• No results found

Oorlog? Geloofde gij asdat er oorlog is? Da zeggen de hoog lui maar om alles duur te kannen maken

_Da was een nieuw gezichtspunt. Maar Jan Olie wist beter. Dien heelen handel,

waar-t-ie in betrokken was, diejen heelen stiekemen handel van zeep en thee en koffie

mee de menschen aan de grens, da kost alleen maar, omdat er oorlog was.

Da's geenen praat, Doreke, zee Jan Olie. Natuurlijk is er oorlog en eenen

schrikkelijken oorlog ook, en ik geloof alzeleven dat er hongersnood en pest komt.

_En dan dee Jan Olie op huis aan, mee zijnen hoed op.

_Hij kwamp thuis, Jan Olie. Zijn kachelke brandde en Jan stook de lamp aan. Hij

hoorde den noorderwind buiten, da was het lied van de stilte in de peel, da om zijn

huis henen was. Jan Olie viet zijnen hoed af en hij bekeek hem. Den hoed van den

meester, zee-t-ie. Hij lee hem op een van de stoelen, die-t-ie rijk was. Hij boog tot

den hoed. Hij sprak tot den hoed en knipte er een oogske tegen. Wat was het voor

eenen hoed? Eenen zwarten bolhoed, die verbleeken ging, en die van bovene rond

was als de aarde. Dan gong Jan Olie aan de tafel zitten, onder de bronolielamp, daar

zat ie in de schrale leegte van den herd, 'nen plavuizen vloer, vuilwitte muren, grif

kaal, een klok mee 'nen harden gang, een lamp die scheef hong, en boven Jan Olie

zijnen kop den lagen zulder. Jan Olie had het zwarte valgordijn, goor alsof d'r roet

op zat, over het

kapotte horretje neergelaten voor het raam, dan schoof hij de lade van de tafel open

en haalde er zijn geld uit. Zijn geld, sakkerju. 't Waren geen duuzenden, verre vandaar,

maar hij kost het vatten en 't lang achtereen uit zijn handen laten vallen op het

tafelblad. Dan rolde het en hij ving het op mee d'ander hand, hij lee den eenen gulden

over den anderen, toe korte, kromme reeksjes van vijf, streek ze bijeen en maakte

stapeltjes. Tusschen zijnen duim en de handpalm viet hij die gezellige stapeltjes en

liet ze neerglijen. Pats, pats. Daar staan ze. Ronde torentjes. Ze staan wat scheef. Hij

duwt ze mee duim en handpalm effen recht en bekijkt dat. Dat heb ik. Wat kan ik

ermee doen? D'r is weelde te koop op de wereld. Misschien heeft Jan Olie in zijn

eenzaamheid wel een diepe behoefte. Daar zal het geld voor zijn. Als hij heel rijk

wordt, wat zal hij dan allemaal doen? Voor geld is alles te koop. D'r rilt iets door Jan

Olie heen, 't gedacht, dat een groote losbandigheid mogelijk wordt. Hij is alzeleven

alleen geweest, Jan Olie. Hij hoort hier zijn eigenste stem tot zichzelven. Soms spreekt

hij de stilte toe. Soms zegt hij in zijn eentje: sakkerju, wat zou het? Soms zegt hij:

een wijf, een wijf, een wijf! Dan grinnikt Jan Olie. Soms stoot hij geluiden uit, een

scherpe keelklank. Pchè, pchè, pchè, zegt Jan Olie. Soms gaat ie temidden in zijnen

herd staan en grinnikt dan, trekt grimassen, leelijke lachgezichten en laat dan ineens

zijn gezicht verstarren. Dan zegt hij: boe, boe! Uit de hoeken van den herd roept hij

een beeld op. Hij roept den dood op. Kom, scharminkel, kom, manneke van bleeke

knekels! Dorre knokkels rikketikken op de donkere deur, op de

verborgen ruit, roffelen boven hem op den zolder. Boe, boe, zegt Jan Olie. Hij zit

nou mee zijn geld. Hij ruikt eraan. Hij neemt 'nen gulden, legt hem midden op de

handpalm en sluit zijn vingers erom heen. Dan laat hij 'nen gulden draaien op zijnen

kant en slaat hem met de vlakke hand ineens plat. Hij leest vervolgens het randschrift:

God zij met ons. Dat is een gek ding. Zal God met de guldens zijn? Zal God met ons

zijn die de guldens dragen? Jan Olie schuift de laaj weer open en graait van het

tafelblad het geld in de laaj. Dan zegt hij: vannacht laat ik het in de laaj liggen.

Morgen stop ik het in het strooj van mijn bed en ga erop slapen. Overmorgen leg ik

het in de klotmand en leg er den klot boven op. Iedere nacht stop ik het ergens anders.

Dan kannen ze kommen als ze 't stelen willen. Ze vinden het niet. Hij heeft geen

wapens, Jan Olie. Hij heeft alleen maar een scheermes op de beddeplank in de bedstee.

Jan Olie kleedt zijn eigen uit. Hij schiet zijn klompen, zijnen jas en zijn boks uit. Hij

salueert tegen den hoed. Wel te rusten, hoed van den meester, zegt hij. Hij blaast de

lamp uit. Dan kruipt hij in de bedstee, op het stroo en onder de todden van dekens

en baalzakken. 't Is goed te liggen. 't Is goed een bed te hebben, dat oe beveiligt voor

kou, voor den nacht en voor den wind.

_Den wind, den wind is om zijn donker huisje heen. Diejen Jan Olie, nou heeft hij

de spookbeelden en den dood opgeroepen en zij gehoorzamen zijn verbeelding. Hij

ligt en staat in een donker leven. Overal gaat de donkere roffel van dreigende knokkels

en de stem

spreekt als een klink rammelt of een scharnier jankt. Een groote en machtige vuist