begonnen die twee hoofden gemeen naar elkaar te gluren, - maar, vraag ik, hebben
de mensen, die het vertellen, dat allemaal zelf meegemaakt? De geleerden zeggen:
het zijn dromen, - nu, dromen dat doe ik óok, meer dan me lief is, maar dat is niet
hetzelfde als echte spoken. Echte spoken komen onverwachts, niet als je geest vol
is van elfen van je buurman, die 's avonds van het ene fort naar het andere wandelen
met muziek
voorop, en al dat soort dingen, die waar kunnen zijn, maar die alleen maar zogenaamd
onder het volk leven. En nu wil ik jullie dit zeggen, en jullie mogen me stenigen, als
het niet waar is, onder het volk leeft niets, geen bliksem. Wat er leeft dat leeft in mij,
en nog een paar van mijn slag. Dat is geen grootspraak, en jullie moet me niet verkeerd
begrijpen, maar het is mijn standpunt, en ik heb er al heel wat flauw laten vallen van
mijn verhalen, die allemaal op eigen ervaring berusten. Komt daar een vent zonder
kop in voor, dan wás er ook een vent zonder kop. Wat is uw oordeel over de dromen,
Eerwaarde?’
John dacht even na. - ‘De kerk leert, dat er visioenen bestaan, en deze visioenen
kunnen van goddelijke of van duivelse oorsprong zijn.’
‘Ja ja, God of de duivel schijnen er altijd wat mee te maken te moeten hebben,’
zei Conic, enigszins vaag, ‘of die oude goden en koningen, toen God en de duivel
om zo te zeggen nog niet bestonden. Maar zeg me nu eens eerlijk, mensen, welke
legenden hebben jullie hier in Lomanagh, die ze nergens anders hebben?’ - Hij ledigde
zijn glas. Het was nog altijd dezelfde voortreffelijke whisky; bijna bewonderde hij
Donovan.
‘Innisbavan,’ zei Shaun, met een verlegen blik op John, van wie hij wist, dat diens
vader in de buurt van het eilandje verdronken was.
‘Nu, en wát Innisbavan?’ hield Conic aan. Shaun voelde zijn wrok weer steken,
want Conic had hem duidelijk minachtend opgenomen, en de visser begreep niet,
dat dit de zakelijke minachting was van de slagvaardige disputant en geen betrekking
had op hem persoonlijk.
‘De gewone legenden over Bav,’ zei John schouderophalend, ‘en het eiland is
door reuzen gebouwd. En in de vorige eeuw zou er iemand doodgestoken zijn, door
vissers, of een visser door anderen. Maar ik ben niet in het bijgeloof opgevoed. Vraag
het Donovan.’
‘Mij niet,’ zei Donovan, verschrikte ogen opzettend.
Conic knikte. - ‘Reuzen, precies. Reuzen, elfen, dwaallichten. Ik hoop niemand
hier te krenken, en als er éen is die eerbied heeft voor het volk en het land van Ierland,
dan ben ik dat; ik zou mijn bloed voor dit arme, verdrukte Groene Eiland veil hebben,
en was Mr. Molton nog iets langer gebleven, dan had ik hem met de
vlakke hand doodgeslagen, die stinkende, alles ontkennende Saks! Maar jullie zult
moeten toegeven, jongens, dat het eentonig kan worden. En neem nu de banshee.
Dat is tenslotte een beroemd spook, ik heb me zelfs laten vertellen, dat de Heilige
Vader eens naar de banshee geïnformeerd heeft, - de vorige, niet die ruziemaker van
tegenwoordig, - en ik heb genoeg mensen gesproken, die de banshee hebben gezien,
al waren hun verhalen vervelend. Of was de banshee zelf soms vervelend? Dat is het
beslissende punt, zoals de Saksen zeggen. De banshee gaat altijd met de familie mee,
hoewel er naar mijn idee langzamerhand te veel families zijn voor de banshees. Dus
óok mee naar Amerika, en dat schijnt ook wel een feit te zijn. Maar nu zou je
verwachten, dat zo'n spook zich in een ander land een beetje aanpaste: ander soort
huizen, een grote stad, veel verkeer, andere zeden en gebruiken. Maar niets daarvan:
de banshees schijnen op dezelfde manier door New York te zweven of te kruipen als
hier in de venen of over de heuvels. Dat vind ik allervervelendst. Hoe kan je nog
bang zijn voor spoken, als ze overal hetzelfde doen?’
‘Dat weten we dan,’ zei Shaun boosaardig.
‘Mr. Owen Conic gelooft helemaal niet in spoken,’ zei Moyna.
Conic lachte. - ‘Schenk me nog een glas in, Donovan, ik krijg dorst van die warme
kat zo vlak naast me.’
Donovan schonk, Conic leegde het glas, smakte, en vervolgde op gedempte toon:
‘Ik zal jullie eens iets vertellen wat mezelf is overkomen, als jongeman. Ik was
toen zeeman, het was een jaar voor mijn huwelijk, - een dom en onberaden huwelijk,
maar daar heeft het verhaal niets mee te maken. Ik voer als matroos op een groot
zeilschip met emigranten, en het was een klein half jaar na afloop van de hongersnood,
- de officiële afloop, zoals ze zeiden, of de officiele beëindiging, bij zo'n woord zou
je verwachten, dat ze allemaal gecrepeerd waren, maar dat schijnt de bedoeling niet
geweest te zijn, - een half jaar na de hongersnood dus, zodat die magere kerels en
wijven, die nog altijd hongersnood hadden, om de plaatsen vochten, en de kapitein
- het was zijn eigen schip, ik zal zijn naam niet noemen - de schuit veel te vol stopte,
en voor veel te hoge prijzen. Zó heb ik ruimen nooit zien stinken... neen, zien stinken
is niet goed, - verdomd, laten we Mr. Molton halen voor het goede woord! - laten
we zeggen: horen stinken, want horen
deed je óok heel wat, en je lijf kromp ineen bij al die ellende die je zag en hoorde;
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 22. De vijf roeiers · dbnl
(pagina 85-88)