• No results found

Het vreemde was in dien tijd, dat Marieke wier weggehaald door een buurvrouw en spelen moest mee de keinder in da vreemde huis. Daar smeerde de buurvrouw

het zijn boterammen, die het mee de andere keinder aan de vreemde tafel at. Toen 't

's avonds thuis kwam mocht het bij moeders in de bedstee kijken,

want daar was een bruurke gekomen. Da was in moeders bed gevallen. Uit den hemel

was het gevallen en Marieke bekeek dat wondere wezentje langen tijd en toen Marieke

den volgenden dag weer mee d'andere keinder speelde, toen vertelde het: ons moeder

heeft een kiendje gekocht. Een kiendje, dat, als 't eerste wicht, sliep in een kist. Och,

maar ze hadden die kist niet meer mooi gemaakt mee satinet. Nee. De ruw houten

kist was zoo gelaten. Daar lag het kiendje in onder zijn arme dekentjes.

_Toen weer 'nen lente kwam den tijd, dat Marieke op zijn klompkes dagelijks naar

de school ging. De eerste twee, drie dagen brocht moeder, mee den kleinste op den

arm, Marieke 's morgens en 's middags naar de school. Nadien gong het alleen of

mee een grooter durske, dat van nog wijdter de peel uit kwam. Nou was de wereld

grooter geworre. En nou zat het 's morgens den morgen lank en 's middags, mee

ander keinder, jongskens aan den eenen kant en durskes aan den anderen kant, en 't

leerde van de juffrouw. 't Zat mee vieren in een bank en 't kreeg een lei en een griffel

en het teekende mannekes en huizen. Ze kreeg een rond roestend dooske mee twee

deksels en eenen bodem in het midden. Aan den eenen kant zat een zeemlapke en

aan den anderen kant een nat stuk spons. Rontelom het dooske stonden kiendjes hand

in hand gerijd. Op den eenen deksel stond eenen bruinen haas in de wei. Op den

anderen een vogel op een bloesemtak. Daar kost ze lang naar kijken. Naar die kleuren,

die keinder, diejen haas en diejen vogel. De

frouw stond voor al die banken en ze praatte tot de keinder. Zij klapte in de handen

en ze leej den vinger op den mond. Dan moesten ze allemaal heel stil zijn. Een klomp

viel en de juffrouw vroeg: wie doet dat daar? Marieke had schrik van de juffrouw

mee d'ren langen, bruinen japon, d'r dikke neus en d'ren grooten bril. Maar somtijds

dan was alles pleizierig. Dan vertelde de juffrouw een schoon spreuk. De kinderen

zaten allemaal stil als muiskes te luisteren. Er viel geenen eenen klomp. Ze hadden

rooje wangen en open mondjes.

_De zomer kwam, en de hitte. Zij trokken door den dag, de keinder, mee d'r

schortjes en blauwgestreepte bloesen en mee de gezichten rood, gesproet, en warm

van de hitte. Zij trokken de peel uit langs de korenakkers. Zij trokken de halmen en

de jongens maakten daar fluitjes uit. Da's heel hendig. Ge breekt de halm toe kleine

stukjes. In zoo'n stukje bijt ge aan den eenen kant een open kerfje. Dan blaasde ge

er op. Da gaf in de korte en lange fluitjes allerhande tonen, een geluid, dat langs het

warme hooge koren klonk. En de durskes plukten de korenbloemen en vlochten er

kroontjes van. Zoo trokken ze door 't rulle zand, dat stoof en pofte en boven het koren

in de hitte en boven den zandweg hongen groote vliegen te brommen mee een geluid,

dat dicht bij oe ooren kwam en weer wegtrok. In de school stonden nu de ramen

open. In de boomen op de speelplaats daar fladderden de musschen, de jongens keken

en hoopten de musschen te vangen in de klem, die ze in 't zand hadden gezet mee

een korstje brood op 't stekske gesteken.

_D'r hongen platen in de school tegen den muur: de lente, de zomer, de herfst en de

winter. In de lente kruifden de witte wolkjes in een lucht van bleek blauw over de

wei, waarin de schaapkes bij de bloemen dartelen. In de zomer staat het koren grif

en dik geel onder een lucht van diep blauw. In den herfst vallen de blaren rood en

geel af en we klimmen op een leerke bij de appels en de peren in de boomen, om ze

te plukken en in groote manden te vergaren. In den winter ligt de wereld versneeuwd,

een verstopte schoorsteen rookt in den dag, en langs een vervroren water daar staan

de knotwilgen kaal en zwart en schieps vooruit gesteken mee d'ren dikken kop.

Marieke keek veel naar die platen en 't vertelde zijn eigen hoe het er zelf bij was in

die werelden. De schaapkes streelde en bloemen plukte in 't koren. 't Stond op het

leerke in de boomtakken en plukte een mand vol appels. 't Slibberde over de

slibberbaan van het ijs of 't zat gekleumd zijn eigen te warmen in 't dichte huis waar

boven 'nen bult in het land de schoorsteen rookte. Zoo kende Marieke de wisseling

van de goede seizoenen, naar de wijs waarop zij ze in werkelijkheid en verbeelding

doorleefde. Maar in de school van den bovenmeester, waarin Marieke nog niet mocht

komen, daar hongen nog veel grootere en schoondere platen. Als zij buiten voor de

raam op haar teenen stond, dan kon zij ze zien. Zij kende er een: 'nen heelen breejen

boom mee een klein manneke eronder. En een andere mee herten. Een heel hooge

en lange plaat gespannen tusschen twee zwarte latten. Daar, op die plaat, stonden

zwarte en blauwe, roode en groene vlekken op

mee letters er dwars doorheen. Da was allemaal geleerd in de school van den

bovenmeester. Da moest ze later ook leeren. Dan kwam de vacantie. Marieke mocht

nou spelen den godsganschelijken dag en thuis moederde het over zijn bruurke, 't

liep er mee te wandelen en droeg het op haar arm of 't zat er mee in den herd en hield

het kiendje op haren slip en zong er liedjes voor en vertelde spreuken waar het klein

wicht niks af verstond.

_Na de vacantie als ze weer naar school ging, kwam de herfst en de keinder op