_De lange donkere winter. En daarna het lengen van de dagen, als ge voor het eerst
weer de blijdschap en den angst gevoelt van 't vroeger en later licht. Een berk hier
en daar, wit en grauw gevlekt tegen den blauwen hemel, is vol gewuifd mee klaterende
groen. De slooten mee hun rimpels liggen te blikkeren onder helderen wind en zon.
De peel heeft haar stem. Een sleepertje komt door het kanaal, ge hoort den donker
hollen korten brulroep, wak tegen de sidderende boorden van den hemel. 't Is eenen
snauw in de diepe stilte. Eenen jongen komt voorbij, waar Simon Wijnands zijn werk
staat te doen. Hij fluit traag en luid, diejen jongen. Juni. De zon, een vlammende
wiel, pal in den grauwen hemel, zengt en stooft en in de daverende en schreeuwende
hitte staat Simon Wijnands mee de dikke witte zweetdroppels op zijnen roestig rooden
kop. Hij bukt en zwaait en hanteert het tuig en steekt zijn stokken klot af mee drift
en groote haast, om 't werk te eindigen en den klot te drogen te zetten en 't hooge
daggeld te halen van dezen tijd. Hij gaat naar huis, als 't gaat donkeren, voor zijn
eten en voor zijn slapen. De vrouw maakt zijn eten verrig. De vrouw maakt zijn bed
verrig en ligt bij hem. Zoo gaat den snellen tijd. D'r kwamp nog een kiendje. Da was
doodgeboren. Da kon zoo in den grond worre gestopt. Den tijd gaat snel. Simon
Wijnands z'n vrouw had een miskraam. Toen raakte ze langen tijd aan den sukkel.
_Maar Maria Magdalena wordt al een heel durske. Ze heeft diejen langen naam niet
in het huis. Marieke, zee moeder. Marieke, zee vader. Ons Marieke, zeejen vader en
moeder. Het wicht, op zijn kleine klompkes, dribbelt door den herd. Het speelt buiten
in 't zand. Het doet het zand in een blekken doosje, stolpt het om, daar staat 'nen
schoonen koek. Het heeft 'nen kromgebogen versleten tinnen lepel. Daar wroet het
mee in den grond. Het vangt een lievenheerbeestje, steenrood mee veel zwarte
spikkeltjes. Dat laat het
kruipen op zijn vingerke en 't praat ermee. Boe, boe, zegt het wicht. Het blaast mee
zijn mondje en't tatert. Het lievenheerbeestje zet zijn vleugelkes overeind en 't toerst
weg. En Marieke, mee zijn geheven en draaiende kopje, kijkt het na en 't zoekt zonder
vinden. Dan, in 't zand, vangt het weer eenen janknik. Het houdt zijn lijfje en laat
hem knikken mee de stevige geleding in 't klein kopje. Dat trilt aan haar vingers en
ze heeft pleizier. De zomer spreidt zijn loover in den wilgeboom uit over het kind.
Zij duikt het hoofdje naar den grond en de twee handen grijpen in het zand. Ze bakt
koeken. Ze bakt er wel tien. Ze zet het een op het ander en zit diep geboeid in het
spel. Ze kruipt op den dries en heeft er haar gesprek mee de geit die zijn gras trekt
en eet mee 't malen van den fijnen bek en 't dansen van 't sikske en die mee wijze en
klare oogen kijkt naar 't bewegelijke kind.
_Als tegen den avond vader thuis komt dan heeft het wicht zijn eten al gehad. Het
mag vaders tegenloopen. Het roept zijnen vader. Simon Wijnands, mee één hand,
tilt dee donzen en lichten dingk en zet het op zijnen schouder. Het grijpt zijn eigen
vast, het trekt vaders pet af, het grijpt in vaders dikke borstelige haren. Vader komt
ermee in huis. Hij zet het in den herd op den vloer. Terwijl de erpels gebakken worren
op de plattebuiskachel kleedt moeder het kind uit en doet het te bed. Ze hebben boven
den kelder de opkamer. Daar heeft Simon Wijnands een groot er bedje getimmerd.
Daarin slaapt Marieke. 's Nachts
in den herd dan laten vader en moeder de deur naar d'opkamer open staan. Dan hoort
moeder subiet als d'r iets is. Als Marieke roept en schruwt.
_Ze hadden ziekte mee 't keind. Ze hadden trubbel en kommer mee 't keind en moeder
kende de doorwaakte nachten dat ze niet sliep van al den angst. Maar 't wier hun
behouden. 't Groeide grooter. De jaren gingen voorbij. Het kind had loopen te spelen
rond het huis. 't Ging vaders 's avonds wijdter tegen. Het zat in de heibloemen den
zomerdag. 't Had zijnen eersten winter, dat het mee een witgedopt en platgedrukt
neuske tegen de ruit naar 't sneeuwen zat te kijken en de dwarlende vlokken mee zijn
vlugge oogen volgde. Het zag bevende striepen. Het zag de vlokken zwart komen,
het keek naar een groote tusschen veel kleinen in. Een groote zwarte die wit worde
en neerviel. Het zag dat bibberende gedwarl over al de verten van wegen en een witte
wereld, en mee zijn gedachten doolde het als zelf een vlokje, zuster mee d'anderen,
en 't zwierf mee zijn zielke erin rond, in deze goede en levende donzen witheid. 't
Was heel licht in huis, heel wit en buiten worde alles wit ondergestopt. Overal. Toe
de striep toe, waar de grond ophoudt en de lucht begint.
_Het vreemde was in dien tijd, dat Marieke wier weggehaald door een buurvrouw
In document
Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl
(pagina 36-39)