• No results found

Vraag om inlichting

In document Neerlandia. Jaargang 12 · dbnl (pagina 65-69)

Wie kan ons het tegenwoordig adres meedeelen van:

J.B.H. Ydo Jz., vroeger bloemen-magazijn, Stationsweg 73, Den Haag. J. Graaf van Limburg, vroeger 3a Industria 1207, Mexico D.F.

23

Dr. J.H. Gallée. †

Te jong nog is hij ontvallen aan wie hem het allernaast waren, maar ook aan de wetenschap en aan de maatschappij.

Want Gallée, gedurende vijf en twintig jaren Hoogleeraar in de Letteren te Utrecht, moge een sieraad zijn geweest zijner Universiteit, een dienstvaardig, vriendelijk man was hij bovenal, een die het stempel droeg der oud-Gelderschen, uit wie hij was gesproten. Als zijn geboortestreek Vorden, met haar rustige hei en zachtgetinte akkersmaalshout, innig en echt, was zijn wezen.

Van den aanvang af was Professor Gallée een vriend van het Verbond; in zijn bestuur heeft hij zitting gehad tot hij, uit vrees niet langer te kunnen doen wat hij wilde en moest, vrijwillig zijn plaats afstond aan een ander. Maar in zijne

belangstelling en stage medewerking veranderde dit niets; hij was en bleef, krachtens zijn liefde voor den Nederlandschen stam, een zijner beste vrienden. Wie hem op de Nederlandsche Congressen heeft ontmoet, dien zal het leed doen hem daar nooit terug te zullen zien. Ook daar was hij een stille kracht door zijn eenvoud en hartelijkheid; vertoon was verre van hem.

Het Algemeen Nederlandsch Verbond zal hem niet vergeten.

Het Indisch Genootschap, Voorzitter Mr. N.G. - Pierson er bij te voegen is schier overbodig - hield den 28en Jan. een zeer merkwaardige vergadering, een zooals het nooit had beleefd. De toeloop was dan ook buitengewoon.

Het verrassende feit deed zich voor, dat een geboren Inlander, een van Ambon, optrad als spreker over Inlandsche Geneeskundigen, zooals hij er zelf een is. Aanleiding waren de voordrachten van een paar Hollanders over datzelfde onderwerp, ook geneeskundigen, de heeren Scherp en Kohlbrugge. En waar wij het bijna altijd moeten afdoen met het getuigenis en het gezag van, laat ons zeggen uiterst

betrouwbare mannen, maar toch in elk geval van mannen van onze eigen beschaving en ons eigen vooroordeel, daar ging een licht op, bij de kalme uiteenzetting van den Inlander, een gevoel van zekerheid en vertrouwen, dat zonder afbreuk te doen aan de waarde van onze eigen deskundigen, hoogst weldadig aandeed. Daar moet het heen, dat begreep ieder. Daar moet het heen, dat in onze eigen taal, door onze mede-Nederlanders, al is de staatsrechtelijke verhouding niet precies zóó, toch door onze mede-Nederlanders naar opvoeding, ontwikkeling en taal, samen

24

met onze landgenooten onze Indische belangen worden besproken. 't Was hier de vervulling van een ideaal van het A.N.V., dat de gebeurtenis met blijdschap heeft begroet, oud genoeg echter geworden om de enkele zwaluw niet als bode van volle lente aan te zien.

Toch, laat het verschijnsel voorloopig uitzondering zijn, het kan; het is niet meer een mooie maar onvervulbare wensch; het is het duidelijke bewijs geweest in welke richting in onze Oost moet worden gewerkt.

Want wat misschien van alles het meest treffend was, dat was de zuiverheid, de sierlijkheid zelfs van het Nederlandsch door den heer W.K. Tehupeiory gesproken. Voor velen is dit ongetwijfeld een openbaring geweest; wie meer wisten, die heeft het niet bevreemd; er zijn Inlanders in onze Oost, die de Nederlandsche taal kennen als de besten onder ons en beter dan de meesten.

Mogelijk boezemt het de leden van het Verbond belang in dat behalve de heer W.K. Tehupeiory, de spreker in het Indisch Genootschap, ook diens broeder, de heer J.E. Tehupeiory, op dit oogenblik in ons land woont. Beiden zijn Inlandsch Arts en vervolgen hunne studie te Amsterdam. Beiden zijn ook groote vrienden, al van jaren herwaarts, van het A.N.V. Eene zuster heeft hen vergezeld, ook voor studie, en als die haar doel heeft bereikt, dan komt eene andere uit en keert zij terug naar Insulinde, hun aller einddoel.

J.E. Tehupeiory heeft een boek geschreven: Onder de Dajaks in Centraal Borneo, uitgegeven bij Kolff & Co. te Batavia, in 1906. Het werd den Voorzitter van ons Verbond toegezonden met een begeleidend schrijven. ‘Vijf volle jaren zijn

henengetogen sinds de afzending van mijn laatsten brief aan u gericht. Gedurende al dien tijd hoordet u niets van mij, doch heden doe ik u dezen toekomen als geleide van mijn pas verschenen boek: “Onder de Dajaks in Centraal Borneo”, hetwelk ik hoop, dat u wel zult willen aanvaarden als blijk van sympathie, die een zoon van Insulinde vervult voor de Hollandsche taal’. En slechts om redenen van bijzonderen aard, is de bespreking van dat boek achterwege gebleven; jammer. Want het is een prettig geschreven, leerzaam boek, dat zijn bekoring bovendien ontleent aan het feit, dat het een Inlander is die het zóó heeft geschreven. Met volle overtuiging wordt het aan de lezers van Neerlandia aanbevolen. Zij zullen zich dan op onderhoudende en nuttige wijze voor hun heele leven inprenten, dat onze Oost en onze West ook en onze Antillen, veel nader tot ons staan dan onze dagelijksche gesprekken en bemoeiingen doen denken. Waar feiten spreken, daar heeft het betoog zijn plicht gedaan.

Er is zoo iets verfrisschends in met zulke mannen in eigen taal als gelijken te kunnen spreken; het bekende fleurt op, omdat het komt onder ongewoon licht. Zij hebben hun heele leven zich in Europa gedacht uit gesprekken en boeken; de woorden hebben zij wel gezien, maar de begrippen ontbraken. Of liever de voorstelling uit eigen aanschouwing. Wat een ontroerende, blijde verrassing toen bij het opschuiven van het raam, de heele Keizersgracht 's morgens één witte bloesemlaan leek; dat was dan de rijm! En het oog dat nog het duidelijke beeld bewaarde van tropische wouden en immergroen, dat hier getroffen was geweest door het feit dat werkelijk, zonder overdrijving, alle boomen op een paar na, de bladeren laten vallen en kaal staan,

zonder eenig blad - dat oog was niet te verzaden van het tintelend reine wit, dat scheen als een toovering van zilverig woud.

En bij de vraag, met zooveel weetgierigheid gedaan, wat toch wel ten slotte den diepsten indruk had gemaakt van alles, hooge gebouwen, vele bruggen, woelige straten, electrische trams, rusteloos verkeer of wat dan? volgde heel onverwacht een antwoord, dat te denken gaf. Het meest indrukwekkende was geweest ten eerste, dat de heele samenleving zoo in elkaar sloot en ten tweede, dat de tijd iets werkelijks was. Niet het kleinste onderdeel van het samenlevingsuurwerk kon worden gemist, zonder dat onmiddellijk de schade moest worden hersteld; geen kind hoe klein, geen volwassene hoe onbeteekenend, of hij maakte deel uit van het gansche geheel. En de tijd: iedere minuut, iedere seconde zelfs had zijn beteekenis, was vooruit bestemd, deed mee, zelfstandig, was iets. Iets werkelijks, een ding.

Nederland heeft in zijne koloniën een terrein zoo heerlijk, zoo kostbaar, stoffelijk en geestelijk, dat het een schade en schande zou wezen als dit op den duur niet tot volle ontwikkeling werd gebracht. Maar - niet alleen onze koloniën! Zie, om plotseling naar elders het oog te wenden, naar Zuid-Afrika, waar een onzer allerbeste

vertegenwoordigers, onze Consul-Generaal, naar ginder wordt gevreesd, misschien zijne betrekking zal moeten prijs geven, omdat hij met de beschikbare middelen zich niet roeren kan! Is het dan ook niet een dure plicht, daar en elders waar onze belangen toch reeds zoo treurig zijn verwaarloosd, te handhaven wat zegenrijk arbeidt? Nederland grooter, geestelijk en naar welvaart, dat is en blijft de leus van 't Nederlandsch Verbond.

In document Neerlandia. Jaargang 12 · dbnl (pagina 65-69)