de dagen geordend kwamen en gingen. Simon Wijnands in den herd bij zijn
vrouw en al zijn jong, in hem was
reeds de stuwende beweging gekomme, die hem voort zou jagen, de vaart, die alreeds
nu alle rust gebannen had van den vloer. In zijn oogen en in zijn handen had hij al
de onderscheiding van den man die gaat en met wil en dwang weg is reeds tegenover
hen die achterblijven, alleen in den voortgang van den tijd. Simon Wijnands, diejen
man, hij was dapper en gaf moed en troost en stelde gerust mee onbeholpen woorden.
Hij had gehoord, dat het niet voor langen tijd zou zijn, en hij zee dat tegen zijn vrouw,
dat hij ommers weer gauw v'rum kwam. Hij zee: ik hoef niet den oorlog in. Zijn
vrouw schruwde en zee: ge weet niet, wa'n schrikkelijke dingen ons menschen boven
onzen kop hangen. Simon Wijnands zee: We worre alleen maar opgeroepen tegen
dat er voor ons 'es oorlog zou komme. Maar ge zult zien, hier komt geenen oorlog,
hier niet. Zijn vrouw zee: ja, ja, ge zegt het. En ze snoot haar neus in haren scholk.
Zij pakte het onderdinge van haren mensch in. Ze pakte eenen pak toebak voor hem
in. Ze zee: ik doe er tabak bij. Ze hield den tabak vast, mee d'r vrouwenhanden.
Simon zee: da's goe. Een vrouw denkt om zoo'n dinge, ook al heeft haren mensch
haar veel kommer en verdriet gegeven. Ze denkt om andere dingen ook. Simon
Wijnands weet, dat er eenen lieven Heer is, jawel, maar hij is niet zoo scheiterig, dat
ie net lijk als de kwezels doet. Simon Wijnands zijn vrouw, zij staat en ze geeft haren
mensch een scapulier en zij geeft hem een medaille van onze lieve Vrouw van het
heilig Hart. Daar staat op: Maria, die zonder zonden ontvangen zijt, bid voor ons,
die onze toevlucht tot u nemen. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: die
moete ge altijd bij oe dragen. D'ren mensch, nee, hij kent geen weekheid en zijn ruwe
handen vouwen zich niet gemakkelijk en niet sierlijk. Hij pakt den scapulier en de
medaille en hij bromt een woord. Zijn vrouw zegt, dat hij ook zijn plichten zal
waarnemen gindswijd. Gindswijd, zegt ze. Simon bromt opnieuw. Hij is geenen
kwajen mensch. Hij knielt niet neer, om met geheven handen te bidden. Hij heeft
een lichtje in zijn ziel. Dat draagt hij. Tegen Jan Olie zijnen twijfel zegt hij: natuurlijk
is er eenen lieven Heer, da weet toch iedereen.
_Mijn God, diejen laatsten nacht, Simon zijn vrouw sliep niet. Hoe gaat het als ge
getrouwd zijt. Zij zocht zijn hoofd en zijn handen en de nabijheid van zijn hart en
de kracht van zijn bescherming, de zekerheid van hem, die rustig bleef in zijn diepen
angst en hij liet zijn knuisten, zijn peelwerkersvuisten nemen en leiden en boog zich
over zichzelf en haar in een stomme teederheid. En den volgenden morgen in den
vruugen herd. Simon was verrig voor het vertrek. Hij keek rond in zijn huis, de
zwijgende en vertrouwde dingen. Hij zee: nou, dan ga ik maar. Hij gaf zijn dochtertje
Marieke een schauwe hand en viet d'ander jong allemaal maar 'es bij hun ooren en
aan hunnen kop en mee 'nen verlegen lach gaf hij een hand aan zijn vrouw. Toen
gong hij de deur uit. Zijn vrouw, mee de bange keinder aan d'r schorten, kwam hem
nakijken. Zij zag hem gaan. Zij zag zijnen weg. Zij gevoelde haar diepe eenzaamheid,
de verlorenheid in het omgewende leven. Zij zag hem gaan tegen de blauwe lucht.
Dan kwam ze mee de keinder in de stilte van den herd.
Zij staat en zij ziet rond. Zij ziet Marieke mee d'r vragende gezicht. Zij gaat zitten,
de keinder aan d'ren knie, en op den stond duwt ze d'r gezicht weg in den mee twee
handen geheven blauwen scholk en smoort d'r heete schruwen, dat breekt uit de
knelling van haar dichtgeknepen keel. Marieke bij de tafel, mee d'r vingerke in den
mond, schuurt d'r een klumpke op en neer over den vloer.
_Vader is weg. Het huis, mee moeders en de keinder, het is leeger. Het leven heeft
eenen anderen gang. Moeder heeft haar zorgen. Nou is er geenen mensch in huis,
die komt en gaat en zwijgend de baas is, daarvoor gezorgd wordt, voor zijn eten en
zijn kleer, en die gevreesd wordt, als-t-ie kwaaj zin heeft en lastig is. Simon Wijnands
zijn vrouw heeft haar lange nachten van diepe eenzaamheid en mist den slaap van
haren mensch neven haar. Zij ontbeert de stem van haren mensch en zijnen gang en
meesterschap in het huis. Zij gevoelt een gemis als zij voor den avondkost zijn bord
niet verrig hoeft te zetten. En den avond staat de zorg van vaders leeg. De klok slaat
de uren. Dit zijn nog dagen van grooten angst en van gedachten aan den gruwelijken
oorlog. D'r zal geen honger komme da ze er af sterven, in Simon Wijnands zijn huis.
Nee. Door krijgt haar beetje vergoeding van 't rijk, den gemeentebooi brengt het. Ze
krijgt het omdat het gezin zijnen kostganger is gaan missen. Die Door. Ze melkte de
geit. Ze stond nadien mee den riek in den hof en mee d'ren blauwen scholk voor, ze
hief den voet in den klomp mee 't riempke, ze zette
hem op den riek, dreef den riek den grond in, duwde den steel neer en haalde de
erpels uit den grond. De jong kwamen er bij kruipen en holpen mee zwarte handjes
de erpels vergaren.
_Jan Olie, die tobberd, die bekant geenen olie meer krijgen kan en die klaagt alsdat
In document
Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl
(pagina 60-64)