_Ja, ze moest kijken naar haren mensch. Zij moest wezenlijk evekes lachen, omdat
haren mensch zoo vreemd eruit zag. Ze was zoo sakkerdiesch blij. Ze gaf Marieke
den koffiemeulen en de bus mee boontjes en Marieke, mee den meulen in haren slip
op 'nen stoel, begost te malen en Simon snoof den goeden geur. Moeder deed houtjes
en klot in de kachel en zij zette 'nen moor putwater te koken. Ze had waarachtig 'nen
zak toebak en daar kwamp ze mee bij haren mensch. Hij viet den toebak en stopte
zijn pijp. Nadien rookte hij. Hij zat daar te zwijgen. O, hij zee niks, da den herd zoo
schoon op order was en dat er gepoetst en geschrobd was, en dat de jong daar stonden,
helder aangedaan. Hij zee niet eens: dank oe, voor den toebak. Och, misschien stelde
't Door wel teleur, misschien had ze 't zijn eigen schooner en treffender voorgesteld.
_Marieke maalde den koffie, en het regende aan de ruit en op den helderen vloer
lag den weerschijn van den gloed uit 't pookgat in den pot van de plattebuiskachel.
Simon Wijnands, in zijn zwijgen, hij gevoelde de goede tevredenheid in zijn ziel.
Hij zee ten laatste tegen zijn vrouw: ge bent 'n pront wijf, da zeg ik oe.
_Simon Wijnands zijn vrouw, zij verteedert op slag. Zij zegt: ik heb er op geteld, da
ge thuis zoudt zijn.
_Nadien dronken ze koffie. De regen was aan de ruit, een voortdurend gerucht
mee nat geklettertik. Door keek naar haren mensch. Dat hij soldaat was. Maar o, de
goedheid van den tabaksrook rontelom zijnen kop. En zijn stem, die de schaarsche
woorden zee. D'ren mensch in den herd. Het oude leven, waarvan de goedheid voor
'nen dag is weergekeerd. Eenen avond lang, dat Simon niet de deur uitkwam en thuis
bleef bij de vrouw en speelde mee de jongens. Eenen nacht. Eenen nieuwen dag.
Dan is de vreugde verdaan en Simon Wijnands, den milicien, vertrekt weer. Zijn
vrouw en de keinder in d'open deur kijken hem na. Er hangt een grijze hemel laag
over de peel. De vrouw ziet haren mensch gaan tegen de grijsheid van de lucht. Zij
zegt: God zegene oe.
_Den winter komt, den winter mee sneeuw en ijs. De peel ligt wit en wijd mee donkere
vlekken, helder en klaar mee den schaarschen, bruinen half besneeuwden klot, die
is blijven overstaan en de stille hemel is daar laag en grijs overheen. Soms, in den
morgen komt evekes, rood, de zon. Mee alle handen, die den hemel heeft, worren er
grijze flarden voor gehangen. In het verre noorden vertrekt de wind en hij komt. Hij
brengt sneeuwbuien mee. Die jachten om onze huizen en in de schoorsteen brult de
wind. De vroege avond. De verlorenheid van de peel mee van afstand toe afstand de
pinklichtjes. Daar zijn huiskes. Daar zijn menschen, kinderen Gods. Daar verder
langs den eenen
zandweg woont Doreke Moes, een kind Gods. Daar wonen Jan Olie en Door, Simon
Wijnands zijn vrouw, en d'r kinderen en wij allemaal, kinderen Gods, naar zijn beeld
en gelijkenis geschapen. Wij lijden ontbering. De menschen zullen van honger niet
sterven, neen, geen van allen. Maar bende gij ooit bij 'nen peelwerker over den durpel
geweest? Eenen harden herd, een tafel, een paar stoelen en een bedstee. De
noorderwind snerpt door de reten der ruiten en blaast over den durpel. We stoppen
mee baalzakken de tochtgaten dicht. Er is het schaarsche brood en de erpels in olie
of in het spek gebakken. Deze schoone soberheid, en de hardheid van het stroobed
mee de dekens, de todden van dekens, waaronder de kleumende lichamen hun eigen
warmte zoeken. 't Is allemaal niks. Den kwajen wintertijd en den wreeden oorlog,
die d'ontbering zoo verergert.
_Jan Olie, diejen man, 't is niks meer mee zijnen handel. Den olie is zoo schrikkelijk
duur en er is geen aankommen meer aan. Van verdriet gaat Jan Olie 'nen borrel
drinken bij Doreke Moes. Den drank, da is ook al niks meer. Die wordt ook al zoo
schrikkelijk duur. Jan Olie drinkt zijnen borrel. Hij knijpt zijn oogen dicht en
ondergaat mee tong en verhemelte en mee zijn gemoed dien schoonen, zoeten en
duren brand. En mee den geurigen smaak van den brandewijn in zijnen mond stopt
hij een pijp. Doreke Moes leunt over den toog. Er staat een potkachel te snorren,
midden in het caféke, en boven Doreke Moes d'ren kop in 't klein buffet, daar hangt
een schilderij achter glas:
Gods alziend oog in den driehoek, hier vloekt men niet. En daaronder hangt een plaat
mee 'nen blozenden en lachenden mensch erop, oho! 'nen schoonen mensch. Hij
heeft een groenen jas en een schoon helderrood vest en rookt vriendelijk een lange
Goudsche pijp en neven hem op zijn tafelke, daar staat een glaaske en een kruik
genever. Jan Olie heeft nou 'nen hoed op. Doreke Moes heeft dat gezien en bekeken.
Zij zegt:
In document
Antoon Coolen, Het donkere licht · dbnl
(pagina 66-69)